Järvenpää, Zuid-Finland, zomer 1955
Ik was alleen thuis. Aino was naar onze dochters in Helsingfors en de huishoudster had een vrije dag. Ze hadden zich afgevraagd of het wel verstandig was om mij, gezien mijn leeftijd, alleen te laten, maar ik had hun bezwaren weggewuifd. Ik redde me wel.
Eind van de middag zouden ze allebei weer thuis zou zijn. Ik mocht niet weglopen, drinken of gaan slapen, want ze hadden een verrassing voor me. Ik hoopte maar dat het niet iets was met lawaai of allerlei sociale verplichtingen. Zulke dingen bezorgden me rugpijn en verstoorden het creatieve proces.
Ik had me in de beste stoel van mijn bibliotheek genesteld, schonk mezelf een ochtendcognacje in en koos met zorg een sigaar uit. Een klein lachje trok mijn mondhoeken omhoog. Hoe kon ik nou alleen zijn? Ik had mijn verbeeldingskracht! De hele dag ongestoord in mijn eigen wereld afdalen en misschien stiekem nog wat componeren, zalig, zalig. In de nevel van de drank en de tabak konden de meest fantastische dingen opdoemen. Niemand was zo deskundig op dit terrein als ik.
Ik zette de radio aan en zocht naar de BBC op de lange golf. Ik begreep niets van de techniek die erachter zat, maar dat deed er verder niet toe. Je moest die nieuwerwetse apparaten gewoon je wil opleggen zoals een dirigent dat met een orkest deed. Met de draaiknop verplaatste ik het verticale rode streepje achter de glazen strook tot ik het juiste golflengtedingnummer had gevonden.
Pardoes tuimelde ik het hoboconcert van Vaughan Williams binnen. Ik had de Brit altijd al bewonderd om zijn vloeiende stijl en zijn zorgvuldige gebruik van volksmuziek. En dit concert bezat een heerlijke pastorale weemoed. Het bracht me in de stemming om weg te zweven, boven de velden en de bossen. Vaughan Williams kon verklanken hoe het voelde om te vliegen. Niet zozeer als een roofvogel, maar meer als een zwaluw of een leeuwerik.
Ik schoof mijn opgewekte asbak naar me toe (ik had er zeven) en stak de brand in mijn Havana. De muziek, de tabak en het enkele hartversterkertje ontspanden mijn lijf en brachten mijn gedachten tot rust. Dit beloofde een prima dag te worden. Tevreden keek ik toe hoe de rook opsteeg en zich onder het plafond verspreidde. Met tabaksrook kon ik de werkelijkheid veranderen. De kamer werd ruimer en de scheidslijnen tussen binnen en buiten vervaagden. Nog een poosje geduldig doorroken, dan had ik de bibliotheek veranderd in een mistig bos. Een woud waarin nog nooit een mens een voet had gezet, waar zich achter elke boom een onbekend wezen kon verstoppen. Een wereld die zoveel meer te bieden had dan de werkelijkheid.
De derde symfonie van Mendelssohn klonk wat ouderwetser, dichter bij Beethoven dan bij mij. Een criticus had Mendelssohn ooit omschreven als een klassieke romanticus met het temperament van een notarisklerk. Ik kon hem geen ongelijk geven, maar dat verrukkelijke tweede deel! Het vrolijke wijsje nestelde zich na één keer luisteren voorgoed in je geheugen. Eerst werd het thema alleen door de fluit gespeeld, om daarna op volle kracht te worden herhaald door het orkest. Het werd altijd onderschat hoe moeilijk het was om vrolijke muziek te schrijven met diepgang.
Ik schoof een andere asbak naar me toe. Mijn sentimentele asbak, zou Aino zeggen. Zij kon namelijk precies mijn stemming aflezen aan de asbak die ik gebruikte. Mijn ogen werden vochtig en ik daalde verder af in mijn geest. Ik had het niveau bereikt waarop ik niet alleen de muziek uit de radio hoorde, maar er ook compleet nieuwe geluiden in mijn hoofd begonnen te klinken. De stemmen van bomen, ondergrondse beekjes, de roep van vogels die zich nog nooit aan iemand hadden vertoond. Dit magische gevoel had me nooit verlaten. Ik herinnerde me nog goed dat ik tachtig, vijfentachtig jaar geleden onder de vleugel kroop als mijn moeder piano speelde, op zoek naar de nimfen en kobolden die ik hoorde. De magische wezens waren toen al net zo hard op zoek naar mij als ik naar hen. In woorden of in fysieke vorm konden we elkaar niet begrijpen, maar in muziek vonden we elkaar.
Ik greep een cahier met muziekpapier uit de boekenkast. Iedereen dacht dat ik was gestopt met componeren. Ze moesten eens weten! Waar was mijn pen? Naast de radio. Ik stootte bijna mijn cognac om toen ik begon te schrijven. Contrabassen bromden een donker ritme. Violen en cello’s vormden een patroon van takken. Houtblazers en hoorns speelden vreemde, dwarrelende figuren. Met het schrift op mijn knieën probeerde ik mijn gedachten bij te houden met mijn pen. Mijn handen beefden. De inkt liep uit. De askegel viel van mijn sigaar. Het resultaat was niets dan lijnen, krassen en vlekken. Ik wierp het schrift en de pen op de vloer. Zo ging het al bijna dertig jaar. Het voltooien van een compositie was als het vangen van een vlinder in een net. Als ik de schoonheid had gegrepen, ging ze dood.
Mijn achtste symfonie was er nooit gekomen, maar de ideeën waren er wel. Een bedauwd spinnenweb in de ochtendzon. De botsing tussen vreugde en verdriet. Een glimp van God. Grote dirigenten hadden er naar gevraagd. Stokovski, Bernstein, Beecham… Allemaal wilden ze de Achtste uitvoeren. Vaak had ik hen gezegd dat ik bijna klaar was, en dat wás ook zo, maar niet één enkele maat liet zich vastleggen en om het nog moeilijker te maken bleven de ideeën maar komen. Steeds weer veranderde de muziek in iets nieuws. Het was te groot, te ongrijpbaar.
Een paar keer had ik de complete symfonie in mijn hoofd gehad. Maar zodra ik mezelf dwong om met pen en muziekpapier achter mijn bureau te gaan zitten, spatte de muziek uit elkaar als een zeepbel. Wat overbleef waren losse papieren vol schetsen en ideeën. Aino had erom gehuild toen ik het manuscript uiteindelijk verbrandde, maar voor mij was het vooral een opluchting. Al die jaren van verbeten zoeken hadden me uitgeput.
De rook hing als een gordijn voor de vensters en het peil in de cognacfles daalde gestaag. Ik begon aan mijn tweede Havana. Wat had ik nu graag de gezichten van de artsen gezien die mij lang geleden het roken en drinken hadden verboden. Zij waren al lang dood. Charlatans waren het.
De radio speelde delen uit The Perfect Fool van Gustav Holst. Dance of Spirits of Earth had ik zelf geschreven kunnen hebben, maar ik had het wat meer atmosferisch aangepakt. Ik peuterde aan de stoelleuning en staarde voor me uit. Als zo’n onooglijk mannetje als Holst het kon, dan moest ik dat toch ook kunnen? Ik was negentig. Ne-gen-tig, maar het was nog steeds niet te laat om de achtste symfonie te voltooien. Goed, in mijn eentje ging het me niet lukken, maar als ik nou eens hulp inschakelde?
Ik ging de mogelijkheden na. Een amanuensis die mijn dictaat kon noteren, zoals Eric Fenby had gedaan voor de blinde en verlamde Frederic Delius? Nee, geen pottenkijkers bij het creëren.
Een andere componist als redacteur inschakelen? Nee, daar kwam alleen maar ruzie van. De grote lijnen uitzetten en na mijn dood laten voltooien door een leerling? Zo was het Requiem van Mozart er ook gekomen, maar dat kon ook niet, want ik had geen leerlingen.
Ik liet een rooksluier mijn gezicht toedekken. Net toen ik mijn peinzende asbak wilde pakken, kwam er een heel raar geluid uit de radio. Ik hoorde iets hedendaags, een klein ensemble waarin een piano, een viool, een trombone en een xylofoon te onderscheiden waren. Was dit weer zo’n stekelig werk van Schönberg? Nee, dit was radicaler. Stockhausen, of die verschrikkelijke Boulez. De instrumenten produceerden een soort sliert van onaffe gedachten, een lange sonische kwijldraad waarin wat halve maten jazz hingen, afgewisseld met een klont Poulenc en een paar snippers Gershwin.
Ik zocht de ether af naar iets beters, zonder succes. Na een paar minuten stemde ik weer af op de BBC. Er was nu een interview aan de gang.
‘… geïmplodeerd door zijn eigen conservatisme,’ klonk het uit de speakers. ‘Deze muzikale dinosaurus heeft al dertig jaar geen noot meer op papier gezet.’
Ik verstarde. Wie was hier aan het woord? Over wie ging dit? Toch niet over… De askegel van mijn sigaar liet los en viel op mijn pantalon.
‘… hij maakt valse salonmuziek, vol ordinaire ideeën zonder enige samenhang. Zijn harmonieën zijn incorrect en pover. Pijnlijk klunzig allemaal.’
Een krampaanval in mijn onderrug nagelde me aan mijn stoel. Ik beet mijn tanden op elkaar en probeerde mijn wandelstok te pakken. Die viel op de grond, maar bukken lukte niet.
‘…–Totale onkunde. Dit alles kan maar tot één conclusie leiden…’
Ik wist dat het eraan kwam, maar toch kwam mijn naam als een klap in mijn gezicht.
‘…–Sibelius is de slechtste componist ter wereld.’
Eindelijk kreeg ik mijn wandelstok te pakken. Met een paar rake tikken legde ik de radio het zwijgen op. De stilte keerde terug in mijn bibliotheek, maar ik had een fluittoon in mijn oren. Ik goot mijn glas leeg in mijn mond en greep een nieuwe asbak, die van de duistere apathie.
Onbeweeglijk bleef ik zitten. Alleen mijn sigaar bleef maar trillen, het maakte geen verschil of ik hem tussen mijn vingers of in mijn mond hield. Ik liet de heilzame rook door mijn luchtwegen kringelen, maar het lukte me niet om de giftige woorden uit de radio van me af te zetten. Verketterd worden door de critici, dat kon er ook nog wel bij. Twee, drie oorlogen had ik meegemaakt, een dode dochter, een tumor, een staatstoelage die veel te laag was, noem maar op. Als alles om me heen instortte, kon ik nog maar op een paar trouwe bondgenoten rekenen: mijn rokertjes, mijn hartversterkertjes en de helden uit de Kalevala.
Toen gaf ik een klap op de tafel, waardoor mijn cognacglas omviel. Dat ik daar niet eerder op was gekomen! De opwinding pompte nieuwe energie door mijn aderen. Ik wist wie me kon helpen om mijn symfonie eindelijk af te maken. Het was weliswaar een onbetrouwbaar loeder en Aino verafschuwde haar, maar dat deed er nu niet toe. We kenden elkaar goed en we kwamen er altijd samen wel uit. De laatste slokjes cognac hielpen me om de juiste woorden te vinden. Ik schikte mijn stropdas, trok mijn jasje in de plooi en schraapte mijn keel.
‘Lieve Louhi,’ fluisterde ik bijna onhoorbaar. ‘Heks van het Noordland, Huisvrouw van Pohjola, Moeder van de schone Kyllikki. Vergeet je oude vriend Janne niet, ik heb je nodig, ik mis je. Machtige heerseres van het nimmerlichte Sariola, kom naar me toe. Kom hier…’
Ik friemelde wat in mijn sigarenkistje en hield daarbij mijn omgeving scherp in de gaten, maar er gebeurde niets. Natuurlijk gebeurde er niets. Met knakkende knieën kwam ik overeind uit mijn stoel, nam mijn hoed en wandelstok en ging op weg naar de voordeur. Buiten was het warm. Het had al een tijd niet meer geregend en het bos rook stoffig. Steunend op de balustrade klom ik het trapje van de veranda af, weg van het huis.
De tuin stond er prachtig bij. Aino had een deel van het bos omgetoverd in een oase van bloemen, kruiden en groenten, wat een grote aantrekkingskracht had op allerlei soorten vogels, vlinders en bijen. Maar wisten die planten veel dat ze waren gevoed met de asresten van de achtste symfonie die door de schoorsteen waren gewaaid. Ik verliet de bloementuin en volgde het paadje dat naar het bos leidde. Behoedzaam bleef ik steun zoeken met mijn wandelstok. Hoewel ik elke oneffenheid kende, elke boomwortel en steen, moest ik heel voorzichtig blijven met mijn oude botten. Rustig doorroken, dan was er niets aan de hand. Ik besloot kringetjes te blazen om het bos te eren. Langzaam, maar gestaag liep ik door. Het paadje ging heuvelafwaarts. Hier was ik al een tijd niet meer geweest. Even overwoog ik om terug te gaan, om de achtste symfonie te laten voor wat het was.
Een eind verder vanaf het Tuusulameer klonk de roep van een parelduiker. De blaffende huil gaf me kippenvel van mijn tenen tot mijn kruin. Dit herkende ik uit mijn jeugd, toen ik dagenlang de bossen en velden doorkruiste, op zoek naar muzikale visioenen. Mijn vingertoppen begonnen te tintelen. Het bos werd onbeperkt groot en de bomen trilden van geheimzinnigheid. Ik wist wat dit betekende: ik was in Kalevala, het tijdloze land van de verbeelding. Er stond iets te gebeuren.
Ik stopte en leunde op mijn wandelstok. Had ik het nou goed gezien? Ik inhaleerde diep en blies een rookwolk voor me uit. Terwijl de rook langzaam oploste, verscheen er een gedaante. Op het pad voor me was een grote roofvogel geland, een adelaar. Toen ik dichterbij kwam, zag ik dat de adelaar half vrouw was. Ze had haar vleugels opgevouwen en schraapte met haar klauwen over de bosgrond. Haar neus leek wel een snavel. Ze was dus toch gekomen! Hoe had ik aan haar kunnen twijfelen? Ware vrienden stonden altijd voor je klaar.
Ik lichtte mijn hoed en groette Louhi beleefd. Ze werd ook oud. Haar gestalte was krom en ze had bijna geen tanden meer in haar mond, maar haar ogen brandden nog steeds van de Sisu.
‘Ouwe bok, lang niet gezien,’ kraste ze. ‘Je oren zijn net zo uitgezakt als mijn tieten.’
Ze was nog altijd even direct in de omgang.
‘Hoe gaat het met je?’ vroeg ik.
‘Kut. Vertel op, wat moet je van me?’
Ze had duidelijk geen zin in beleefdheden. Prima, mijn tijd was ook kostbaar.
‘Laat me je eens goed bekijken,’ zei ze iets vriendelijker. ‘Hoe oud ben je nu?’
Ik gaf eerlijk antwoord.
‘Bij Ukko’s reet! Zo oud, maar nog steeds een meneer met je maatpak. Zet je hoed eens af.’
Ik gehoorzaamde.
‘Dat dacht ik al: zo kaal als een biljartbal. Je voorhoofd lijkt nog hoger dan vroeger.’ Toch knikte ze goedkeurend. ‘Je ogen zijn nog net als altijd: schuw en vurig tegelijk, nog steeds op zoek naar een andere wereld. Goed gedaan, jochie.’
Nu was het mijn beurt om lomp te doen. Ik nam mijn sigaar tussen mijn lippen vandaan en ademde een stroom tabaksrook in het gezicht van de heks.
‘Wat wil je van me?’ vroeg ze toen ze was uitgehoest.
Mijn verhaal kwam er wat moeizaam uit. Schutterig vertelde ik haar dat ik al dertig jaar nauwelijks een noot op papier kreeg. Dat ik een eindeloze stroom van ideeën en klanken in mijn hoofd had, die ik onmogelijk kon verwerken. Dat mijn handen zo trilden dat ik geen pen meer fatsoenlijk kon vasthouden. En steeds als ik dacht dat ik me ermee had verzoend, kwamen de twijfels en het verlangen weer terug.
‘Wat kan mij dat nou schelen?’ snauwde ze. ‘Heb je me daarvoor uit Pohjola laten komen?’
Ik liet mijn hoofd zakken en keek naar mijn schoenen. Op de neuzen had zich een laagje stof gevormd. Ik zocht naar woorden, maar net toen ik iets wilde zeggen, werd de stilte van het bos aan stukken gescheurd door een kettingzaag. Ik dook in elkaar en Louhi zette een hoge rug op. Woest keek ze om zich heen om het gevaar te ontdekken. Ik gebaarde haar dat ze mee moest komen, weg van de herrie.
Na een eindje het pad te hebben gevolgd, kwam een olieachtige walm ons tegemoet. Dwars door het bos liep een brede, donkergrijze strook waar niets op wilde groeien. Achter een rij geel en rood gestreepte kegels stond een machine te ratelen. Een tweede machine met een ijzeren wiel zo groot als een hooirol bewoog zich dreunend over een laag kiezels. Het stof woei hoog op.
‘We moeten oversteken,’ zei ik. Mijn schoenzolen plakten aan de warme naar petroleum ruikende steenlaag. Met de punt van mijn wandelstok duwde ik er putjes in.
‘Wat is dit voor viezigheid?’ mopperde Louhi achter me. ‘Geef mij de zwarte rivier van Tuonela maar.’
Nu verscheen er plotseling een derde machine, een groot voertuig dat met veel kabaal recht op ons af kwam. Met een schel hoornsignaal probeerde het ons weg te jagen. Snel brachten we ons in veiligheid in de bosrand aan de overkant. Boos zwaaide ik met mijn wandelstok het rijdend gevaarte na.
‘Wat spoken jullie tegenwoordig uit in het zuiden?’ vroeg Louhi verbijsterd. ‘Wat is dit allemaal voor nieuwlichterij?’
We gingen een zijpad in, dat langs een sparrenbos leidde. Aan de ene kant van het pad was het bos intact, donker en groots. Aan de andere kant waren de bomen systematisch vernietigd. Met duizenden lagen de dode stammen opgestapeld, gemerkt met rode verf en van cijfercodes voorzien. De grond was bezaaid met zaagsel en houtsnippers en daartussendoor slingerden stukken karton, sigarettenpeuken en lege flessen. De kleuren riepen klanken op. Soms groots en edel, dan weer schurend en ijl. We liepen door het landschap van De Achtste.
‘Zijn jullie wel goed bij je hoofd?’ riep Louhi uit. ‘Bij de kut van Akka, zoiets heb ik nog nooit meegemaakt. Jullie zijn het bos aan het verkloten! Het is hier afschuwelijk!’
‘Ik voel het ook,’ bracht ik tenslotte uit. ‘Ik wil zo graag nog een laatste symfonie schrijven, niet voor mezelf, maar om de bosgeesten te redden, mijn oude vrienden, met wie ik zoveel muziek heb gemaakt…’ Ik zette me schrap om een nieuwe sneer te incasseren, maar tot mijn verrassing zweeg de heks. Louhi had iets kwetsbaars over zich gekregen. Haar kalkoenen-nekje leek haar kop nog maar moeilijk te kunnen dragen.
Toen keek ze me strak aan met haar uilenogen. ‘Natuurlijk help ik je. We gaan samen je achtste symfonie voltooien,’ zei ze beslist. ‘Binnen een paar dagen staat het compleet op papier. Het wordt de kroon op je oeuvre. Bel je uitgever maar vast.’
Mijn hart maakte een sprongetje. Meende ze dat nou? Louhi was echt fantastisch!
Ze sloeg haar ogen neer. ‘Ik heb jou ook nodig,’ zei ze zacht. ‘Ga met me mee naar Kalevala. Samen brengen we de bezielde natuur terug in de wereld. Jouw muziek en verbeeldingskracht, samen met mijn besluitvaardigheid en toverkracht. De magie kwijnt weg, kijk maar eens om je heen. Dit mag niet de toekomst zijn.’
Ik liet bijna mijn sigaar vallen. Dat ik dit nog mocht meemaken! Eindelijk ging ik de bosgeesten ontmoeten, eindelijk zou ik de muziek van de oude zanger Väinämöinen horen, zo mooi dat de bomen in tranen hun takken lieten hangen. Niemand begreep mij zo goed als Louhi, maar…
Louhi hipte om me heen als een opdringerige kraai. ‘Kom op, ouwe bok! Zeg eens ja. Vroeger had je tenminste nog lef. Toen ging je in de wildernis viool spelen om de natuurgeesten te eren. Weet je nog, het zeemonster bij Skatudden?’
Natuurlijk wist ik dat nog, maar nu drongen de consequenties van Louhi’s voorstel tot me door. Zou Aino het aankunnen? Ik had haar al zo vaak teleurgesteld. Ze was sterk en misschien was het ook wel beter voor haar als ik zou vertrekken naar Kalevala. Zo’n voorbeeldige echtgenoot was ik niet geweest. Ik was een egocentrisch groot kind vol fratsen en neuroses. Ze had haar hele leven zorgen om mij gehad.
‘Maar er wordt thuis op me gerekend,’ bracht ik uit. ‘Ik ga echt even langs huis. Ik moet erover nadenken.’
Louhi kreeg een verbeten trekje rond haar snavel. ‘Je hele leven loop je me het hof te maken en als ik dan eindelijk toegeef, wil je niet. Wat ben jij nou voor een vent? Ga nou met me mee. Dan krijg je mijn dochter op schoot.’
Ik stelde me voor hoe ik haar snavel insloeg met mijn wandelstok, hoe ik haar vleugels brak. Dat zou haar wat respect leren en dan kwam er eindelijk eens een eind aan al dat liegen en bedriegen.
‘Ik moet toch minstens even afscheid nemen!’ Dat klonk redelijk van mezelf, en zo had ik in ieder geval wat tijd gewonnen.
Louhi keek me vuil aan. ‘Zorg dat je om middernacht hier bent, dan kom ik je halen. Ben je er niet, dan zul je nooit meer één noot op papier zetten.’ Ze sprak zo ijzig dat ik er kippenvel van kreeg. ‘Dan krijg je het ergste wat een componist kan overkomen. Je gaat de vergetelheid in!’
Meteen daarna steeg ze klapwiekend op en verdween tussen de boomtoppen. Ik zag haar kleiner en kleiner worden terwijl ze naar het noorden vloog. Uit het westen naderde een zilverkleurig vliegtuig, zo groot als mijn vingertop. Het toestel had de landing ingezet voor het vliegveld bij Vanda. Ik hoopte dat ze niet in de straalmotor terecht zou komen en tot pulp zou worden vermalen.
Met mijn lijf vol wringende gevoelens liep ik terug. Het leek wel een droom: ik mocht mee naar Kalevala. Wat een kans! Als ik nu nog twintig was geweest, had ik geen moment geaarzeld. En nu maakte Louhi het nog aanlokkelijker: toch nog de achtste symfonie voltooien! En wat zei ze ook alweer over haar dochter? Maar ach, die arme Aino… Een namiddagcognacje had ik niet bij me, maar gelukkig nog wel een laatste sigaar.
Bij de asfaltweg kwam de huishoudster me tegemoet, handenwrijvend van bezorgdheid. ‘Meneer, ik heb u overal gezocht! Ik was zo ongerust. Aino en de familie ook. Wat is er gebeurd? U moet niet weglopen.’ Ze sloeg het stof van mijn kostuum. Het leek wel of ze mij een pak voor mijn billen gaf. Daarna klemde ze me vast aan haar arm en leidde me mee, terug naar Ainola.
Het leek me verstandiger om niet over mijn onderonsje met Louhi te vertellen. In plaats daarvan schudde ik een verhaaltje uit mijn mouw dat ik een luchtje was gaan scheppen, dat ik een beetje verdwaald was en per ongeluk in slaap was gevallen. Ik was trouwens niet in slaap gevallen, ik was alleen maar even ontspannen tegen een boom gaan zitten en ik had ook niets gedronken, alleen maar even een sigaartje gerookt.
Tijdens de wandeling terug naar Ainola had ik tijd om na te denken. Louhi, Aino, de achtste symfonie… En die stem op de radio die had gezegd dat ik de slechtste componist ter wereld was. Dat zei zo’n man toch niet zomaar, daar moest toch een kern van waarheid in zitten? Ik had dorst.
Er stond een autobus vlak voor mijn oprijlaan geparkeerd. Wat zochten die mensen hier toch? Componistje kijken, het was een nieuw soort tijdverdrijf onder toeristen. Tegenwoordig was het elke week wel een paar keer raak. Ze liepen rondjes om het huis en spiedden door de ramen, in de hoop om een glimp van me op te vangen. Vooral Amerikanen hadden er een handje van. Zo brutaal! Wat was er zo interessant aan om mij de krant te zien lezen of aardappelen met dillesaus te zien eten? Vooral Aino kon er slecht tegen. Laatst had ze zich urenlang in de sauna verstopt om een groep pottenkijkers te ontlopen.
Hier had ik dus echt geen behoefte aan. Ik wilde rechtsomkeert maken, maar de huishoudster wilde me niet loslaten. Gedecideerd trok ze me mee, het tuinpad op, naar Ainola.
Toen hoorde ik muziek. Mijn hart maakte een sprongetje en alle overpeinzingen verdwenen. Gonzende strijkers als bijen in een bloemenveld. Het klonk als het begin van een spannend verhaal, de eerste glimp van een magische wereld. Het was mijn eigen muziek: het Intermezzo uit de Karelia Suite! Nu begreep ik wat voor verrassing Aino voor me had: een gloednieuwe grammofoon! En wat voor een! Met de krachtigste luidsprekers die ik ooit had gehoord.
We liepen verder de bostuin in. Een beetje nerveus trok ik aan mijn sigaar. Het had licht geregend rondom Ainola. Het buitje had de lucht geklaard en de zon stond op het punt van doorbreken. De dennen leken de muziek in te ademen en geurden naar levenskracht. Was het wel een grammofoon die ik hoorde? Hadden ze soms de luidsprekers buiten gezet? De sfeer en de muziek brachten me in het gedroomde Karelië: niet het door de oorlog geteisterde land dat nu door de Sovjet-Unie was ingelijfd, maar het land van vreugde en avonturen.
De tremolo’s van de violen kregen gezelschap van de hoorns en de mars zette in. Een tikje plompverloren gecomponeerd misschien, maar het verraste me hoe oprecht en avontuurlijk het allemaal klonk. De strijkers zweepten de blazers verder op en de mars won nog meer aan kracht.
Nu zag ik wat er echt aan de hand was. Voor de entree van Ainola stond een heel orkest te spelen: veertig, nee, vijftig muzikanten. Er lag een bepaalde glans over de strijkers, de blazers klonken vol en rijk en het geheel had een naadloze, vloeiende klank. Welk orkest was dit ook alweer?
Aino stond op de veranda, arm in arm samen met onze dochters. Op het trapje voor hen stond de dirigent. Ik herkende hem – hoe heette hij ook alweer? – zijn naam klonk zowel goed in het Engels als in het Frans.
Het intermezzo naderde zijn einde. Terwijl de laatste tonen wegzweefden in het bos, klemde ik mijn wandelstok onder mijn arm om te applaudisseren, maar de dirigent was me voor. Hij klapte voor mij, en het hele orkest volgde. Aino stond te stralen. Haar glimlach was dezelfde als van het meisje van zeventig jaar geleden.
Ik ademde uit, lang een diep, en hulde me in een wolk sigarenrook.
Heb je genoten van het verhaal? Luister dan ook naar de podcast van Historische Verhalen, waar we met auteur Victor Lemstra in gesprek gaan over de historische achtergrond en het schrijfproces. Meer lezen van Victor? Neem dan een kijkje in onze webshop, waar Historische Verhalen. Korte verhalen uit de Vroegmoderne Tijd te vinden is. Voor deze bundel schreef hij een onder andere verhalen over de jonge Mozart en het eerste koffiehuis van Europa.
De slechts componist ter wereld is het derde deel van een drieluik over Sibelius. Het eerste verhaal heet Zeevlam en het tweede verhaal Een kater in villa Ainola.