Rome, 72 AD
I
‘Io triumphe!’ klonk het uit duizenden kelen. ‘Io triumphe!’
Lang leve de overwinning!
Rijen dik stond het volk langs de Via Triumphalis, die van het Circus Maximus naar het Forum Romanum leidde. Soldaten hadden de grootste moeite om de uitzinnige menigte in bedwang te houden. Veel mensen staken hun armen uit, in een uiterste poging zo dicht mogelijk bij de triomferende generaal Titus te komen als ware hij Jupiter zelf. Een constante stroom van bloemblaadjes daalde neer waardoor er een frisse, fleurige geur overheerste, alsof de lente in de lucht hing, de belofte van een nieuwe tijd, een nieuw geluid.
Uiterlijk was Marcus in zijn enthousiasme niet van zijn Romeinse stadsgenoten te onderscheiden. Hij voelde zich echter een wolf die alleen maar met de andere wolven in het bos meehuilde om niet op te vallen. Maar als christen was hij het gewend op te gaan in zijn omgeving. Hij was voorzichtig als een slang, argeloos als een duif…
Doordat zijn omhooggeheven rechterhand scherp tegen de strakblauwe lucht afstak, was het ontbreken van een van zijn vingers extra goed zichtbaar. Nog elke dag was hij dankbaar voor het offer dat hij destijds had gebracht. De bekers wijn die hij van tevoren had gedronken, hadden hem niet voldoende kunnen beschermen tegen de pijn toen hij eigenhandig zijn vinger eraf had gesneden. Het bloedende stompje had hij onmiddellijk erna boven de vlam van een kaars dichtgeschroeid en overgoten met nog meer wijn. De geur van het verbrande, sissende vlees was misselijkmakend geweest en korte tijd had hij het bewustzijn verloren. Maar het was de moeite waard gebleken, want zijn verminkte hand had hem ongeschikt gemaakt voor de militaire dienst.
Had de Christus niet tegen zijn leerlingen gezegd dat je je hand moest afhakken als die je op verkeerde weg bracht? “Je kunt beter verminkt het leven binnengaan dan in het bezit van twee handen naar de Gehenna te moeten gaan, naar het onblusbare vuur.”
Ironisch genoeg verdiende hij nu wel de kost met zijn handen. Als scribent, beroepsschrijver, schreef hij brieven voor de vele ongeletterden in zijn stad.
‘Semper vivat Titus! Vivat triomfator!’ schreeuwde nu ook Marcus zijn stem schor, een toejuiching die zijn directe buren vol vuur van hem overnamen.
Moge Titus voor altijd leven! Lang leve de overwinnaar!
De generaal zag er oogverblindend uit in zijn ornamentum triumphalis, zittend op een prachtig paard als een jonge god, met om zijn schouders een schitterende purperen toga en daaronder een met puur goud bestikte tunica. Op zijn hoofd rustte een kunstig gevlochten lauwerkrans, de corona triumphalis, terwijl hij in zijn ene hand een adelaarscepter hield en in de andere een ivoren staf met adelaarskop. Titus’ gezicht was roodgeverfd, naar het voorbeeld van het stenen beeld van de oppergod Iuppiter Optimus Maximus – Jupiter de Opperste, de Grootste – op het Capitool.
Titus zelf keek strak voor zich uit, onaangedaan zo leek het, alsof het hem niet aanging. Maar de toeschouwers raakten juist in extase, in de nabijheid van de legendarische legeraanvoerder. Enkele vrouwen, die zichzelf als in een religieuze ceremonie hadden opgezweept, vielen flauw. Ternauwernood konden zij door omstanders worden opgevangen voordat zij de grond raakten.
Achter Titus reed zijn broer Domitianus, en voor hen keizer Vespasianus, hun vader. Vespasianus wilde klaarblijkelijk aan het volk laten zien dat er in zijn familie geen verdeeldheid heerste én tegelijkertijd zijn beoogde erfopvolgers presenteren.
Het moest een bewuste keuze zijn geweest, zo werd gefluisterd, dat Titus als zegevierende legeraanvoerder niet staand op een quadriga reed, een door vier paarden voortgetrokken strijdkar. De traditie schreef voor dat op de wagen pal achter de triomfator een slaaf stond. Deze hield boven het hoofd van de triomfator de gouden kroon, die normaal gesproken in de tempel van Jupiter werd bewaard. Onafgebroken prevelde de slaaf dan de bezwerende formulering voor zich uit, die iedereen in Rome zo goed kende:‘Respice post te! Hominem te esse memento!’ Kijk achter je! Bedenk dat je slechts een mens bent! Het was een waarschuwing aan de overwinnaar om ook tijdens dit glorieuze moment niet te vergeten dat hij sterfelijk was.
Marcus schudde zijn hoofd: juist een man als Titus zou op een quadriga moeten rijden en duizendmaal moeten horen dat ook hij slechts een mens is.
Hij deed een stap naar achteren. Hoe vaak had hij niet gejuicht om de overwinning van zijn volk? Toch voelde het dit keer anders. Als Romein behoorde Marcus trots te zijn op de prestatie van de legioenen vol mannen die oneindig veel dapperder waren dan hij. Breed leefde de hoop dat er nu een lange periode van voorspoed en rust zou aanbreken. Maar als christen vond hij het eeuwig zonde dat de stad, waar de Meester had rondgelopen en zijn leerlingen had onderwezen, door Titus met de grond was gelijkgemaakt.
En natuurlijk, hij was het op veel fronten volkomen oneens met wat de Joodse volgelingen van Jesjoea geloofden. Ze zagen Jesjoea als een gewoon mens, een Zeloot, een strijder voor een Israëlitisch koninkrijk. Hoe Paulus ook op hen ingepraat had, ze vonden Paulus’ openbaringen over Jesjoea als Verlosser van de wereld godslastering.
Maar de leden van de Weg – de beweging die ooit met Johannes de Doper was begonnen – hadden het niet verdiend dat ze zo goed als allemaal waren omgekomen tijdens de gruwelijke vernietiging van Jeruzalem.
Niemand verdiende dat.
Ook de Joden niet.
Maar dat durfde hij hier niet hardop te zeggen.
II
Titus had een waar kunststukje geleverd door in een lange en onvoorstelbaar bloedige strijd de Joodse opstand in de provincie Judea neer te slaan. Hij had het opperbevel van zijn vader Vespasianus overgenomen, die in allerijl naar Rome was vertrokken, omdat hij na Nero’s dood tot keizer was uitgeroepen. Met zijn aan de god Apollo gewijde Vijftiende Legioen – én met steun van het Vijfde, het Tiende en het Twaalfde Legioen – had Titus de Joodse opstandelingen verslagen die zich achter de dikke muren van Jeruzalem hadden verschanst. Door de maandenlange belegering waren er in de stad ziekten en hongersnood uitgebroken, die de Joodse verdediging ernstig hadden verzwakt. Vanwege het Pesach-feest was de stad afgeladen vol geweest met Joodse pelgrims die naar Jeruzalem waren gekomen om hun jaarlijkse verplichte offer in de tempel te volbrengen.
Titus en zijn mannen hadden na vele pogingen uiteindelijk door de vesting heen weten te breken en hadden zonder onderscheid des persoons iedereen gedood die ze op hun pad waren tegengekomen. Door de straten had een kolkende rivier van bloed gestroomd, die tegen de muren van de eeuwenoude gebouwen op was geklotst. De heilige stad was vervolgens steen voor steen afgebroken en in brand gestoken, zodat van Jeruzalem uiteindelijk niets dan een rokende puinhoop was overgebleven.
De Joden hadden duizenden Romeinen gedood, maar die hadden er op hun beurt honderdduizenden over de kling gejaagd, terwijl ze een ontelbare hoeveelheid mannen, vrouwen en kinderen hadden afgevoerd. Velen waren naar Egypte gestuurd, waar ze in de mijnen een gewisse dood te wachten stond. Anderen waren als slaaf verkocht en weer anderen liepen mee in de triomftocht om later op de dag ter vermaak van het publiek te worden geëxecuteerd. De Joodse bevelhebber Simon, de zoon van Gioras, zou als laatste een langzame en gruwelijke wurgdood sterven, zoals het de gewoonte was.
Marcus had ze allemaal voorbij zien komen, de lopende doden met hun door geweld mismaakte lichamen, de mannen en vrouwen, die straks niet meer in leven zouden zijn. Zij waren op hun beurt weer voorafgegaan door senatoren en magistraten die plechtig hadden voortgeschreden, alsof ze zélf hadden deelgenomen aan de strijd. Muzikanten hadden met hun aanstekelijke melodieën de sfeer verluchtigd en dansers hadden tussen de opgesmukte offerdieren hun sierlijke dansen uitgevoerd.
Plotseling had Marcus er genoeg van. Het was niet gemakkelijk om zich los te maken uit de dichte kluwen van mensen om zich heen, maar uiteindelijk lukte het hem. Op de plek tussen het publiek en de gebouwen was het alsof er ook meer ruimte was om vrij te ademen. Hij nam een diepe teug lucht tot zich en blies die langzaam weer uit.
Aan zijn geestesoog trok de triomftocht opnieuw voorbij. De buitgemaakte schatten waren vol trots getoond en er was zoveel zilverwerk geweest, dat de man naast hem de vergelijking met een zilveren rivier had gemaakt. Op enorme praalwagens van drie, vier verdiepingen hoog hadden kunstig geweven kleden gehangen. Daarop waren scènes uit de belegering afgebeeld met tempels en gebouwen die in brand stonden, terwijl de legers naar binnen trokken en de mannen, vrouwen en kinderen afslachtten. Gevechten waren levensecht nagespeeld, compleet met belegeringswapens en aanvalstorens, samen met stormrammen die werden begeleid door infanteristen en cavaleristen. Complete schepen rolden door de straten, terwijl dragers – gekleed in met goud doorweven purperen gewaden– talrijke Romeinse godenbeelden met zich meetorsten en kostbare stenen, gevat in gouden kronen, kunstig bewerkt ivoor, heilige kandelaars, levensgrote menora’s en altaren van massief goud. Helemaal achteraan waren de rollen met de Joodse wetten omhooggehouden.
Maar de meeste indruk had op Marcus het zwaargehavende, metershoge purperen gordijn gemaakt, dat in de Joodse tempel in Jeruzalem eens feitelijk de scheiding was geweest tussen hun God en de wereld. Het had voor het Heilige der Heiligen gehangen, de kleine ruimte in de Tempel, die slechts de Joodse hogepriester eenmaal per jaar, op Jom Kipoer, mocht betreden. Het was tijdens de grote brand op het einde van de oorlog al aangetast, maar het was ook nog eens ingescheurd – waarschijnlijk toen de priester Jesjoea hem onder de puinhopen vandaan had getrokken.
Marcus zuchtte diep.
Het voelde als de dag van gisteren dat hij zijn meester Paulus hier, in Rome, was komen bezoeken. Paulus wist dat hij spoedig terechtgesteld zou worden en was door bijna iedereen verlaten. Zijn bekeerlingen onder de heidenen waren niet talrijk, en de Joden – vooral de discipelen van Jesjoea zoals Petrus en Jakobus – wilden niets meer met hem te maken hebben. Paulus had gevraagd of hij, zijn trouwe leerling Marcus, met spoed naar hem toe zou komen.
Paulus had hem en zijn andere leerling Lukas, in zijn woning in Rome, alles wat hij wist over het leven van Jesjoea gedicteerd, en ze hadden het opgeschreven. Paulus wist niet veel van het leven van Jesjoea, dat moet gezegd worden. Hij was vooral geïnteresseerd in de spirituele betekenis van zijn lijden, sterven en opwekking. Maar Paulus had hen op het hart gedrukt dat er een beschrijving van het leven van Christus moest komen om de leugens van de Joden over hem te kunnen bestrijden. Een beschrijving waarin zijn sterven, graflegging en opwekking tot de hemel beschreven werd, en waarin benadrukt werd dat hij de Zoon van God was.
Wat Paulus aan hem dicteerde waren veelal ongeordende verhalen die onder de christenen over de Christus de ronde deden, maar sommige stukjes waren ook openbaringen in inzichten die God aan Paulus had gegeven.
Het was vooral van groot belang om te benadrukken dat de Christus nu in de hemel als overwinnaar regeerde. Dat hij niet dood gebleven was, maar was opgevaren naar de hemel, waar hij voor eeuwig leefde, zoals een ieder die in hem gelooft ook voor eeuwig in de hemelse wereld zal blijven.
Paulus had de vergelijking gelegd met de rituelen van het Romeinse Hilaria-festival, zodat Marcus het beter kon onthouden. Net zoals de Romeinse god was Jesjoea gestorven, in een graf gelegd, werd er om hem gerouwd, waarna ze ontdekten dat hij was opgewekt en onsterfelijk was geworden.
Paulus had Marcus gezegd dat het vergelijkbaar was met hoe de Romeinse keizers na hun dood goden werden, en onsterfelijk werden.
Even dacht Marcus terug aan de discussies die Paulus met de Joden had gehad. Ze beweerden dat Jesjoea helemaal niet in een graf gelegd was, maar nog weken aan het kruis had gehangen, naakt, zoals iedere gekruisigde. Ook beweerden ze bij hoog en laag dat Jesjoea geen bovennatuurlijke krachten had gehad, zelfs geen hemelse koning was – dat zagen ze als godslastering. Volgens die blinde Joden was Jesjoea slechts een normaal mens geweest die koning van Israël wilde worden. Maar Paulus hield voet bij stuk: Jesjoea, de gekruisigde, was de hemelse overwinnaar, de Godenzoon, en de Verlosser voor alle volken. Hij kon huilen om het feit dat de Joden hem niet wilden geloven en zijn boodschap verwierpen.
In de jaren na Paulus’ dood had Marcus de aantekeningen die hij bij Paulus had gemaakt al uitgewerkt, en de kladversie van het euangélion van Christus zelfs meermaals voorgelezen in een van de samenkomsten van de christelijke gemeenschap in Rome. Maar hij durfde het verhaal niet verder te verspreiden. Hij was doodsbang dat hij opgepakt zou worden.
Wat zouden de autoriteiten denken als ze zouden zien dat hij lectuur verspreidde waarin stond dat de Romeinen de grote Verlosser gedood hadden? Ze zouden op basis van zijn evangelie kunnen beweren dat hij in het geheim een vijand van de keizer was.
Marcus werd bijna omver geduwd door een stadsgenoot die zich door de menigte probeerde te wurmen. Het gejoel werd luider.
Marcus vroeg zich af of hij het blijde nieuws over de Christus ooit succesvol zou kunnen verkondigen, hier in deze stad. Hoe kon hij het aan zijn volksgenoten verkopen dat een geëxecuteerde Joodse oproerkraaier de Verlosser was? Relschoppers, revolutionairen en andere anti-Romeinse bandieten waren het ergste uitschot.
Hij moest een manier vinden om het goede nieuws zó te vertellen dat het in Rome aangenomen zou worden. Sterker nog – dat het de Romeinen in hun ijdelheid zou strelen.
Marcus draaide zich om en liep weg van de drukte. Al snel kwam hij in een rustiger gedeelte terecht, hoewel ook hier het gejuich van de menigte tot hem doordrong.
Er is iets, dacht hij.
III
Er zat Marcus iets dwars, maar hij kon er zijn vinger niet op leggen. Het was iets kleins en tegelijkertijd iets groots, iets met groot effect in ieder geval – zoals wanneer je ’s avonds ontdekt dat de pijn in je voet werd veroorzaakt door een heel klein steentje in je sandaal.
Hoe vaak wilde Marcus zijn geloof in Jesjoea wel niet van de daken schreeuwen? Zo graag wilde hij het geloof, de hoop en de liefde delen met zijn vrienden en zijn familie. Maar de paar keer dat hij pogingen daartoe had gedaan, was hij onthaald op hoongelach en op irritatie. Zijn eigen broer Drusus was zelfs boos op hem geworden en had de bezwaren uitgesproken waarvan Marcus wist dat veel mensen die hadden.
‘Hoe kun je die Jesjoea de Nazoreeër, die Joodse misdadiger vereren?’ had Drusus uiteindelijk getergd uitgeroepen. ‘Hij was toch een van die Zeloten, die de Tempel wilden zuiveren en de heersende leiders wilde afzetten? Die zogenaamde profeet van jou wilde ons uit Judea verjagen, met hulp van zijn medestrijders. Hoeveel broers, vaders en zoons van ons hebben daar wel niet het leven gelaten? Ben je zo kort van memorie? En besef je wel dat die man zichzelf als koning uitriep? Een daad van rebellie tegen de keizer! Moet ik je nog eens vertellen wat Pilatus met die fijne Jóódse leraar van jou heeft gedaan?’
‘Nee,’ had Marcus gezegd. ‘Ik weet wat er met hem…’
‘Hij heeft hem laten kruisigen,’ had Drusus geschreeuwd. ‘En dat was nog een genadige straf voor de opstandeling die hij was. Tussen de andere misdadigers is hij gillend als een varken gestorven. Hij zal zich vast hebben afgevraagd waarom zijn god hem had verlaten. In ieder geval wist hij weer wie de baas was in zijn land. Wíj,’ – hij had op zijn borst geslagen – ‘de Romeinen! En niet dat slavenvolk.’
Drusus had op de grond gespuugd.
Marcus wist dat dit niet het moment was om zijn geloof in de Joodse profeet Jesjoea als Verlosser luidkeels te verkondigen. Mensen zagen álle joden als ongehoorzame, radicale rebellen. En nu lag heel Jeruzalem in puin en was de Tempel in vlammen opgegaan, voor altijd verloren. Alsof de hemel een spel speelde met zijn gedachten, verduisterde een grote wolk plots de zon.
Marcus zag geen uitweg meer. In het land van de Verlosser zelf kon hij zijn geloof niet belijden, en hier in Rome werd het al helemaal niet geaccepteerd. Maar wacht eens… Midden op de straat stond hij stil. Van achteren botste een man tegen Marcus op, die hem ruw opzij duwde om door te kunnen lopen.
‘Heeft Paulus niet gezegd,’ mompelde hij voor zich uit, ‘dat Jesjoea door zijn eigen mensen niet als Verlosser werd herkend, en dat God hen ooit zou oordelen voor die rebellie?’
Energieker dan zo-even stapte Marcus voort.
Dát was waarom het gehavende en deels verbrande voorhangsel zo’n indruk op hem maakte: het tijdperk van het joodse geloof was voorbijgegaan! Het heiligdom was op theatrale wijze vernietigd. En eigenlijk… was dat al begonnen toen de Joden hun Verlosser verwierpen.
‘Dan zijn de woorden van Paulus waarlijk profetisch geweest,’ sprak Marcus hardop.
Hij herinnerde zich de vele discussies die Paulus met de Joden had gehad – ook met de discipelen en volgelingen van Jesjoea. Aan het einde van Paulus’ leven liepen ze over van haat naar Paulus. Ze vonden dat hij het Joodse geloof geweld aandeed met zijn verkondiging dat Jesjoea was opgewekt zoals de heidense goden, en dat hij nu in de hemel over alles regeerde.
In de bewolking was plots een minieme opening ontstaan. Een felle zonnestraal schoot naar omlaag en verlichtte Marcus’ gezicht.
‘Maar d-d-d-an…’ stotterde hij, in één klap de consequenties van deze gedachte overziend. ‘Dan maakt de vernietiging van Jeruzalem en van de Tempel deel uit van Gods plan! En hebben wij als Romeinen juist méégeholpen aan de verwezenlijking ervan. De Jóden hebben het bij het verkeerde eind gehad door Jesjoea niet te zien als de Verlosser die hij was, die hij ís. Zelfs zijn eigen leerlingen hebben hem verkeerd begrepen. Alleen Paulus heeft het écht gezien: Jesjoea is de Redder van de héle mensheid. Hij is gekomen voor álle mensen. Het is precies zoals Paulus altijd al had gezegd!’
Marcus begon te rennen, als iemand die geen seconde meer te verliezen heeft. Hij moest denken aan het verhaal dat Paulus hem ooit had verteld. Hoe hij op weg naar Damascus van zijn paard was gevallen en in één flits tot het ware inzicht was gekomen.
Zo kan ik het verhaal van Jesjoea wél aan iedereen vertellen, dacht hij opgewonden. Wij Romeinen hebben hem weliswaar gekruisigd, maar we zijn niet écht schuldig aan zijn dood! We hebben zelfs een belangrijke rol in de uitvoering van Gods plan gespeeld.
Hij wilde zo snel mogelijk naar zijn huis, waar zijn perkamenten lagen. Hij moest deze gedachte verder uitwerken. Wat nou… als hij in het verhaal van Jesjoea zou benadrukken dat de Joden hun eigen Verlosser niet herkend hadden, en dat zij hem de dood in dreven? En dat de Romeinse heersers hem juist niet wilden doden? Als hij dat zou doen, zou hij nooit opgepakt kunnen worden voor het verspreiden van anti-Romeinse lectuur.
Hij zou, om zijn punt goed te onderstrepen, met veel woorden duidelijk maken dat Joden Jesjoea aan de Romeinen uitleverden. Daar was geen woord aan gelogen, want de Joden mochten godslasteraars stenigen, maar anti-Romeinse oproerkraaiers moesten zij aan de Romeinse gouverneur uitleveren. Maar hij zou kunnen benadrukken hoe Pontius Pilatus deze Jesjoea als een onschuldig man zag. Het waren natuurlijk de Joden die druk op Pilatus uitoefenden om hem te laten kruisigen.
Marcus herinnerde zich plots het verhaal dat hij ooit via-via van een christen uit Klein-Azië had gehoord over een Romeinse centurion die staand bij het kruis had ingezien dat Jesjoea een godenzoon was geweest. Ook dat moest hij natuurlijk vermelden. Want dat zou betekenen dat de Romeinen de Verlosser dus wél herkenden, als eersten zelfs.
De Joden zagen het niet… maar de Romeinen zagen het als eerste.
Ja, dit was het. Het was misschien een kleine aanpassing aan het narratief, maar het zou er in één klap voor zorgen dat Marcus’ biografie van de Verlosser van smet gezuiverd zou zijn. En wat maakte het uit dat hij het verhaal iets aanpaste? Paulus had hem geleerd om zich bij Joden als een Jood te gedragen, bij Grieken als een Griek, en bij Romeinen als een Romein. Paulus had de Grieken het geloof in Jesjoea zelfs gebracht door te beweren dat zijn God de god was die zij in een van hun eigen tempels aanbaden als “de onbekende god”!
Alles wat Marcus zou doen, was het evangelie zo schrijven dat de Romeinen het konden aannemen. Er was uiteindelijk maar één ding van belang: dat mensen de Christus zouden omarmen.
En eigenlijk is dat wat ik ga vertellen precies wat Paulus me altijd vertelde: dat de Verlossing door Jesjoea door de Joden is gemist, maar nu is overgegaan naar de heidenen, omdat zij het wél geloofden. Dát is een boodschap waar ik mee aan kan komen.
Terwijl hij door de straatjes rende, realiseerde hij zich dat hij ook de vernietiging van Jeruzalem moest verwerken in het verhaal. Hij had ooit gehoord dat Jesjoea had gedreigd de tempel af te breken als de Joodse leiders zich niet zouden bekeren tot God. Je zou kunnen zeggen dat Jesjoea de vernietiging van de tempel al had voorspeld.
Misschien kon hij ergens een beschrijving van de oorlog met de Joden vinden, zodat hij er in detail naar kon verwijzen.
Buiten adem kwam Marcus bij zijn huis aan. Bij de deuropening stond een dienaar klaar met een schaal water zodat hij zijn handen en voeten kon wassen. Zonder hem een blik waardig te gunnen, stormde Marcus hem voorbij. In zijn werkkamer pakte hij de rol die hij al zo vaak bestudeerd had dat hij de tekst ervan bijna uit het hoofd kende.
“De Wijsheid van de Meester” luidde de titel van de boekrol, die vol uitspraken en wijsheden van een Joodse rabbi stond. Ergens in de jaren vijftig, toen Paulus wat bekeerlingen maakte, werd deze rol door een Joodse christen geïntroduceerd. Hij beweerde dat het uitspraken van Jesjoea waren, alhoewel er oorspronkelijk geen naam bij vermeld stond. Paulus heeft nooit iets met de uitspraken gedaan, hij vond ze niet zo interessant, maar onder de christenen waren deze wijsheden in enkele jaren bekend geworden als “de woorden van de Verlosser”.
Hoe dan ook kon Marcus ze goed gebruiken om het levensverhaal van Jesjoea wat in te kleuren, wat meer leven te geven.
Marcus pakte een nieuw stuk papyrus, niet een eerder gebruikt exemplaar dat hij na gebruik had schoongeschrapt om geld uit te sparen. ‘Dit is een tabula rasa,’ sprak hij voor zich uit, een onbeschreven blad, terwijl hij zijn pen in de inkt doopte. Ik begin deze nieuwe versie van het verhaal met Johannes de Doper, dacht Marcus. Johannes beweerde dat hij de Weg voor de Allerhoogste bereidde. Juist daarom schrijf ik het zó dat Johannes naar Jesjoea wees. Zorgvuldig schreef hij de Griekse woorden, het puntje van zijn tong stak een stukje zijn mond:
Het begin van het goede nieuws van Jesjoea de Christus, Zoon van God. Het staat geschreven bij de profeet Jesaja: “Let op, ik zend mijn bode voor je uit, hij zal een weg voor je banen. Luid klinkt een stem in de woestijn: ‘Maak de weg van de Heer gereed, maak recht zijn paden!”
Marcus was opgeleid in het schrijversvak. Hij wist zeer goed hoe hij een verhaal kon schrijven vol dramatiek en symboliek. Hij kreeg een geweldig idee. Hij zag het voorhangsel dat hij daarstraks had gezien weer helder voor zich, met de gigantische scheur van boven naar beneden. Alle Romeinen hadden het gezien. Hij moest dat voorhangsel noemen in zijn verhaal. Hij doopte opnieuw zijn pen in de inkt. Met een grote glimlach schreef Marcus verder. Een kort moment dacht hij aan Paulus.
‘Ik zal je werk afmaken, mijn meester,’ fluisterde hij. ‘Dat wat jou niet gelukt is, zal mij wel lukken. En ik zal ervoor waken dat ik je naam in ere herstel.’
IV, 15 jaar later
‘Bezoek!’ klonk het luid. ‘Marcus! Je bezoek is gearriveerd!’
Marcus’ lippen krulden op. Met enige moeite stond hij op en liep naar de ingang van zijn insula, een klein Romeins appartement. Hij was al in de zestig, en niet zo sterk meer als hij ooit was geweest.
In de ingang van zijn woning verscheen een even oude man, die zijn armen uitspreidde.
‘Lukas!’ riep Marcus. Hij omarmde zijn oude medestrijder in Christus stevig. ‘Kom binnen, geliefde broer.’
Marcus schonk wijn in en gaf Lukas met zijn verminkte hand een volle beker.
‘De laatste keer dat je hier was heb je mij gevraagd om mijn reconstructie van het verhaal over Jesjoea’s leven en lijden,’ zei Marcus. Het kostte hem wat moeite om over te schakelen naar het Grieks. In Rome sprak hij dagelijks Latijn, maar Lukas’ Latijn was niet goed genoeg om te converseren. ‘Heb je er iets aan gehad?’
Lukas knikte. Hij opende zijn verweerde reistas en haalde er een stapel perkamenten uit. Hij hield de stapel voor Marcus. Zijn handen trilden.
‘Wat is dit?’ vroeg Marcus.
‘Ik heb mijn best gedaan het verhaal van onze Heer op schrift te stellen. Ik heb uiteraard gebruik gemaakt van jouw document, en van de vele aantekeningen die ik bij Paulus gemaakt heb.’
Marcus knikte. Hij dacht terug aan Paulus. De man kon soms onuitstaanbaar koppig en zeurderig zijn, maar toch hield hij van hem alsof het zijn vader was geweest. En precies dat gevoel deelde hij met slechts één persoon op aarde: Lukas.
‘Maar ik heb er veel meer aan toegevoegd,’ ging Lukas verder. ‘Ik heb het geschrift met verhalen en redes van Jesjoea erin verwerkt, dat al jaren circuleerde onder de hellenistai – de Hellenistische Joodse christenen. Ook heb ik jarenlang gereisd langs de gemeentes die Paulus gesticht heeft, en langs de nieuwe gemeentes der heiligen. Overal heb ik genoteerd wat de mensen over Christus weten. Zowel de Hellenistische Joden als de christenen uit andere volken. Alle heilige verhalen heb ik opgetekend. Ik heb zelfs geslachtsregisters geraadpleegd, Marcus. En ik heb de profeten van de Joden gelezen, om teksten te vinden waar Jesjoea in te herkennen is. Enkele Joden uit de christelijke gemeenschap in Antiochië hebben mij erbij geholpen.’
Marcus liet zijn blik tevreden over de perkamenten dwalen. Zijn blik bleef hangen bij een woord dat hij toevallig zag. ‘Nazareth?’ fluisterde hij vragend. ‘Jesjoea van Nazareth? Waarom noem je hem zo? Je weet toch dat Jesjoea niet uit Nazareth maar uit Kafernaüm kwam?’
Lukas haalde zijn schouders op. ‘Hij wordt heel vaak zo genoemd, Marcus. Bijna niemand noemt hem zoals jij hem noemt: Jesjoea de “Nazoreeër”. Vooral de heiligen met een Joodse achtergrond willen het liever niet, het doet ze te veel denken aan de Joodse extremisten en hun anti-Romeinse sentimenten. En omdat Nazareth een gehucht in Galilea is, zijn er veel mensen die denken dat jij Jesjoea van Nazareth hebt bedoeld. Ik heb besloten daar maar in mee te gaan. Het is maar een detail… het maakt niet uit voor het grotere verhaal. Toch?’
‘Ach ja,’ zei Marcus, die besloot het te laten rusten. ‘Ik ben niet goed ter been, Lukas… Ik heb geen contact met alle christelijke gemeenschappen, zoals jij. Ik had hier nog nooit van gehoord.’
‘Hoe meer in rondga langs de kerken, hoe meer verhalen over Jesjoea ik ontdek. Ook hoor ik dingen over onze leraar Paulus die ik nog niet wist. Ik hoorde iemand vertellen dat God Petrus driemaal een visioen heeft gegeven om hem te laten inzien dat Paulus gelijk heeft, en dat Petrus uiteindelijk tóch toegaf. Dat soort dingen. Ik noteer alles, begrijp je? Ik wil een complete beschrijving over Christus, en wellicht daarna een complete beschrijving van Paulus’ verkondiging. En er zijn ook mensen die iets wisten te vertellen over de geboorte en jeugd van Jesjoea. Zijn ouders…’
‘Hoe bedoel je, ouders? Jesjoea werd geboren bij Marjam, een alleenstaande moeder. Hij heeft zijn vader nooit gekend.’
‘Dat is niet wat ik heb gehoord, Marcus. Veel mensen beweren dat hij rechtstreeks door de Allerhoogste verwekt is… Maar dat Yussef hem als een eigen zoon erkend heeft, zodat niemand Marjam te schande kon maken.’
Marcus’ mond viel open.
‘En zo gek is dat nou ook weer niet,’ ging Lukas verder. ‘Is de geboorte van belangrijke personen niet altijd omgeven met wonderen? Of met ongewone gebeurtenissen? Over Julius Caesar wordt verteld dat er voor zijn geboorte een ster aan de hemel zichtbaar werd die zijn komst aankondigde. Dus dat Jesjoea’s moeder geen omgang heeft gehad met een man en tóch in verwachting raakte, ik snap wel dat mensen dit verhaal vertellen.’
‘Zoals de god Mithras? Of Horus? Hun moeder was ook maagd, ze waren “aangeraakt” door god of door de geest van god.’
‘Precies… En ik heb gehoord dat negen maanden vóór Jesjoea’s geboorte een hemelse boodschapper aan Marjam verscheen om haar dit te vertellen: dat ze een kind ging krijgen, dat was verwekt door de geest van God, de Heilige Geest. Het doet denken aan de verhalen over keizer Augustus, aan hoe zijn geboorte op voorhand aan zijn beide ouders bovennatuurlijk aangekondigd werd in een droom. Augustus’ moeder Attia zou ook wonderlijk zwanger zijn geraakt, namelijk van de god Apollo.’
‘Jesjoea een godenzoon?’ vroeg Markus verbaasd.
‘Dat is wat veel mensen geloven,’ zei Lukas. ‘Het is toch ook niet vreemd? Als we Jesjoea als hoogste koning en Zoon van God verkondigen moet zijn geboorte toch nóg wonderlijker zijn geweest dan die van de aardse keizer, die de Romeinen ook een zoon van God noemen? En nog iets… Je zult het wel lezen, maar wist je dat Jesjoea in Bethlehem is geboren, precies zoals de profeet Micha van de Joden ooit aankondigde?’
Marcus schoot in de lach. ‘Deze dingen wist ik niet, Lukas. En ik weet zeker dat Paulus ze ook niet wist. Wijk je niet te veel af van zijn boodschap?’
Lukas fronste zijn wenkbrauwen. ‘Natuurlijk niet. Paulus wist alleen maar dat de Christus had geleden en was gestorven, en als een zoenoffer voor de mensheid. Hij heeft nooit onderzoek gedaan naar het verdere leven van Jesjoea. En waar jij bent begonnen met het reconstrueren van dat leven, ben ik verdergegaan.’
Marcus voelde zich ongemakkelijk. De verhalen die de mensen elkaar waren gaan vertellen en die Lukas had besloten op te nemen in zijn evangelie stonden zó ver af van wat hij zelf over het leven van Jesjoea wist.
Lukas leek niets van het ongemak van zijn vriend te merken. ‘Ik hoorde nóg een mooi verhaal!’ zei hij. ‘Toen Jesjoea geboren was – in een stal in Bethlehem omdat er nergens anders een plaats voor ze was om te overnachten – waren er herders in de buurt die ’s nachts in het veld de wacht hielden bij hun schapen en dan boem!’ Hij sloeg zo hard met zijn hand op tafel dat Marcus ervan schrok. ‘Plots verscheen een hele schare engelen uit de hemel die hen vertelden dat Jesjoea was geboren.’
‘En dan?’
‘Dan gaan ze naar de stal waar Jesjoea is geboren om hem eer te bewijzen.’
‘Vertellen mensen dat écht aan elkaar?’
Lukas knikte enthousiast. ‘En ik hoorde ook over wijzen uit het Oosten die het kind eer kwamen bewijzen.’
‘Hm,’ zei Marcus. ‘Dat doet me weer te veel denken aan Mithras. Die werd vlak na zijn geboorte ook door wijzen bezocht, ze brachten zelfs geschenken mee. En met die herders? Zijn de mensen niet in de war met de geneesheer Asklepios? Over hem heb ik gehoord dat hij in zijn jonge jaren werd beschermd door schaapsherders en geitenhoeders, die hem vlak na zijn geboorte eer waren komen bewijzen.’
‘Ja, die wijzen heb ik weggelaten uit mijn verhaal,’ zei Lukas. ‘Dat kan iemand anders eventueel nog gebruiken als hij wil. Maar wat ik wel heb opgenomen is het verhaal over hoe de jonge Jesjoea rond de leeftijd van zijn bar mitswa in de tempel iedereen verbaast met zijn wijsheid.’
‘Je bent in de war, Lukas. Dat is wat Flavius Josephus, de joodse geschiedschrijver, over zichzelf schreef in zijn biografie. Hij zat als kind in de tempel en verbaasde de schriftgeleerden met zijn wijsheid! Ik heb hem meermaals gesproken, hij woont hier in de stad en onderhoudt contact met de Joodse gemeenschap, waarvan sommigen christen zijn. Yussef ben Mattijahu noemen ze hem.’
‘En wat dan nog? Blijkbaar overkwam Jesjoea hetzelfde.’
Marcus zweeg een moment, zoekend naar de juiste woorden. ‘Weet je, Lukas? Ik denk dat we een verschil in inzicht hebben. Natuurlijk is het goed als we de goede boodschap rond de Verlosser soms wat aanpassen aan de belevingswereld van de mensen. Paulus deed dat ook – die was een Jood bij Joden en een Griek bij Grieken, et cetera. En ja, ook ik zelf heb mijn verhaal wat aangepast om de Romeinen te helpen het evangelie te accepteren.’ Marcus zuchtte. ‘Maar wat jij doet gaat veel verder dan het kleuren of kneden van een verhaal. Jij vindt het blijkbaar geoorloofd talloze oude en nieuwe overleveringen van christenen uit het hele rijk bij elkaar te sprokkelen – verhalen die we onmogelijk op waarheid kunnen controleren.’
Lukas schudde zijn hoofd. ‘Er zijn zoveel dingen die we niet op waarheid kunnen controleren, Marcus. Daarom is het ook gelóóf. Ik denk juist dat de Heilige Geest al deze gebeurtenissen uit Jesjoea’s leven aan de kerk geopenbaard heeft. Het is aan ons ze te bundelen, zodat iedereen het goede nieuws over Hem kan horen.’
‘Goed, Lukas,’ zei Marcus. ‘We zijn twee oude mannen met een sterke eigen mening. Jij gaat jouw weg, en ik die van mij.’
Op Lukas’ gelaat verscheen een broederlijke glimlach. Hij boog voorover en pakte zijn oude vriend stevig beet, en gaf hem een heilige kus op de mond. ‘Hier,’ zei hij toen. ‘Ik heb voor jou een exemplaar van mijn evangelie meegenomen.’ Uit zijn reistas haalde hij een stapel perkamenten en overhandigde die aan zijn goede vriend.
Marcus las de eerste zinnen.
Nadat reeds velen zich tot taak hebben gesteld om verslag te doen van de gebeurtenissen die zich in ons midden hebben voltrokken, en die ons zijn overgeleverd door degenen die vanaf het begin ooggetuigen zijn geweest en dienaren van het Woord zijn geworden leek het ook mij goed om alles van de aanvang af nauwkeurig na te gaan en deze gebeurtenissen in ordelijke vorm voor u, hooggeachte Theofilus, op schrift te stellen…
Hij las verder, maar met een zekere ongerustheid.
Als Lukas dit evangelie had geschreven op basis van de verhalen die de mensen inmiddels aan elkaar vertelden, dan wist hij één ding zeker: dit had weinig meer te maken met wat er echt gebeurd was.
Heb je genoten van het verhaal? Luister dan ook naar de podcast van Historische Verhalen, waar we met auteur Tjarko Evenboer in gesprek gaan over de historische achtergrond en het schrijfproces.
Antropoloog Jeroen Windmeijer (Delft, 1969) debuteerde in 2015 succesvol met “Het Petrusmysterie”, een thriller waarin Romeinse en Bijbelse geschiedenis verweven worden met de geschiedenis van zijn woonplaats Leiden. Daarna publiceerde hij bij HarperCollins Holland veel religieus-historische thrillers waarin hij op knappe wijze feit en fictie met elkaar weet te vermengen. Zijn werk is naar verschillende talen vertaald. Tjarko Evenboer (Zwolle, 1983) is een Nederlands cartoonist, scenarist en schrijver. Samen met Eelke de Blouw is hij auteur van de cartoonreeks Evert Kwok en tevens schrijft hij scenario’s voor Donald Duck. Hij was ooit een overtuigd christen en schreef een christelijke bestseller die het geloof verdedigde, waar hij later na een lang proces van veranderende inzichten op terugkwam. Ook verscheen van hem onder meer de thriller Vuurvliegen.
Beide auteurs sloegen de handen ineen voor een succesvolle samenwerking. In 2023 verscheen bij Xander Uitgevers de thriller Openbaring, het eerste deel in de Ryevaar-trilogie. In 2024 volgde Revolutie, een thriller waarin de historische Jesjoea centraal staat.