De dodo en de domineeszoon – door Johan Klein Haneveld

‘Do … Do … Dodgson’, zei de jonge man stotterend, nadat ik me aan hem had voorgesteld. Er was een rimpel boven zijn ogen verschenen en zijn mond was een ogenblik vertrokken tot een bijna karikaturale grimas. ‘Charles Do … Dodgson. Hoe maakt u het?’ Hij reikte mij zijn hand aan. Ik schudde hem – hij had geen heel stevige grip – en knikte. ‘Prima. En u?’ Hij aarzelde, alsof hij me niet goed had begrepen. Toen knikte hij, nauwelijks waarneembaar. ’Hetzelfde.’

Het licht, wit en fel, viel van achteren op zijn wat vettige, bruine haar, dat in krullen over zijn oren hing, en ik kon niet zien of hij nou grijze of blauwe ogen had. Zijn hangende oogleden gaven hem een bijna lodderige uitdrukking, alsof hij elk moment kon wegdromen. Hij had een jongensachtig voorkomen vanwege zijn lange gezicht en gladde kin. Het idee werd versterkt door zijn slanke, bijna magere postuur, alsof hij nog maar even de kinderjaren ontgroeid was. Zijn kleding was echter met die uitstraling in tegenspraak. Ernstig zwart, een driedelig pak, met een zwarte strik onder zijn kin. Hij leunde met zijn linkerhand op een stok met een zilveren knop. Ik had hem niet zien lopen, dus het was niet duidelijk of hij hem ook echt nodig had.

Hij glimlachte flauw en wees naar zijn rechter oor. ‘Ik hoor maar de helft van wat u zegt. Hopelijk de belangrijke helft.’
‘Bent u hier student of onderwijzer?’ Ik merkte dat ik als vanzelf wat luider was gaan praten en keek zelfbewust om me heen. Ik zag gelukkig geen boze of geërgerde blikken, ook al was er om ons heen niets te horen dan het geschuifel van schoenen en fluisterende stemmen, als in een kerk of kathedraal. Het was niet verwonderlijk, want we waren omgeven door geelbruine pilaren, steeds vier bij elkaar, als de stammen van woudreuzen. Hoog boven ons waaierden ze uit en ondersteunden het plafond van donker ijzer en helder glas, waar de blauwe lucht doorheen te zien was. Strenge en wijze gezichten keken van alle kanten op ons neer. Gehuld in toga’s, met een wereldbol in de hand of een of ander complex wetenschappelijk meetinstrument. Deze filosofen en onderzoekers waren de heiligen van de moderne tijd. Ze dwongen ons met respect stil te staan bij wat in de donkere houten vitrinekasten stond uitgestald.

‘Onderwijzer’, antwoordde Dodgson. ‘Christ Church College.’ Ik had het idee dat hij me niet meer aankeek, maar dat zijn blik op de kast achter mij gericht was. Ik keek over mijn schouder. Het glas spiegelde bijna te veel om te kunnen onderscheiden wat zich erachter bevond. Tussen de weerkaatsingen door zag ik vogels, fazanten volgens mij. Wel vijftien, dicht op elkaar op takken vastgezet, bewegingsloos alsof ze stijf bevroren waren, met glazen kralen als ogen. Aan de andere kant van het gangpad kon ik het tentoongestelde beter zien. Kolibries met veren als smaragd, kunstwerkjes van de natuur, in een zwerm, alsof ze zo zouden kunnen opvliegen.

Een vrouw in een wijd uitstaande blauwe jurk met vele laagjes en een kap van dezelfde kleur over het stroblonde haar, maakte dat we allebei opzij moesten stappen. Ze keek om zich heen, kennelijk zonder de tentoongestelde dieren waar te nemen. Toen werden haar ogen groot. Een man met een grijze baard verscheen van om de hoek en ze snelde naar hem toe. Ik knikte. Dodgson keek haar na, peinzend en met een licht afkeurend trekje om zijn mond, terwijl ze haar arm door die van de man stak en naast hem verder liep.

‘Is dit uw eerste bezoek hier?’ vroeg ik.
Hij reageerde niet, maar ik realiseerde me dat ik was gaan fluisteren en herhaalde mijn vraag wat luider.
‘Sinds deze zaal vorig jaar werd geopend ben ik hier al heel wat keren geweest’, antwoordde hij vervolgens.
‘Bent u dan soms natuurfilosoof?’
Hij schudde van nee. ‘Mathematicus. Maar hier rondlopen brengt me vaak op nieuwe ideeën.’
Ik hield mijn hoofd wat schuin en wachtte af. Hij had aan dat signaal genoeg. Dodgson wees naar de voorstelling met de vogeltjes achter ons. ‘Als ik me over hen buig, en over de opgezette konijnen en hagedissen, voel ik me als een reus zo groot.’ Hij richtte zich op en knikte de andere kant op. Boven de kasten uit zag ik de rug van een olifantenskelet, de botten geel. Ernaast stond een ander dier, dat ik niet herkende. ‘Maar wanneer ik in de schaduw sta van die daar voel ik me juist klein. Als een muis. Alsof ik in een van hun holletjes zou kunnen kruipen. Dus wat is het nu? Ben ik groot of ben ik in werkelijkheid heel klein?’

Ik moest erom lachen. ‘Zo heb ik er nog nooit over gedacht. Alsof we zomaar van grootte zouden kunnen veranderen!’ De jonge man leek mijn spottende toon niet erg te vinden. Hij bleef in elk geval glimlachen en leunde op zijn stok, maar iets in zijn houding suggereerde dat hij eigenlijk weer verder wilde, dat hij nog meer wilde zien. ‘Tot zo-even had ik dit soort dingen alleen maar gehoord uit de mond van kinderen’, zei ik verontschuldigend. ‘Mannen hebben het over andere zaken.’
Hij haalde zijn schouders op. ‘We moeten worden als de kinderen, zei een wijs mens lang geleden.’
‘Dat is zo.’ Ik knikte ernstig. Ik besloot niet in deze richting door te vragen, maar het gesprek een andere kant op te sturen. ‘Mag ik u vragen wat uw favoriete voorwerp is in het museum?’
‘Volg mij,’ antwoordde Dodgson direct. We hoefden niet ver. Een paar kasten verderop bleef de wiskundige al staan, licht voorovergebogen, met een opmerkelijk vuur brandend in zijn ogen. Ik stapte dichter naar het glas toe en zag de resten van een dodo. Een schedel, met de kenmerkende grote snavel. Een poot, met lange nagels. En daarachter, half in de schaduw, een schilderij met de vogel ten voeten uit. Rond, zwaar, met lachwekkend kleine vleugels. Hij moest maar een beetje hebben rondgescharreld, nauwelijks in staat om voor zichzelf te zorgen, elk moment het gevaar lopend om op zijn forse bek te vallen. Ik moest er besmuikt om lachen. ‘Geen wonder dat ze van de aardbodem zijn verdwenen. Zulke wezens kunnen zichzelf niet in leven houden en dienen geen enkel nut, behalve ons te vermaken.’

Dodgson verstijfde. ‘De Schepper maakt niks zonder nut of doel.’ Hij sprak elk woord apart uit en het was duidelijk dat dit heel belangrijk voor hem was. ‘Alles heeft zijn plek gekregen onder de zon en dient om Hem te verheerlijken.’
Ik slikte. ‘Ik had u aangezien voor een wetenschapper. Bent u het dan niet eens met de heren Darwin en Huxley?’
‘Beiden weten ze veel over deze wereld’, onderbrak hij mij. ‘Maar lang niet alles. Niet datgene dat ons door het Woord zelf geopenbaard is. Ze beweren bijvoorbeeld dat er in het verleden heel andere soorten op Aarde hebben rondgelopen, soorten die nu niet meer bestaan. Dat wij en de andere dieren daaruit zijn voortgekomen. Maar dat kan natuurlijk niet zo zijn.’
‘Waarom niet?’, wilde ik weten.
Zijn antwoord verbaasde me niet, aangezien ik het meerdere predikanten en dominees had horen geven. Hij gebruikte zelfs dezelfde manier van praten als zij, alsof hij een les opdreunde. ‘Omdat het zou betekenen dat God de Aarde niet perfect gemaakt heeft. Het is onmogelijk dat er levensvormen zijn geweest die er nu niet meer zijn, want dat zou betekenen dat God niet feilloos is. Of was deze wereld vroeger soms wel volmaakt en nu niet meer?’
Daar had ik hem. Ik wees naar de vitrine, met de gele schedel en de ene poot, alles wat van de dodo over was. ‘Er zijn er al anderhalve eeuw geen meer gezien. Als u gelijk heeft, waar is de dodo dan gebleven?’ De houding van Dodgson leek opeens weer te ontspannen en een brede glimlach verscheen op zijn smalle gelaat. De stijve prediker van zojuist was verdwenen. ‘Dat spreekt toch vanzelf?’ Hij bracht zijn vrije hand omhoog en tikte met zijn wijsvinger tegen zijn slaap. ‘In de wereld van de verbeelding.’
Ik wist even niks te antwoorden. Dodgson zuchtte en draaide zich van mij af. ‘Er is niet maar één vorm van bestaan’, zei hij, met zijn neus bijna tegen het glas gedrukt. ‘Maar misschien moet je op een kind lijken om dat te kunnen begrijpen.’

P.S. Charles Lutwidge Dodgson, zoon van een Anglicaanse priester en docent aan Christ Church College in Oxford, bracht de dodo vanuit zijn verbeelding opnieuw de wereld in, namelijk als karakter in zijn boek Alice’s Adventures in Wonderland, dat hij publiceerde onder zijn meer bekende schrijversnaam Lewis Carroll. De dodo figureerde vervolgens ook in de diverse verfilmingen van het werk, en is op die manier nooit werkelijk uitgestorven.

 

Volg Historische Verhalen dan op FacebookTwitter en Instagramof schrijf je in voor de nieuwsbrief.