De horzel en de feeks – door Kirsten de Wolf

Delphi, 399 voor Christus

De zon is een beest op zo’n dag, met dolle ogen en schuim rond de mond. Heet, wreed en ongenadig. Buiten adem en met drie dagen aan stof en zweet om het lijf springt Xanthippe van haar paard. De merrie glimt van de inspanning. Ze briest en schudt zich uit, en ook Xanthippe klopt haar tuniek af—rotding. Ondanks haar vroege vertrek deze ochtend is het al namiddag.

Het liefst stormde ze onmiddellijk het pad naar de tempel op, maar haar lichaam protesteert, stijf als een roestige tuniekspeld. Ze heeft niet zo lang op een paard gezeten sinds ze een klein meisje was, toen ze tegen alle gebruiken in met haar vader mee uit jagen ging. Het mocht zolang ze zich als jongetje kon kleden, voordat volwassenwording haar aan huis zou kluisteren. Vader had in haar een kleine Artemis gezien, zijn godinnetje van de jacht. De sterren hadden zo gestaan bij haar geboorte, scheen. Blijkbaar kon je de stand van de sterren ook weer naast je neerleggen, later, als je het voor het zeggen had.

Al die jaren en drie bevallingen later, en een lichaam voelt onbeschrijfelijk anders, een schip amper nog van dezelfde planken gebouwd. Het kraakt en het tocht tussen de kieren. Er staan kloven in het hout van de mast. Maar zeewaardigheid is ook een kwestie van volharding, het lichaam doet onder voor de geest in dit soort zaken. Zodra ze op het paard van haar oudste zoon was gesprongen, gehuld in zijn tuniek en mantel, wist haar lichaam alles weer—behalve hoeveel pijn het zou doen, dat was nieuw.

Ergens achter de horizon ligt een rivaliserend schip. Het is met laurier getooid en gezegend, en elk jaar legt het dezelfde reis af naar het oostelijke eiland Delos. Xanthippe kan weinig anders dan bidden dat het nu nog aangemeerd in de haven ligt, in afwachting van gunstige wind voor de terugkeer naar Athene. Elke keer dat ze haar paard moest laten rusten, bracht ze daarom een offer aan Zephyros, god van de milde westenwind, om zijn adem zacht te houden. Ze staat niet boven een stukje sabotage, en de vertraging van dat schip is haar enige hoop. Zolang het ding op reis is, is in Athene het Deliaanse festival gaande, en moet de stad rein zijn. In een reine stad mogen geen executies plaatsvinden. Ze heeft nog een kans om op tijd terug te zijn. Maar de goden zijn grillig, en de paarden van Helios houden voor niemand hun pas in.

Ze werpt een blik op het pad richting het heiligdom. Boven de muren uit steekt de tempel van Apollo, weeldig versierd, met daarbinnen zijn orakel. Het is minder imposant dan het Parthenon, maar ze is als bezeten door het gevoel dat ze de Pythia moet bereiken. Maar het zou haar eer te na zijn om de gebruiken te vergeten. Ze is onstuimig als Artemis, niet roekeloos als Ares. Het heiligdom van een god betreed je niet ongewassen, hoeveel haast je ook hebt.

Ze geeft haar merrie een klopje op de hals voor haar goede verdiensten en geeft haar af bij de stallen voor verzorging. De staljongen die de teugels overneemt, probeert haar naar binnen te leiden, maar ze trekt hem mee naar de eerste trog water die ze in het oog krijgt en zet het op een drinken. De knaap staat er onbeholpen bij, met zo’n blik alsof al het denken stroperig gaat vanbinnen. Xanthippe lacht bij zichzelf terwijl ze zich uit de voeten maakt, bundel uit haar zadeltas onder haar arm. Wat een geitenkop.

Ze snelt naar de heilige bron om zich te wassen, niet alleen van het rieken naar paard en zweet, maar ook om de ziel te zuiveren. Ze had hoe dan ook niet langer in het blikveld van die knaap moeten blijven staan. Hij zou de eerste niet zijn die stroperig en wel wat onplezierig naar haar ontblote benen zou kijken, in die korte tuniek van haar zoon. Beter geschikt voor paardrijden dan een enkellang vrouwengewaad, dat moest ze toegeven, maar hinderlijk onwennig, alsof ze de toorn van de goden over zich af zou roepen met een naakte knie. Op het eerste gezicht kon ze net voor jongeman door, zeker te paard, haren opgestoken onder een strohoed met een wijde rand, vormen verhuld onder de jachtmantel van Lamprocles, walnootolie op de kaken voor een baardschaduw. Van dichtbij houdt de vermomming geen stand. Er staan te veel fronsen in haar huid gegroefd om ooit nog voor jong door te kunnen gaan.

Het is rustig bij de bron en, tegen beter weten in, valt de kalmte als een soort mantel over Xanthippe heen. Op dit uur zijn de meesten al in het heiligdom, en ze kan ongestoord baden. Even valt de urgentie van haar lijf als ze zich in het water laat zakken. De koelte neemt haar tot zich, en voor het eerst neemt ze in zich op waar ze is. Dit is het dan, de navel van de aarde, bron van zo veel verhalen. Haar grootvader vertelde vroeger graag over de cruciale profetie die in zijn tijd de Atheners had gered. De Perzische veroveraars aan de horizon, de voorspelling over de houten muur. De spectaculaire toespraak van generaal Themistocles, de muur in zijn uitleg: een magistrale vloot. Het zou gezinderd hebben, die middag bij de ekklesia. Met grote ogen keek ze dan toe hoe grootvader vertelde, de gebaren van de grote generaal nabootsend, de ontegenzeggelijkheid van zijn vuist op zijn handpalm aan het einde van zijn argument. Niets liever wilde ze dan zo’n groot redenaar zijn dat de gehele burgerij van de stad aan haar lippen zou hangen, net als bij Themistocles. Ze rende na de verhalen van grootvader geestdriftig het huis door, de mantel van haar moeder statig om haar schouders geslagen, sprong op stoelen, en voerde rede.

Ze drukt haar nagels in haar handpalmen als ze hieraan denkt.  De schaterlach die ze als kleine jagersgodin en groot redenaar had gehad, verdrongen door het moment dat haar lichaam ontplooide en haar duidelijk werd gemaakt dat dit alles haar niet gegund zou zijn. Nooit meer alleen over straat, niet meer jagen, niet meer dromen van wat ze teweeg zou kunnen brengen op een volksvergadering. Uitgehuwelijkt aan een veel oudere man, met een kop als mottig drijfhout, bovendien. Ze grinnikt wrang. Dan deze dolle reis. Haar familie zal er wel schande van spreken, denkt ze, terwijl ze haar lichaam naakt als een najade door het water laat glijden. Ze hinniken maar. Ze heeft altijd braaf volgens de vrouwelijke deugden geleefd, en wat krijgt ze ervoor terug? Kraaienvoer, bij Artemis. Een man die haar met drie kinderen achterlaat.

Die gedachte rukt de kalmte van Xanthippe weg. Ze hijst zich uit het water en kleedt zich aan, niet in dat zweterige jongensding van haar zoon, maar haar eigen gewaad, van fijn linnen. Het voelt toch vertrouwd als de stof tot haar enkels valt, en de omslag van haar schouders tot haar middel. Als nette dame zou ze eigenlijk haar haren moeten vlechten, maar een nette dame zijn kost onbehoorlijke hoeveelheden tijd. Een doek om haar knot, ze doen het er maar mee. Eindelijk kan ze het heiligdom betreden.

De zon hangt al dreigend laag aan de hemel, en er wandelen meer mensen de Heilige Weg af dan op. Met fier geheven hoofd loopt ze langs de stallen, geeft de geitenkop het genoegen niet zijn oordeel over haar gedaantewisseling in te schatten. In tegenstelling tot Athene kan ze hier wel over straat zonder vergezeld te worden door een mannelijk familielid, maar gebruikelijk is het alsnog niet. Haar stramme lichaam vervloekt haar terwijl ze het bergpad op loopt, langs de pompeuze pracht van de schatkamers van allerlei stadstaten, maar niemand zal iets aan haar zien. Bij ieder altaar en elk standbeeld branden offers, overal liggen bloemen en kundig gevlochten takken laurier. Het hele gebied staat in bloei en het ruikt er zo waanzinnig dat je bijna zelf in extase zou raken. Elke andere dag zou ze haar ogen uitkijken, knielen bij altaars en gebeden uitspreken, de friezen op de schatkamers in zich opnemen. Nu snellen haar voeten steeds sneller vooruit. Zelfs zo op het einde van de dag is het rustiger dan ze had verwacht. Geen mensen met offermanden op hun schouders, geen roezemoezende groepjes die staan te bespreken wat de Pythia hen heeft verteld en hoe ze dit moeten interpreteren.

Als ze de laatste bocht om draait, stokt haar ademhaling van ontzag. De Tempel van Apollo. Wat een precisie. Van dichtbij galmt het hele gebouw van voorkennis en berusting. Het altaar voor de tempel is rijkelijk getooid in offers en laurierkransen. Met lange passen steekt ze het plein over naar de ingang van de tempel.

Een wachter verspert de weg met zijn speer.
‘Geen bezoekers meer vandaag,’ bromt hij.
Xanthippe kijkt om zich heen. De zon hangt inderdaad al laag aan de horizon, maar zonsondergang is het toch zeker nog niet.
‘Alstublieft,’ zegt ze, ‘ik heb niet lang nodig, enkel—’
‘Mevrouw, u zal de eerste en de laatste niet zijn. Gesloten is gesloten, geen uitzonderingen.’
‘U moet begrijpen, ik heb haast, ik moet bij het ochtendgloren terug naar Athene.’
‘Athene! En ze hebben u zomaar alleen laten reizen? Ik dacht, u bent Spartaanse. Waar is uw man?’
Xanthippe verbijt zich. ‘Alstublieft, meneer, ik moet de priesteres spreken, ik kan geen dag vertragen.’
‘De priesteres?’ vraagt de wachter. ‘Vrouwtje, wat denkt u, dat u zomaar binnen kan wandelen op een willekeurige dag en een profetietje aan kan vragen? Het Orakel was er vandaag niet eens.’
Even voelt ze de grond onder zich opensplijten alsof ze zo de Onderwereld in zou kunnen vallen. Maar moeder Gaia houdt haar staande. ‘Was er niet?’ vraagt ze.
‘Nee, joh, lieverd. De priesters zijn heel serieus over dit soort dingen, de stand van de Zwaan en de Lyre in de hemel moeten kloppen en de maan moet goed staan. Het is nu, wat, bijna volle maan? De zevende dag na de nieuwe maan, dan zit ze weer op haar krukje.’

Ze weerhoudt zich ervan met haar ogen te rollen, drukt haar tong tegen haar tanden. ‘Ik sta hier in het Delphi van de heilige Apollo, mijnheer. Als ik de Pythia niet spreken kan, wat kan een mens hier dan doen om de raad van de godheid te verzoeken?’
‘Probeert u de Sibillijnse Rots,’ zegt hij, met de ijver van een kind dat een lang gebed moet oplepelen. ‘Voor hier ooit een Tempel aan de Deliaanse god werd gewijd, sprak de Sibille daar al profetieën uit. Mensen gaan daar wel vaker zitten op dagen dat de tempel dicht is.’
Xanthippe knikt. ‘Goed dan. En hartelijk dank, hè, voor de gastvrije ontvangst.’ Sarcastisch buigt ze hem toe en staat op het punt om zich om te keren.
De wachter glimlacht onvriendelijk. ‘U moest eens terugkomen als hier de Pythische Spelen worden gehouden, mevrouw. Dan is het echt feest hier. En neem uw man dan ook mee, dat is toch netter.’
Ze richt zich op tot haar volle lengte en kijkt hem aan, ijskoud als Hades. ‘Mijn man is Socrates, mijnheer. Elke filosoof die na hem volgt, zal aan zijn evenbeeld gemeten worden. En hij is zojuist veroordeeld voor misdaden die hij niet heeft begaan. Ik ben hier voor de raad van de wijze god die mijn man zijn levensmissie heeft gegeven, om te vragen hoe ik me staande kan houden als weduwe en moeder van drie zoons. U zult het mij vergeven als ik niet uitkijk naar een feest, hoe spectaculair het ook moge zijn.’

Zonder op zijn antwoord te wachten stormt ze weg van zijn stom geslagen blik. Als ze weer langs het altaar komt, snuivend van kolkende woede, dringt een zoetige geur die ze niet kan plaatsen haar neusgaten binnen. Opeens ziet ze hoe haar man de gifbeker aan zijn lippen zet, hoe de verstijving door zijn lichaam trekt, zijn gelaat verbleekt en de kilte hem tot zich neemt.

Ze valt op haar knieën, handpalmen naar de hemel geheven, en begint te bidden. Het kan niet, het kan nog niet gebeurd zijn, ze had nog tijd. Apollo, heilige Zephyros, Artemis Sopeira, reddende godin, ze kan toch niet te laat zijn? Een rilling trekt door haar hele lijf, ondanks de zachte lentelucht om haar heen. Ze voelt een kou alsof Hades zelf zijn vingers langs haar ruggengraat strijkt. Hestia, Hera, haar haard en huwelijk kan haar toch niet zonder afscheid ontnomen zijn? Heeft ze haar laatste kans verspeeld, om de belangrijkste dingen nog te kunnen zeggen?

Langzaam komt de warmte terug in haar lijf. Het altaar en tempelplein nemen hun vaste vormen weer aan. De vingers van Hades trekken zich terug. Als ze nog hoop had om in Delphi iets te kunnen halen om de executie af te wenden, is die nu vervlogen. Het beeld wordt kleiner, alsof ze er vanaf een bergtop naar kijkt. Ze voelt de adem van Zephyros om zich heen, weet dat het schip nog niet terug kan zeilen naar Athene, dat het nog geen tijd is. Maar het was te scherp. De boodschap is duidelijk, het vonnis zal zich voltrekken. Enkel het afscheid rest nog. Ze klemt haar kaken op elkaar en veegt de tranen van haar kin.

‘Heilige Apollo, ik dank u voor dit visioen,’ zegt ze. Haar stem is bitter alsof ze zelf van de beker heeft geproefd. ‘Het zou hoogmoedig van me zijn het lot te willen veranderen, en zelfs mijn hoogmoed kent haar grenzen. Ik ken mijn man. Hij heeft gezegd dat hij de beker zal nemen. Dan zal hij de beker nemen.’

Ze reikt met haar vingertoppen naar het altaar, probeert het gif weg te slikken. Ze is het niet gewend zich zo gebroken te voelen, kan zich er eigenlijk geen houding in geven. ‘Als hij me koud gelaten had…’ probeert ze, ‘dan had ik het aangekund. Dan had ik hem als vuile horzel af kunnen schrijven, dat hij me zo laat zitten. Dan had ik het niet hoeven…’

Ze slikt nogmaals en slaat haar ogen neer. Haar schouders zakken naar de grond alsof er een hemelgewelf op rust. Een kluwen van ruzies passeert haar gedachten. Getierd heeft ze, met de razernij van duizend Furiën, van het moment van de aanklacht tot de dag van het vonnis. Ze had het gezegd, dit moment zou komen. Dat hij uiteindelijk de verkeerde mensen te hard tegen de haren in zou strijken, dat die dan in de aanval zouden gaan. Zelfzuchtige man, dat hij enkel voor zijn eigen genoegen koos, voor zijn eigen plezier grote mannetjes klein heeft gemaakt, alsof hij niet wist wat die mannetjes aan zouden kunnen richten als ze terug zouden bijten. Onmacht maakt een mens zo vreselijk oneerlijk. Wat heeft ze haar best gedaan, de woorden te vinden die hem het meeste pijn zouden doen. Huichelaar en hypocriet, sofist die niets om wijsheid gaf, geen steek was haar te diep onder water geweest.

Toen het vonnis uit werd gesproken, zag ze het pas. Hoe hij daar stond, het binnenpretje op zijn gezicht, terwijl hij aanhoorde dat hij de gifbeker te drinken zou krijgen. Zo erg had hij ze dus het bloed onder de nagels vandaan gehaald, zijn aanklagers. Op elk punt hadden ze gehoopt dat hij op zijn knieën zou gaan en zou smeken om een omzetting van zijn straf naar ballingschap, om genade, beterschap zou beloven, alles behalve daar zo afgrijselijk kalm staan glimlachen, alsof hij ongenaakbaar was.

Het enige kwaad wat zulke mannetjes ooit aan hadden kunnen richten was als haar man voor hen op zijn knieën was gegaan. En zij heeft, blind van rancune, geholpen met proberen hem klein te maken. Ergens heeft ze dat altijd al gewild. Ze had ooit gehoopt hem te kwellen toen ze erop stond hun eerste zoon naar haar vader te vernoemen, niet de zijne, gezien de hogere stand van haar familie, maar haar weerbarstigheid leek hem juist te bevallen. Hij genoot van de tegenstand, genoot ervan mensen te prikken en te irriteren, en genoot er op de een of andere manier ook van als dit bij hem werd gedaan. Het was moeilijk voor haar geweest niet van hem te gaan houden. Het was haar niet gelukt.

Ze probeerde het zich voor te stellen, Socrates in het stof voor zijn aanklagers, wanhopig graaiend naar hun knieën als een ongelikte bedelaar. Het zou lachwekkend zijn als ze zich er niet zo voor schaamde. Het deed hem tekort. Maar belangrijker, het was haar eigen eer te na dit van hem te verlangen.

Ze kijkt weer naar het altaar, helderder dan voorheen. ‘Als hij me koud had gelaten, dan had ik het allemaal niet hoeven begrijpen. Ik had hem kunnen haten en kunnen veroordelen, harder nog dan de rechtbank heeft gedaan. Maar als u me nog één visioen kan geven, dan wil ik weten hoe ik kan herstellen wat ik kapot heb gemaakt, kan vragen of hij me—dan wil ik weten hoe ik op het einde aan zijn zijde kan staan.’

Ze rust haar palmen op de grond. De warmte van de aarde stelt haar gerust. Niet alles is zo vluchtig als de menselijke ziel, of de tijd. Er zijn altijd zaken die door dit alles onbewogen blijven. Gemoedelijk kijken ze toe hoe de geschiedenis over hen heen ruist als een kolkende rivier.

Ze doet haar ogen dicht, maar het blijft stil. Ze wacht. Ze zucht. Ze staat op. De koelte van de avond is begonnen in te dalen. Dolend over het terrein begint ze de schade na de storm in kaart te brengen. Zijn vrienden, slappe onderkruipsels, stuk voor stuk, waren tijdens de zaak nog nooit zo vriendelijk tegen haar geweest. Normaal stond ze bij de meest vergevingsgezinden van de hele bende te boek als weinig mooiers dan een koppig kreng, maar zolang ze aan hun kant stond, kwam dat ze opeens prima uit. De dag na het vonnis had die slak, Crito, aangeklopt en gevraagd of ze hem naar de gevangenis wilde vergezellen om te proberen haar man te overtuigen om te vluchten en in ballingschap te gaan. Ga naar de kraaien, had ze hem gezegd, en de deur dichtgesmeten. De volgende ochtend was ze voor de dageraad uit Athene vertrokken.

Zo veel spijt, en dan zo te koppig om het toe te geven, dat je op een gestolen paard de stad uit vlucht in plaats van je man onder ogen te komen. Hier is ze dan, met al haar nukkig ongelijk onder de arm. En degene bij wie ze dit aan de voeten moet leggen om zich met hem te verzoenen, zit in Athene in het gevang. Morgen, met een uitgerust paard, zet ze haar race tegen het Deliaanse schip voort. Voor de zekerheid bidt ze nogmaals tot Zephyros, die geruststellend aanzwelt, als een omhelzing.

De avond valt, en de sterren komen ten tonele, eerst een voor een, dan met massa’s tegelijk. Uiteindelijk, aangezien er weinig anders nog te doen valt, begeeft ze zich naar de rots waar de wachter het over had. Met alle pracht en praal die hier tentoon wordt gesteld, zou het je haast ontgaan wat een sfeer hier uit de aarde ademt. Het is de bedding waar de wereld overheen kolkt. In de vluchtigheid van een mensenleven, is zij, moeder Gaia, de berusting.

De rots is lelijk als een misvormde boomknoest. En sprekender dan elke schatkamer. Het is inmiddels stil op het terrein, en juist daarom voelt de lucht er al te rijker. Het hemelgewelf rekt zich uit, vult zich op met meer sterren dan een mens zich voor kan stellen. Alles wordt helder onder de wijsheid van de nacht. Hoeveel ruzies met haar man ze bij heeft gelegd met een wandeling onder de sterren, ze kan het niet terughalen. Ze voelt de vingers van Hades weer als ze bedenkt dat dit niet meer zal kunnen.

Xanthippe gaat aan de voet van de rots zitten, nestelt zich er zo tegenaan dat ze haar hoofd in een kuiltje kan laten rusten en de hemel in zich op kan nemen. De Zwaan en de Lyre, sterrenbeelden van Apollo, vergezellen elkaar, omringd door helden die na hun dood in de hemel op zijn genomen. Hoe de veelheid van sterren je tegelijkertijd zo nietig kan laten voelen, en zo kan vullen met grootsheid, ze zal het nooit echt kunnen beschrijven. Meer nog dan zij gelooft haar man in de onsterfelijkheid van de ziel, ziet daarom met alle rust zijn sterfdag tegemoet. Zijzelf heeft toch nooit het aardse achter zich kunnen laten, blijft bezig met alledaagse zaken als dat de keuze beslecht is zonder dat hij haar ook maar iets heeft gevraagd. Dit deel neemt ze hem wel kwalijk. Met al die jaren samen had ze beter van hem verdiend.

‘Is het dan te veel gevraagd dat ik ook maar een beetje mag kiezen hoe mijn leven eruit komt te zien?’ vraagt ze de helderste ster van de Lyre.
‘Hoeveel stervelingen willen hun lot weten, enkel om te proberen dit te veranderen?’ klinkt een melodieuze stem.
Xanthippe kijkt op.
Een jongeman in een priesterlijk gewaad staat op het pad. Zijn gezicht is moeilijk te ontwaren. Hij is omringd door het licht van een fakkel die achter hem brandt.
‘Dat is toch eigen aan de mens, controle willen nemen over je lot?’ suggereert ze.
Een glimlach komt tevoorschijn op het gezicht van de priester terwijl hij naar voren stapt. Het is een knappe man, met wilde blonde krullen. ‘Wat weinig mensen begrijpen, is het verschil tussen controle nemen over je leven, en controle nemen over je lot. De vader van Oedipus probeerde zijn lot te controleren, en daarmee bezegelde hij het. Echter Achilles accepteerde zijn lot, en daarmee nam hij controle over zijn leven. De eerste gaat de geschiedenis in als een sukkel, de ander als de held der helden.’
‘De een werd eerloos overmeesterd en de ander ging bijna onstuitbaar strijdend ten onder, ik denk dat dat meeweegt.’
De priester lacht. ‘Dat zal vast. Een geleerde vrouw als u zal echter al talloze voorbeelden voor de geest hebben gehaald waaruit de waarheid blijkt van wat ik zeg. Ik vraag u mij er één te geven waarin ik ongelijk heb.’
Ze kijkt hem een tijdje aan. ‘Ik vraag me af of u weet wat het is om machteloos te zijn. Geen invloed te hebben, zelfs niet de illusie ervan. Wat dat doet met een mens.’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Ik zie niet wat dat van doen heeft met je lot accepteren.’
‘Dat vermoedde ik al,’ zegt Xanthippe. ‘Mijn man spreekt ook graag over Achilles. Die verkoos de dood boven schande, en hij staat op het punt om hetzelfde te doen, vergelijkt zichzelf met de held. Tegelijkertijd beschrijft hij zichzelf als een horzel, wiens lot het is om het paard waar het omheen vliegt te prikken en te irriteren. Hoezeer ik het ook probeerde, ik kon hem niet van zijn pad afbrengen. Hij kon niet anders, zei hij.’
‘Dat is het lot,’ knikt de priester, ‘niet anders kunnen. Net als u niet anders kon dan proberen hem van gedachten te veranderen.’
‘Aan het einde van een ruzie kon hij enkel scherper uitbrengen waarom hij voet bij stuk hield.’
De priester pakt een kiezelsteentje van de grond en bekijkt het van alle kanten. ‘Is dat dan wellicht uw lot, weledele vrouwe? Niet om het duel te winnen, maar om het mes te slijpen. Het klinkt alsof u dat vaardig hebt gedaan.’
Xanthippe kijkt hem aan, perplex. Er leeft iets in haar op, een verwrongen en verbeten schepsel dat zich een weg naar buiten probeert te klauwen. ‘En dat—dat is dan het lot waar ik me maar bij neer moet leggen? Ik had… ik had…’ Ze heft haar armen in de lucht alsof ze iets beet wil pakken en het door elkaar wil schudden, maar ze heeft niets voorhanden.
De priester kijkt verbaasd toe. Zijn wijze woorden zullen hem normaal wel meer in dank worden afgenomen.
‘Ik had zo veel meer gekund!’ roept ze uiteindelijk uit.
‘Meer dan de slijpsteen van het scherpste mes zijn?’
‘Ja!’ Wild staart ze hem aan. Dan beseft ze zich hoe onbezonnen het is zich zo te uiten. Ze slaat haar ogen neer. Onder de plooien van haar jurk balt ze haar handen tot trillende vuisten. ‘Excuseert u mij. De rouw, begrijpt u?’
De priester staat op en werpt de kiezel voor haar op de grond. ‘Het is u vergeven.’

Als ze zijn voetstappen heeft horen wegvagen, kan ze zich niet meer in bedwang houden. Het trillen van haar vuisten gonst door in haar hele lichaam. Razende tranen rollen van haar kin. Waar ze over haar gezicht lopen, brandt haar huid, als een spoor van vernieling. Haar lijf is verkrampt en haar blik is gefixeerd op de kiezelsteen die de priester voor haar voeten heeft geworpen. Ze raapt het op. Het is nog warm van het zonlicht dat het de hele dag in zich op heeft gezogen. Er lopen lijntjes door het steen, als verhalen die ze niet kan lezen. Ze klemt het ding stevig in haar vuist, kijkt op, en werpt het met alle macht weg, in de richting van de inmiddels allang verdwenen priester. Het landt met een dof, lusteloos geluid op het pad. Ze strekt haar stramme vingers uit, balt ze in haar haren verstrengeld weer tot vuisten, en begint te trekken.

 


Heb je genoten van het verhaal? Luister dan ook naar de podcast van Historische Verhalen, waar we met auteur Kirsten de Wolf in gesprek gaan over de historische achtergrond en het schrijfproces.