Bittere vrijheid – door Janna de Lathouder

Pompeii, 24 Oktober, 79 na Christus

Had ze niet moeten doen, had ze niet moeten doen, had ze niet moeten doen. Maar godenlief, wat voelde dat lekker toen ze hem op zijn kanis gaf. Die dikke Antoninus had haar al de hele tijd op de huid gezeten, gedraaid met die kraaloogjes van hem, gezucht met zijn rotte adem, haar vermanend toegesproken. Daar had ze zo genoeg van. Ze had gezworen zich door niemand meer te laten betuttelen en deze vent was haar grens al weken aan het opzoeken. Maar vandaag had hij hem ruimschoots overschreden. Typisch zo’n hebberige handelaar. Eentje zonder adellijke kwalificatie, dat zijn altijd de ergsten. Een parvenu die eer opeist om zijn gebrek aan een titel te compenseren. Dat hoeft ze niet te pikken, ze is verdorie geen slaaf meer.
Uitgeput gaat Elvira op een grote, platte steen zitten. Ze moet haar hart dwingen om uit haar keel te komen en weer op z’n plek te gaan zitten. Met al die neerdwarrelende schilfertjes stof is het sowieso al moeilijker om goed te ademen de laatste dagen. Maar hier, aan de rand van de stad, zal Antoninus of zijn gevolg haar niet zoeken. Het uitzicht op Pompeiï, dat ze van jongs af aan al verlangend ‘haar stad’ had genoemd, kalmeert haar iets. Ze ziet de tempel van Jupiter, de badhuizen, de markt. Maar het mooiste van alles ligt beneden bij de haven en dat is de arena, waar gladiatoren vechten voor hun leven en vrijheid. Ze weet precies hoe dat voelt. Zij moet ook nog altijd haar vrijheid bevechten en verdedigen. Vandaag weer meer dan anders.
Met een zucht laat ze haar hoofd zakken en bekijkt haar schoenen, het is fijn om niet meer blootsvoets door het leven te gaan. Maar wat een dubbel geluk dat ze net de laatste aanpassingen aan deze leerlaarsjes had afgemaakt. Al was het niet haar bedoeling geweest ze buiten de winkel te testen, het is wel het beste bewijs dat ze de winkelier kan geven dat met haar aanpak de oude schoenen echt steviger worden.
Ze buigt en strekt voorzichtig haar vingers. Pijnlijk. Maar alles doet het nog, gelukkig. Ze hoopt maar dat die papzak flink last heeft van z’n hoofd. Ze dacht zelfs een kraakje te horen toen haar vuist zijn kaak trof. Een botje? Een tand? Geen idee, ze had het meteen op een lopen gezet. Ze kan niet riskeren opgepakt te worden, ze heeft juist zo hard gewerkt voor haar vrijheid. Ze heeft haar slavenleven gehaat, net als het platteland, haar meester en die vreselijke pottenbakkerij van hem. De dag dat ze er als zesjarige naar binnen werd geduwd nam ze zich al voor: ik ga mijn vrijheid terugkrijgen, al wordt het mijn dood.
Ze is dan ook erg tevreden met haar baantje in de schoenenwinkel die tegelijk ook een werkplaats is. Toegegeven: ze moet er net zo hard werken als in de pottenbakkerij, maar afdankertjes van de rijken oplappen is in ieder geval haar eigen, vrije keus. En dit is nog maar een eerste stap, ze zal steeds verder richting de zee trekken om zich uiteindelijk met een eigen winkel tussen de rijke stinkerds te nestelen. Ze gaat haar slappe vader laten zien hoe je fortuin maakt en dan níet failliet gaat. Dat hij haar en haar moeder tot slaaf liet maken, kan haar nog steeds kwaad maken. Hij loste met hen z’n schulden af alsof ze inboedel waren.

*

Haar vrijheid terugkrijgen was niet makkelijk geweest. Ze moest eerst iemand vinden die bij haar meester voor haar vrijlating kon pleiten. Uiteindelijk werd het Aemilia, van wie ze nog iets te goed had. De eerste reactie van de ipsimus had ze kunnen verwachten. De meester van de pottenbakkerij nam alle tijd om haar van beneden naar boven misprijzend te bekijken. Bij haar gezicht aangekomen, kneep hij zijn ogen iets toe: ‘tot slaaf gemaakten staan net zo laag als geboren slaven, Tunica.’ En daarna bitste hij haar nog toe dat ze te waardeloos was, dat hij haar niet eens kon doorverkopen. Met al haar tekortkomingen die hij verplicht was op te geven, zou elke potentiele koper het op een lopen zetten. ‘Jij hebt meer aandacht voor de buitenwereld dan voor je meester.’ Ja, uiteraard. Waarom zou ze interesse hebben voor een meester die haar kledingstuk noemt. Maar die belediging bracht haar wel op een idee. Het kostte wat moeite, maar uiteindelijk vond ze iemand, een vrije burger uiteraard, die het aandurfde om de meester door te geven dat als hij haar vrijliet, hij ook van haar tekortkomingen verlost zou zijn. Haar plan slaagde. De ipsimus deed een tegenvoorstel: ze mocht gaan, maar moest zelf haar vrijlating betalen. De afbetaling van vijftig As per week moest na een maand beginnen. De truc was duidelijk: als het niet lukte elke week met het geld op de proppen te komen, dan zou ze gedwongen zijn als vrije vrouw terug te keren naar die vreselijke pottenbakkerij. Maar ze twijfelde geen moment, ze kon niet wachten om weer te gaan en staan waar ze zelf wilde. Eindelijk zou ze haar vrije naam weer mogen gebruiken. Die was ze, ook na 16 jaar, niet vergeten.

*

Geluiden naderen achter de struiken. Mensen. Hebben ze haar gevonden? Ze duikt zo snel weg dat haar knieën openschuren op de kleine steentjes op de grond. Tot haar opluchting ziet ze dat het een gezin is dat kennelijk een alternatieve route uit de stad heeft gekozen. Ze durft weer overeind te komen. De familie heeft de vaart erin. Vader loopt voorop, daarna twee jonge jongens, gevolgd door moeder. Allemaal dragen ze pakken en zakken. De moeder trekt zelfs een volgestouwd karretje achter zich aan dat ze kunstig op één wiel balanceert. Ze huilt, maar dat belet haar niet de grootste jongen op zijn kop te geven die de pas inhoudt om naar de rokende Vesuvius te kijken. De jongste heeft meer oog voor haar en bekijkt haar langer dan beleefd is. Ze is gewend dat kinderen dat doen. Dronkaards hebben daar ook een handje van.
Ze kijkt het treurige groepje na. De lucht in de verte is veel lichter dan hier boven hun hoofd. Het schemert al uren in Pompeiï, alsof het vanaf de ochtend bezig is het eind van de dag aan te kondigen. Ze weet niet meer zo goed of dat zeventien jaar geleden ook zo gegaan was. Ze was nog maar vijf jaar oud en heeft alleen vage herinneringen aan die bevingen van toen. De brokstukken daarvan zijn nog niet eens helemaal opgeruimd en nu schudt de aarde alweer. Wie weet zal straks die oude rommel eindelijk eens, tegelijk met het nieuwe puin, weggeruimd worden. Hoewel dat nieuwe puin wel mee zal vallen. De paniek die veel mensen nu maken om weg te komen, verbaast haar. Alsof werkelijk alles zal instorten. Aardbevingen horen er nou eenmaal bij. Ze denkt graag terug aan haar oma die haar voor het slapengaan altijd vertelde over ‘de grote bevingen, voor een klein meisje.’ Elvira werd in die verhalen altijd opgevoerd als de dapperste vijfjarige van het Romeinse Rijk. ‘De natuur,’ zei haar oma dan aan het eind van zo’n prachtig bedverhaal, ‘is je vriend. Vrienden mogen best eens rommelen.’ Elvira is dus niet van plan om weg te gaan. Zeker niet na alle moeite die ze gedaan heeft om te bereiken wat ze nu heeft.

*

Haar eerste dag als vrije burger was moeilijk. Op blote voeten en vol energie ging ze naar de stad om werk te zoeken. Maar haar vrolijkheid werd snel ingedamd, keer op keer werd ze honend weggestuurd, en zelfs een keer nagespuugd.
Ze is naïef geweest te denken dat haar vrije status ook haar aanzien zou verbeteren. Haar meester had het al vaker gezegd: ‘Je werkt wel hard. Maar je bent ook lelijk, Tunica. Kromme rug, dun haar en één oog dat lager zit dan het andere. Romeinen houden niet van lelijkheid.’ Het sterkte haar alleen maar in haar opdracht aan zichzelf om vrij te komen en respect te krijgen. Maar het was pas buiten de poorten van haar gevangenschap, dat ze zich realiseerde dat ze haar misvorming altijd met zich mee zou dragen. Haar vrijheid bracht dus meer moeilijkheden met zich mee dan ze voorzien had, aan eten of onderdak komen leek zowat onmogelijk. De hoererij ingaan was geen optie: het hele vrijkomen was er juist voor bedoeld om zich nooit meer door een ander te laten bezitten.

Toen ze eindelijk een baantje had gevonden in de schoenenwinkel, was ze opgelucht. Niet alleen verdiende ze iets meer dan ze strikt nodig had waardoor ze kon sparen, ook kon ze na zoveel jaar eindelijk weer iets aan haar voeten dragen. Lange dagen zat ze in de werkplaats en sneed en vlocht ze repen leer, verving ze veters en herstelde ze kurken zolen tot ze er kramp van in haar vingers kreeg. Maar ze voelde zich vrijer dan ooit één dag in de pottenbakkerij.
Wat haar wel steeds meer ging storen was dat de ene na de andere leerling werd aangenomen in de werkplaats. En dat elke nieuweling binnen de kortste keren hulp kreeg om voor zichzelf te beginnen. Waarom kreeg zij dat vertrouwen steeds niet?
‘Een vrouw zoals jij,’ begon het antwoord van de winkelier, ‘moet blij zijn met wat ze krijgt.’
Ze werd zo ongelofelijk kwaad dat ze een schoenleest pakte. Net toen ze het ding in het wiel van de leertrekker wilde steken, viel haar oog op die verbaasde jongen in de deuropening. Iodus, zoals ze hem later leerde kennen. Ze legde terstond haar wapens af.

*

Ze verschuift haar magere billen om de puntjes van haar botten te ontzien. Een nieuw gevoel overvalt haar: schaamte. Ze heeft zich haar eigen stad uit laten jagen, terwijl Antoninus degene is die zich misdragen heeft. Hij moet zich verantwoorden, niet zij. Zie je wel, heeft ze toch te lang een meester gediend. Het nederige gedrag is dieper ingesleten dan ze doorhad.
Ondanks alle ruzies, of misschien juist vanwege hun ruzies, had de winkelier haar vanmorgen achtergelaten om de zaak te bewaken. De kans waar ze zo naar gesnakt had, werd haar in de schoot geworpen door de overdreven reactie van de Pompeiïanen. Ze had een grijns moeten onderdrukken toen hij haar de sleutel in handen gaf. Voor haar was het een officieel moment, waarin ze het symbool in handen kreeg dat het geluk nu eindelijk haar kant opkwam.
En nu heeft ze de winkel onbeheerd achtergelaten, gevlucht voor Antoninus en z’n vuile vertrouwensslaaf. Stomkop die ze is, ze moet terug. Meteen. Ze heeft nu rechten en ze laat niet meer met zich sollen. Sinds Iodus vertrokken is, kan ze echt alleen nog op zichzelf rekenen. Ze rekt zich kort uit en begint te lopen in de richting waar ze vandaan was gekomen.

*

Iodus leek haar in eerste instantie weer zo’n nieuwe leerling die haar voorbij zou streven en eerder door zou stromen dan zij. Maar bijna tot haar ontzetting zocht hij haar telkens op om naast te zitten werken. Hij knoopte gesprekjes aan, maakte grapjes en bracht lekkere druiven mee. Voor het eerst vroeg iemand naar haar ideeën en ervaringen. Hij luisterde ook echt en reageerde op haar verhalen. Ze herinnert zich de fijne kriebel in haar buik toen hij een keer een gereedschap aanreikte. Hun vingers raakten elkaar en klonken, voor even, aan elkaar vast. Het was voor hem dat ze voor het eerst glimlachte.
Tussen de middag gingen ze vaak samen wat eten. Heerlijke uren waren dat. Terug naar de winkel namen ze steevast een omweg om nog wat langer met z’n tweeën te kunnen zijn. Het was tijdens één van die wandelingetjes dat ze haar dromen voor hem uittekende. En toen vertelde Iodus van een plan dat hun kansen zou keren; hij wilde met haar samen een eigen schoenhandel beginnen. Ze had hem eerst recht in zijn gezicht uitgelachen, maar hij vertelde van een klein naaldgereedschap waarmee je veel makkelijker schoenen kon herstellen. Daarmee zouden ze een enorme voorsprong krijgen op andere schoenmakers. Hij had alleen geld nodig voor de aankoop ervan.
Ze kan zich nu wel voor haar kop slaan, maar ze geloofde hem en gaf hem al haar spaargeld. Hij vertrok en zou hoogstens twee weken wegblijven. Haar ambitie kreeg nieuwe contouren. Ze ging carrière maken met iemand naast zich. Ze was gewend dat iedereen altijd tegenover haar stond.
Maar in zijn afwezigheid werd ze hoogmoedig. Uit de grondige behoefte te bewijzen wat ze waard was, nam ze een voorschot op haar nieuw te verwerven status en schepte op tegen iedereen die het maar horen wilde. Ze maakte zelfs beloftes aan vage kennissen die zeker wel klant bij hen moesten worden zodra hun handeltje zou beginnen. De twee weken verstreken, maar Iodus kwam niet opdagen. Ze ging zich allerlei vreselijke dingen inbeelden die hem overkomen konden zijn. Hij kon aangevallen zijn door een dier, in een afgrond gevallen zijn, onterecht beschuldigd zijn, haar geld verloren hebben en niet meer terug durven komen. Haar geld doelbewust verpatst hebben, er met iemand anders vandoor zijn… Een week later lukte het haar nauwelijks nog om te eten of te slapen. Kromgebogen zat ze over haar werk waardoor ze aan het eind van de werkdagen nauwelijks overeind kon komen. Nog een ruime week later werd het laatste restje hoop vervangen door verslagenheid. Als een geest zat ze in de werkplaats aan de schoenen te peuteren. Het was haar eigen schuld, ze had Iodus’ mooie praatjes geloofd en haar lot zelf in zijn handen gelegd.
Ze moest al haar beloftes intrekken. De vernedering! Niet alleen was ze berooid van haar geld, maar ook van het laatste restje vertrouwen en zelfrespect. Wat dacht ze nou helemaal voor te stellen, ze wist het zelf niet. Ze keek niemand meer aan en ze vergat om van zich te laten horen. Ze werd zo stil dat de winkelier haar zelfs een paar keer over het hoofd zag. Pas toen ze vanmorgen de sleutel tegen zich aandrukte, voelde ze weer iets van levenslust.

*

De wereld wankelt hard tegen haar aan. Het is een korte beving dit keer, maar wel één die haar in een stekelige struik langs het pad werpt. Als ze weer op haar voeten staat, heeft ze grote krassen in haar armen en benen staan die langzaam roder worden. Uit de stad stijgt geroezemoes op, zoals in de arena nadat de held verslagen is. Zolang ze uit de buurt blijven van hoge gebouwen is er niet zoveel aan de hand. Dat zouden de volwassenen toch nog moeten weten van de vorige bevingen. Iedereen brengt elkaar alleen maar het hoofd op hol door zo door de straten te krioelen. De mist die dagenlang loom uit de top van de berg kringelde, is nu een krachtige rookkolom. Dat herinnert ze zich niet van toen ze klein was.
Hoe dichter ze bij de stad komt, hoe bozer ze wordt om wat Antoninus haar geflikt heeft. Juist nu de winkelier de zaak aan haar heeft overgelaten, wil hij iets kopen en weigert hij genoeg te betalen. Toen ze de discussie met hem aanging, maakte hij duidelijk dat hij haar ondanks haar gezichtsafwijking wel hogerop wilde helpen, mits ze hem fysieke diensten zou verlenen. Dat was de druppel. Haar vuistslag plantte zich al in zijn gezicht voor ze het in de gaten had.
Ze laat door niets of niemand meer bepalen wat ze doet. Ze gaat haar eigen beslissingen nemen en ze gaat voor zichzelf opkomen. Het is de enige manier om het laatste restje onderdanigheid uit haar ziel te snijden. Ze had zich nooit met Iodus in moeten laten. Zo snel als ze haar eigen onafhankelijkheid verpatst heeft aan een ander, is gewoon schokkend. Als het hele gedoe met de Vesuvius voorbij is, begint ze gewoon van voren af aan. En ze laat niemand, niemand, niemand meer toe. Ze kan beter haar lelijke zelf vertrouwen als het erop aan komt. En nu zij de verantwoordelijkheid voor de winkel heeft gekregen zal ze laten zien uit welk hout ze gesneden is en dan moet de winkelier haar wel door laten stromen. Ze begint een eigen handeltje in tweedehandsschoenen voor het plebs, ze spaart verder en koopt grote ladingen leer, kurk en ruwe huiden om de mooiste en sterkste schoenen te maken met gespjes en riempjes. En ze gaat alles maken: van simpele veterschoenen tot deftig dichtgevouwen laarsjes. Alle rijken van Pompeiï zullen haar schoenen kopen, ze neemt leerlingen in dienst en koopt haar eigen winkel. Misschien levert ze uiteindelijk zelfs grote partijen caligae aan het leger. Stel je toch voor dat de soldaten op haar laarzen het Romeinse Rijk uitbreiden. Ze schuift aan bij de stadsvergadering en geeft een feestmaal voor iedereen die hooggeacht wordt in de stad. Ze zorgt voor de dikste olijven en de kruidigste wijn, voor gepeperd vlees en druivenragout, voor de heerlijkste groenten en in honing gekookte champignons. Iedereen betuigt zijn respect door van haar maaltijd te eten.
Daar is de winkel. Door alles dat er vandaag gebeurd is, komt die nu anders op haar over. Er kan geen uur verstreken zijn sinds ze de benen nam. Maar dat is lang genoeg, de winkel kan al leeggeroofd zijn. Schuin vanaf de overkant ziet ze dat de deur wijd open staat. Iedereen loopt voor haar langs dezelfde kant op, Pompeiï uit. Boven de stad schuift een stofdek dat zo dik is dat het donkergrauw wordt. Klein gruis daalt op hen neer en ze moet haar handen boven haar hoofd houden om die helleregen op te vangen. Het veroorzaakt een voortdurende ruis in de straten. Net als ze over wil steken begint de grond zo hard te schudden, dat alles en iedereen omvalt. Ze probeert op te staan, maar dat is onmogelijk; ze stuitert over de stenen als kaf op een meelzeef. Om haar heen klinkt het blaten en schreeuwen van dieren en mensen, het stukvallen van spullen en iets dat klinkt als het scheuren van steen. Ze kan zich nergens aan vastgrijpen, niks biedt nog vastigheid. Het duurt en het duurt, de paniek om haar heen neemt voelbaar toe. Bij zichzelf merkt ze vooral verbazing. Als het schudden eindelijk afneemt, pakt iedereen snel zijn spullen bijeen en zet het op een lopen. Nu pas dringt de dreiging van de brokstukken binnen: dit is veel erger dan hoe ze het zich herinnert van vroeger. Hoe kan ze zeker weten dat het veilig genoeg is om te blijven. Moet ze dan toch de rest volgen?

‘Laat me erdoor!’ buldert een zware stem door alle chaos.
Antoninus!
Zie je wel, hij stapt de schoenwinkel in. Oh goden, nu moet ze dus iets doen. Ze moet hem tegenhouden. Waarmee? Hoe? Die dikke vent is misschien niet zo snel, maar hij is zeker een stuk sterker dan zij. Haar kwaadheid welt weer in alle hevigheid op. Ze duwt zich woest door de mensenmenigte recht naar de overkant van de straat. Ze hoeft maar een paar meter te overbruggen, maar in de chaos gebeurt er al van alles: ze krijgt een flinke por in haar zij van iets hards, ze struikelt over een opengevallen juwelenkistje, ze ziet een kinderhandje dat los glipt uit de greep van een moederhand. Niemand let meer op elkaar of op zijn spullen. Aan de overkant schuift ze langs de muur naar de ingang. De deur is op een kier gezet. Ze wil even bedenken hoe ze binnen zal stappen. Maar dan krijgt ze een harde duw in haar rug ‘Ophoepelen!’ en verliest haar balans. Met volle kracht wordt ze tegen de deur geslingerd, die daardoor openzwaait. Zonder een plan ligt ze op de grond bij de parvenu die haar steeds kleiner wordende kans op een carrière aan het stelen is.
‘Kijk eens wie we daar hebben.’
De stem klinkt vreemd. Als ze opkijkt ziet ze het beurse en vooral boze gezicht van Antoninus. Ze krijgt bijna spijt van haar uithaal. Deze man wil wraak.
‘Jou moet ik hebben, dom misbaksel.’ Zijn schijnbare kalmte staat haaks op alles wat er op straat gebeurt, haaks op de dag die zij tot nu toe gehad heeft. Ze vliegt overeind. Een snelle rondblik vertelt haar dat alles er nog is. Gelukkig.
Antoninus gaat vlak voor haar staan en grijnst. De rotte lucht uit zijn keel bereikt haar eerder dan de vernedering van zijn klank. In reflex heeft ze haar gezicht in walging vertrokken en ze ziet Antoninus woest worden. Ze is snel genoeg om te constateren dat ze geslagen gaat worden, niet om weg te duiken.
Nu ze voor de zoveelste keer op de grond ligt, begint het alweer te schudden. Wanneer houdt dat op? De Vesuvius is nog nooit zo kwaad geweest. Het gegil buiten zwelt aan en klinkt dan ineens veel scheller. De deur is opengevlogen en er staan twee voeten naast haar hoofd. De slaaf van Antoninus? Dit gaat helemaal verkeerd.
‘Elvira!’
God, die stem. Dat is Iodus! Te verward door de smak op de grond, het voortdurende schudden van de stad en zijn plotselinge verschijning, weet ze niks uit te brengen. Maar hij trekt haar al overeind en de beving lijkt, in ieder geval voor even, af te nemen.
‘Eindelijk,’ zegt hij terwijl hij haar aankijkt.
Moet híj zeggen.
‘Wat doe je hier nog, idioot!’
Hij heeft zich zorgen gemaakt om haar. Hij is naar de stad toegekomen die iedereen al de hele dag aan het ontvluchten is. Voor haar.
Tijd om te discussiëren is er niet. Iodus geeft een ruk aan haar arm en neemt haar mee naar buiten. Ze trekt gauw de deur van de winkel dicht voor de neus van een verbaasde Antoninus, en draait hem op slot. Met hem zal ze later afrekenen. Buiten zijn de vallende brokjes zwarte steen inmiddels zo groot als vuisten. Iodus duwt een zak kleding in haar handen om boven haar hoofd te houden.
‘Kom.’ Hij maakt een weg voor haar vrij door de mensen die nu alle kanten op rennen. Samen botsen, schuiven en duwen ze zich richting arena. De heldenplek zal hen beschermen. Onderweg ziet ze bebloede mensen op de grond liggen en kan ze zelf nog maar net een verschuivend stuk muur ontwijken. En stond ze net op een arm? Haar oren suizen van het gillen en krijsen om haar heen. Elke hap naar adem is tegelijk een hap naar gruis. In haar mond knarst het van de droogte en de kleine steentjes. Ze komen maar traag vooruit. Nog ver voor ze de Arena bereiken, steekt Iodus af en schieten ze een kelderruimte in.

Het kost tijd om op adem te komen. Pas als haar ogen gewend zijn aan het donker in de lage ruimte, ziet ze dat er behalve zijzelf, nog zo’n dertig anderen zitten. Arm en rijk bij elkaar in een troosteloze, kale ruimte. Ze kunnen niet meer naar buiten. De neervallende stukken steen van pilaren, bogen en huizen maken het te gevaarlijk. De stofdeeltjes zijn steeds vaster geworden: as veranderde in korreltjes, die groeiden tot flinke kiezels, en zijn nu keien zo groot als broden. Het geschreeuw buiten neemt toe, maar is al bijna niet meer te horen boven het gebeuk en gekletter van steen tegen steen. Iemand schuift de deur dicht. De herrie van de straat verstomt iets. De sfeer in de kelder slaat om in gelatenheid.
Ze beseft ineens: ze gaan hier niet meer uitkomen. Dit is geen tijdelijke schuilplaats, dit wordt hun graf.
‘Ik had je meteen moeten halen, gereedschap of niet.’
‘Je bent er nu,’ duwt ze haar keel uit. De kracht waarmee ze hem omhelst is niet ingegeven door angst, maar door dankbaarheid. Ze heeft wat ze wilde: ze heeft het slavenbestaan definitief van zich afgeschud. En ze heeft ook nog iemand die voor haar door het vuur gaat.