Goeree-Overflakkee, 18 december 1952
Met gebogen hoofd stond Petra in haar slaapkamer, luisterend naar het kraken van de traptreden onder vaders gewicht. Ze balde haar vuisten. Geen enkel teken van zwakte zou ze tonen, dat plezier gunde ze hem niet. Desondanks kon ze een rilling niet onderdrukken toen vaders silhouet in de deuropening verscheen.
Vader. Voor haar was en bleef hij oom Jacob, al was hij honderd jaar met haar moeder getrouwd en kreeg hij nog tien nieuwe kinderen met haar. Hij zou haar eigen vader – acht jaar geleden gefusilleerd nadat SS-soldaten de familie Appelboom in de kelder ontdekten – nooit kunnen vervangen, zelfs áls hij zijn best zou doen.
Petra hoorde zijn slechte voet over de houten vloer van haar slaapkamer slepen, steeds dichterbij, tot hij vlak voor haar tot stilstand kwam. Ze voelde hoe hij zich over haar heen boog en haar bestudeerde. Het kostte haar al haar kracht niet ineen te krimpen. De striemen van de vorige keer waren nog niet geheeld; hoe moest ze in vredesnaam een nieuwe afranseling doorstaan? Een kramp trok door haar buik toen oom Jacob haar kin vastpakte en haar hoofd omhoog draaide. Achtenveertig eindeloos lange seconden boorden zijn bloeddoorlopen ogen zich in de hare, voor hij haar nauwelijks hoorbaar toefluisterde: ‘Ben je te dom om de regels te begrijpen, te dom om ze te onthouden, of allebei?’ Zijn stem klonk hees. Geen goed teken, wist ze.
Met een daverende klap landde zijn vlakke hand op de houten lambrisering van haar slaapkamermuur, vlak naast haar linkeroor. Petra hapte naar adem, wist haar angstkreet nog maar net te onderdrukken. Een nieuwe kramp schoot door haar lichaam.
‘Waarom treiter je me zo?’ siste hij. ‘Denk je dat ik er plezier aan beleef, jou altijd aan de regels te herinneren? Denk je dat ik niets beters te doen heb dan jou altijd in de gaten te houden? Denk je dat ik het fijn vind, me altijd te moeten schamen voor jouw onzedelijke gedrag?’ Opnieuw dreunde zijn hand op het paneel.
Petra meed zijn blik zo goed als zijn stalen greep op haar kin het toeliet en klemde haar armen nog iets steviger tegen haar buik. Onzedelijk gedrag, dat was volgens oom Jacobs definitie zo goed als alles wat het leven van een zeventienjarige leuk maakte: muziek en dans, het bezoek aan vriendinnen, jurken die niet elke centimeter huid bedekten, jongens. Sinds zijn komst was haar en haar moeders leven één gapend saaie opeenvolging van werken, eten en slapen, werken, eten en slapen. Hun bewegingsvrijheid was teruggebracht tot de boerderij en de weekmarkt in het dorp. Zelfs Jacobs eigen kind, Petra’s zesjarige halfbroer Maarten, werd niet gespaard. Haar moeder had exact één poging gedaan om haar kinderen voor Jacobs strengheid te bewaren. Ze had het duur betaald.
‘Denk aan hoe slecht we het hadden na de dood van jouw papa,’ zei moeder altijd, als Petra haar nood bij haar klaagde. ‘Denk aan de honger die we hadden, aan de zwerftocht langs familieleden bij wie we niet welkom waren. Denk aan de koude, vuile zolders en stallen waar we moesten slapen, aan het harde werken voor een schamel bord soep dat onze maag niet vulde. Jacob zorgt voor ons, dankzij hem hebben we een huis, een inkomen, eten en drinken. Vergeet niet dat hij daarvoor zijn carrière als ingenieur bij Rijkswaterstaat moest opgeven. Wees dankbaar en houd je aan zijn regels, dan heb je weinig te klagen.’
Petra zag dat anders. Het was voor haar onmogelijk zich te onderwerpen aan fatsoensregels die uit de vorige eeuw stamden. Ze vond het vreselijk, twee keer per zondag de drie kilometer naar de kerk te lopen om naar de donderpreek van de dominee te luisteren. Ze had het gevoel te stikken in het veel te strakke keurslijf waarin ze moest leven. ‘Zijn carrière bij Rijkswaterstaat opgegeven’? Petra had in het dorp gehoord dat hij er al in 1944 oneervol was ontslagen, ruim twee jaar voor hij in haar leven opdook. Haar wangen gloeiden. Ooit, beloofde ze zichzelf, ooit zou ze hem alles wat hij haar aandeed met gelijke munt terugbetalen. Ze zou hem laten lijden zoals hij haar liet lijden, al moest ze wachten tot hij tachtig jaar oud was. Het verlangen naar wraak liet haar een moment lang haar angst vergeten.
Oom Jacob bracht zijn gezicht nog dichter bij het hare. ‘Uitgerekend Anton Groenendijk.’ Hij spuugde de naam uit alsof het een beschimmelde broodkorst was.
Petra sloot haar ogen en onderdrukte haar weerzin tegen de geur van jenever die hij uitwasemde. ‘Anton heeft niets verkeerd gedaan,’ fluisterde ze. Ze beet op haar tong. Wie weet wat oom Jacob haar, of Anton, zou aandoen nu hij erachter was gekomen? Moest ze het lot ook nog tarten?
Razendsnel liet oom Jacob haar kin los, greep haar bij de kraag van haar jurk en trok haar omhoog, zodat ze alleen nog op haar tenen kon staan. Zijn ogen fonkelden. ‘Waag het niet ooit nog bij die NSB’er in de buurt te komen,’ brulde hij, ‘of ik sta niet voor mezelf in!’
Petra wist dat ze haar mond moest houden, dat ze zou boeten voor elk weerwoord dat ze hem gaf. Dat ze zijn waarschuwing serieus moest nemen, zeker als hij jenever had gedronken. Zelfs haar lichaam vertelde het haar: de krampen waren vrijwel ondraaglijk. Toch kon ze dit zo niet laten staan: het was té onrechtvaardig. Natuurlijk gingen er geruchten over Antons vader, maar bewezen was er niets, en Anton had het altijd ontkend. Bovendien haatte Anton alles wat Duits was; Petra kende niemand die zo patriottisch was als hij. ‘Anton is geen NSB’er,’ zei ze fel, ‘en ook niet verantwoordelijk voor wat in de oorlog is gebeurd. Hij was net als ik vier jaar oud toen Hitler ons land binnenviel.’
Even dacht ze dat haar laatste uur geslagen had. Tot haar verbazing liet oom Jacob echter haar kraag los en stapte naar achteren. Op zijn gezicht lag een uitdrukking die ze nog nooit had gezien. Geen woede, ook geen haat. Was het – pijn?
Zonder een woord te zeggen beende oom Jacob de kamer uit. De dreun waarmee haar kamerdeur dichtviel, liet het hele huis trillen.
Een hele week bracht Petra opgesloten in haar kamer door, fantaserend over een leven zonder oom Jacob. Toen ze op kerstavond de geur van gebraden gans, zoete rode kool en vers krentenbrood rook, terwijl zij haar zoveelste stuk droog, oud brood met muf water moest wegspoelen, hield ze het niet langer vol. Met gespeelde deemoed vroeg ze oom Jacob bij zijn dagelijkse controle om vergiffenis en zwoer heilig nooit meer in Antons buurt te komen.
Een weldadige warmte verspreidde zich door haar lichaam toen ze terugdacht aan haar eerste ontmoeting met Anton. Oom Jacob had de afgelopen lente in een sanatorium doorgebracht vanwege zijn maagzweren en zijn levercirrose. Van haar moeder had Petra toestemming gekregen met de jeugdvereniging van de Gereformeerde Kerk het dorp te versieren voor Bevrijdingsdag, en daar had ze Anton leren kennen. Nooit had ze iemand ontmoet die zo knap was als hij, of zo geestig. Hoewel hij aan elke hand tien anderen had kunnen krijgen, had hij háár overladen met complimenten. Ze was naar huis gezweefd, die avond! De volgende dag had ze hem per toeval ontmoet op de weekmarkt waar ze inkocht, en hem toegestaan haar te helpen bij het dragen van de zware zak aardappels. Toen ze een week later met haar boodschappen naar huis liep, dook hij in de bocht van de dijk naast haar op, daar waar het afgebrande huis van de familie Appelboom het zicht op de weg ontnam. Sindsdien was de plek hun dagelijkse rendez-vous geworden. Zijn attenties hadden haar zo van haar stuk gebracht dat ze zich geen seconde had geweerd toen hij haar na twee weken had gekust. Intussen droomden ze zelfs al over trouwen, hoewel ze nog geen van beiden de moed hadden gehad hun ouders over hun liefde te vertellen.
Nog één jaar, beloofde ze zichzelf, dan was ze volwassen en zouden Anton en zij trouwen, met of zonder toestemming van ‘vader’.
Goeree-Overflakkee, 31 januari 1953
Terwijl een zware noord-noordwesterstorm om de boerderij gierde, zat Petra met haar familie om de eettafel. Oom Jacobs zware basstem vulde de ruimte: hij bad voor de gezondheid van prinses Beatrix, die die dag 15 jaar oud werd. Aan Petra, die exact twee jaar ouder was dan de prinses, besteedde hij geen woord. Met hun ruzie van een maand geleden had dat weinig te maken: Petra wist dat die op haar veel meer indruk had gemaakt dan op hem. Nee, dit was één van zijn vele makken. ‘Wees blij dat je de oorlog hebt overleefd,’ was een van zijn favoriete spreuken, ‘en beledig de doden niet door feestjes te vieren, dat is godslastering.’ De laatste keer dat ze haar verjaardag had mogen vieren was in 1944, toen haar eigen papa nog leefde.
Petra keek toe hoe hij jus over zijn aardappels en zijn bloemkool goot. Hoe kwam hij erbij te denken dat het vieren van haar verjaardag iemand in de hemel zou krenken? Waren die doden, waaronder haar echte papa, niet gestorven zodát ze haar leven kon vieren? Zouden ze niet juist beledigd zijn als de overlevenden zich de rest van hun leven schuldig zouden voelen? Met haar hand streek ze over de kleurige, gebreide sjaal die haar moeder haar, met een stuk boterkoek, had toegestopt toen oom Jacob die ochtend in de stal het vee voerde. Ze slikte haar tranen weg.
Oom Jacob legde zijn lepel op zijn bord. ‘Ik ga de deuren van de stal vergrendelen,’ zei hij, ‘voor er ongelukken gebeuren. Die storm zit me niet lekker.’
‘Hij zal toch niet weer zijn gaan drinken?’ vroeg Petra na een tijd.
Moeder zweeg. Als altijd werd het drinken erger tijdens het verloop van de winter. Zelfs op dit soort dagen, waarop de beruchte winterstormen de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden teisterden en elke boer paraat moest staan, konden ze hem niet vertrouwen. Petra keek naar de gesloten deur. Hij bleef lang weg, te lang. Dat beloofde niets goeds.
Ze balde haar vuisten. Kon dan niemand haar verlossen van dit monster, dat alle warmte, alle gezelligheid, alle harmonie in hun gezin doodde met zijn kille vreugdeloosheid? Wrok breidde zich in haar uit. Hoe anders zou haar leven eruit hebben gezien als haar eigen vader nog had geleefd! Waarom had het lot haar zo gestraft?
Met een daverende klap sloeg de deur van de bijkeuken dicht. ‘Het is noodweer,’ hoorde Petra oom Jacob door de aangeleunde keukendeur roepen. ‘Ik ben bijna van de dijk geblazen, zoiets heb ik nog nooit meegemaakt.’ Hij klopte de sneeuwvlokken van zijn overjas en liep door de keuken naar de radio in de zondagse kamer. ‘Volgens de dijkopzichter wordt er gevaarlijk hoog water verwacht, hij heeft alle storm- en vloeddeuren aan de haven al gesloten. Hij raadde me zelfs aan zandzakken voor de deur te leggen. Dat hebben we niet meer gedaan sinds de nazi’s in ’44-’45 ons land onder water zetten!Volgens de opzichter staat het water nu al tot de kaderand, hoewel het eb is.’
Petra rook de scherpe geur van jenever toen hij langs haar heen liep. Ze beet op haar lip en hoopte dat ze nog voor de explosie kon ontkomen. Met een handbeweging waarschuwde ze Maarten, die onmiddellijk opsprong en met haar de tafel afruimde, waarna ze via de bijkeuken naar de stal verdwenen terwijl oom Jacob met de radio bezig was. Uit ervaring wisten ze allebei dat de hooizolder de enige plek was waar oom Jacob hen niet zou zoeken, omdat hij de steile ladder niet omhoog kwam met zijn manke been. In het stro te slapen in plaats van in hun warme bed was daarvoor een kleine prijs.
Petra lag wakker. De koeien en paarden waren onrustig, de honden op het erf blaften en jankten en de haan hield niet meer op te kraaien. De wind floot dan ook als een bezetene om de boerderij. Petra draaide zich voor de zoveelste keer om in het stro. Hoewel ze al heel wat stormen had meegemaakt en wist dat ze veilig waren achter de dijk, werkte de angst van de dieren op haar zenuwen. Ze trok haar benen op tegen de kramp die door haar buik trok en sloeg haar armen om haar knieën. Terwijl ze naar hun tumult luisterde, dreven haar gedachten af naar haar moeder. Petra wist dat ze niets voor haar kon doen, toch voelde ze zich schuldig dat ze haar moeder alleen bij oom Jacob had achtergelaten.
Er klonk een oorverdovende knal, gevolgd door een geraas dat nog luider was dan de storm. Petra schoot overeind. De paarden hinnikten en schopten tegen de houten wanden van hun box, de koeien gilden in paniek.
Petra maakte zich los van Maarten, die zich jammerend aan haar had vastgeklampt, en duwde hem behoedzaam terug in het stro. Daarna krabbelde ze overeind en baande zich een weg naar een van de dakramen, waar ze met haar mouw over de spinnenwebben en het stof veegde. Wat ze daarachter zag, in het schaarse licht van de door wolken omhulde volle maan, benam haar de adem. Ze greep de sponning vast en staarde met wijd open ogen door het raam, nauwelijks in staat te bevatten wat ze zag. Waar de avond ervoor een dijk was, doemde nu een wand van zeewater op, die met razende snelheid recht op haar afkwam. Petra wilde vluchten, maar haar lichaam weigerde zich te bewegen. De wand van water kolkte om het huis van de buren, rukte een zijwand van de stal weg en sleurde tientallen koeien en paarden met zich mee. Het dak van de stal helde over en trok een deel van het belendende woonhuis mee. Binnen seconden zakte het huis in elkaar en werd verzwolgen door de watermassa, met alles en iedereen erin.
Petra gilde. Ze kon het niet helpen, kon het ook niet stoppen. Aart en Hennie Kievit, de jongens, de pasgeboren tweeling, al het vee: alles binnen minuten weggevaagd door een Bijbelse zondvloed die het nu op hun eigen huis had voorzien. Verstard van angst zag ze de muur van water op zich afdonderen, voelde hoe hij tegen de muur van de stal beukte.
De vloer van de hooizolder golfde onder haar voeten. Ze verloor haar evenwicht en stootte pijnlijk met haar schouder tegen de sponning van het dakraam. Onder haar krijste het vee van angst. Door het raam zag Petra het dak van Kievits boerderij langsdrijven. Ze moesten hier weg, besefte ze, voor ze net als de Kievits samen met hun vee zouden verdrinken! Op haar knieën kroop ze terug naar Maarten. Over de rand van de zoldervloer zag ze hoe onder haar de vergrendelde staldeuren weggedrukt werden, hoe het water door de openingen naar binnen spoot en loodzware koeien omverduwde alsof het dominostenen waren. De balken kraakten, de muren kreunden onder het gewicht van de watervloed. In paniek keek Petra om zich heen, zag echter geen enkele mogelijkheid uit de stal te ontsnappen.
Het dak! Het dak was het enige deel van Kievits huis dat niet onder was gegaan. Ze moesten zorgen dat ze op het dak kwamen! Petra greep de paardendeken waaronder ze met Maarten had geslapen en wikkelde hem om haar hand, daarna sloeg ze de ruit van het dakraam kapot. Een ijskoude wind gierde om haar heen, regen striemde in haar gezicht. ‘Vlug,’ schreeuwde ze boven het gebulder van de vloedgolf uit naar Maarten. Ze duwde hem door de opening en klom achter hem aan. Met haar hand als een bankschroef om zijn bovenarm geklemd trok ze hem mee omhoog naar de dakvorst. ‘Niet omkijken,’ beet ze hem toe toen hij zijn hoofd omdraaide naar de witschuimende, dodelijke watermassa onder hen, en daarbij bijna uitgleed. In de bulderende wind klampte ze zich aan de dakvorst vast en vocht om een been over de rand te leggen, zodat ze schrijlings op de nok zat en Maarten omhoog kon trekken.
Petra was voorover gaan liggen om niet van het dak geblazen te worden en wenste dat ze haar oren kon bedekken. Met haar vrije hand trok ze de capuchon van Maartens jas nog wat verder over zijn hoofd en streelde zijn ijskoude gezicht in de hoop dat hij ophield te jammeren. Waar was moeder? Zat ze op zolder met oom Jacob? Had ze het wel op tijd naar boven gered? In het woonhuis was het zo akelig donker en stil…
Ondanks de winterjas die Maarten en zij voor de nacht in de stal hadden aangetrokken, was Petra al gauw tot op het bot verkleumd. Haar handen deden pijn van de kou, haar voeten waren al geheel gevoelloos. Sneeuwvlokken prikten in haar gezicht en kropen via haar kraag in haar jas, waar ze als ijzige druppels langs haar rug naar beneden rolden.
De volle maan verscheen van achter de wolken en verlichtte het water dat met enorm kabaal om de boerderij heen landinwaarts raasde. Het was al tot aan de dakrand gestegen, nog twee meter meer en ze zouden alsnog door de golven verslonden worden. Petra sloot haar ogen en bad, voor het eerst sinds jaren oprecht.
Het vee was eindelijk opgehouden met gillen. Petra probeerde niet te denken aan wat er in de stal was gebeurd. Al die arme beesten, weerloos overgeleverd aan deze helse vloedgolf. Een hete traan rolde over haar wang bij de herinnering aan haar lieve Betsy, de pony die ze van papa had gekregen. Het arme dier moest zo bang zijn geweest.
Een luide knal naast haar deed Petra omhoog schieten. Stond de stal op instorten? Ingespannen luisterde ze naar tekenen van acuut gevaar, maar al het geluid werd overstemd door het gieren van de wind en het bulderen van de vloed. Voor de zoveelste keer tuurde ze naar het aangrenzende woonhuis. Wáár was moeder?
Petra had elk gevoel van tijd verloren. Waren drie uur verstreken? Zes? De nacht was nog steeds niet voorbij. Het water was zeker een meter gestegen sinds ze op het dak zaten, Petra moest haar benen optrekken om geen natte voeten te krijgen. Maarten was eindelijk opgehouden met huilen, maar voor Petra was dat geen geruststelling. Regelmatig porde ze hem in zijn rug om te voorkomen dat hij versuft van de kou van het dak zou vallen. Ze beval hem zichzelf warm te wrijven, terwijl ze de paardendeken dichter om zijn verkleumde lijfje wikkelde.
‘Zo meteen wordt het licht,’ troostte ze hem. ‘Het dorp is maar drie kilometer hiervandaan, zodra de mensen merken wat hier is gebeurd, zullen ze een boot sturen om ons hier weg te halen.’ Ze hoopte dat Anton hen zou vinden. De boerderij van de familie Groenendijk lag veilig achter de binnendijk en zou zeker droog gebleven zijn. Zodra hij wakker was, zou hij haar vast zoeken!
Op het moment dat het wolkendek wat dunner werd, zag Petra vanuit haar ooghoeken iets bewegen op het aangrenzende dak van het woonhuis. Twee gestalten kropen daar over de nok naar hen toe. De voorste trok zich op aan het dak van de stal, dat ongeveer een meter hoger lag, en trok de tweede, kleinere gestalte omhoog.
‘Moeder!’ riep Petra. Toen viel haar blik op oom Jacob, die voor haar moeder uit naar haar toekroop, zijn handen en knieën aan weerszijde van de nok. Zijn overjas was verdwenen, zijn hemd hing in flarden om zijn lijf, zijn gezicht was verwrongen tot een duivels masker. Doodstil zat Petra op de nok te wachten tot hij bij haar was, als een muis die door de kat was ontdekt. Ze slikte, vermaande zichzelf voor de honderdste keer dat ze voor niemand bang was, zelfs niet voor hem.
Minder dan een meter van haar vandaan gleed oom Jacobs rechterhand weg over een loszittende dakpan. Zijn bovenlichaam schoot voorover, zijn hoofd sloeg tegen de schuine zijde van het dak. Met wijd opengesperde ogen keek Petra toe hoe hij om zijn eigen as wentelde en vlak voor haar langs naar beneden stortte. De vingers van zijn uitgestrekte hand klauwden naar de dakvorst. Even leken ze weg te glijden, toen hadden ze beet. Aan alleen zijn linkerarm hing hij nu aan de nok, tot zijn middel in het schuimende water. Hij strekte zijn vrije hand naar haar uit.
‘Help me,’ hoorde Petra hem boven het geraas van het water uitschreeuwen. In het licht van de beginnende schemering zag ze dat de huid van zijn arm bedekt was met afschuwelijke littekens, littekens waar ze nooit van had geweten. Aarzelend stak ze haar hand uit.
‘Nu!’ schreeuwde hij. ‘Of ik verdrink!’
Petra knipperde met haar ogen. Haar oren begonnen te gonzen, zo luid dat ze de herrie om zich heen niet langer waarnam. Langzaam trok ze haar hand terug.
‘Petra,’ gilde hij, ‘help mij!’
Ze staarde naar hem, zag de verbijstering in zijn ogen, de ontzetting. Het gaf haar een licht gevoel in haar hoofd, alsof ze koorts had. Als door een waas zag ze hoe zijn vingers hun grip op de dakvorst verloren en hij gillend langs het dak naar beneden gleed. Het volgende moment was hij in de golven verdwenen.
Dordrecht, 2 februari 1953
Geroutineerd nam de verpleegster Petra’s temperatuur op. ‘Vijfendertig komma negen, je gaat vooruit,’ zei ze met een bemoedigende glimlach.
Achtendertig uur – twee nachten en een dag – hadden ze in de hagelstorm en de vrieskou op het dak gezeten, tot ze eindelijk door twee jongens in een roeiboot waren gevonden. Intussen wist Petra dat vrijwel het hele eiland door de vloedgolf was overspoeld, net als de omliggende eilanden. De verpleegster had haar verteld dat honderden mensen in de kolkende stroom waren verdronken, en duizenden nog steeds werden vermist. De wind en het water hadden vrijwel alle radio- en telegraafverbindingen vernield, waardoor het dagen had geduurd voor de rest van Nederland had gemerkt welke ramp zich op de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden had voltrokken. Pas daarna was de hulpverlening op gang gekomen.
Moeder lag opgekruld op de brits naast haar. Ze huilde, al sinds het moment dat ze in de legerbarak waren aangekomen.
Petra haalde haar neus op en veegde met haar hand over haar ogen. In geen geval zou zij om oom Jacob huilen, of toegeven aan de zelfverwijten en schuldgevoelens die zich aan haar opdrongen. Hij zou haar met zich mee het water in gesleurd hebben, verzekerde ze zichzelf, hij was immers veel zwaarder dan zij. Ze zou hem niet hebben kunnen redden.
‘Moeder,’ zei ze, ‘stop alsjeblieft met huilen. Je maakt Maarten wakker.’
Moeder verborg haar gezicht in haar handen en huilde harder dan ervoor.
‘Ik weet dat oom Jacob ons uit onze ellende heeft gehaald destijds, maar heeft hij ons daarna niet in een nieuwe ellende gestort die zeker zo erg was? Waarom ben je zo verdrietig om hem?’ Petra klemde haar armen om haar middel tegen de krampen die door haar buik trokken. Waarom was ze nog steeds bang? Oom Jacob kon haar niets meer doen, nooit meer.
‘Je hebt toch geen idee,’ snikte moeder. ‘Ja, hij was hardvochtig en ouderwets. Maar heb je je ooit afgevraagd waaróm hij zich vastklampte aan de tradities uit zijn jeugd, waaróm hij zo streng was, waaróm hij zijn toevlucht nam in de drank?’
‘Niets dan goeds over de doden, moeder?’ vroeg Petra. ‘Het spijt me, ik kan het niet: voor mij was hij niet meer dan een tiran. Ik wil niet horen hoe je zijn wandaden goedpraat, alleen omdat hij…’ Haar stem stokte. Blind staarde ze naar haar blauw aangelopen voeten, die door de verpleegster in een teil met warm water waren gestoken. Nee, ze voelde zich niet schuldig, prentte ze zichzelf opnieuw in. Niet schuldig. Ze had hem niet kunnen redden, zo was het geweest. Bovendien had hij verdiend wat hij had gekregen, daaraan mocht ze niet twijfelen. Ze huiverde, trok de dikke deken steviger om zich heen.
‘Hij is niet altijd zo geweest,’ hoorde ze haar moeder zeggen. ‘Ooit was hij een charismatische, gedreven man, die veel goeds heeft gedaan. Je vader en ik hadden grote bewondering voor hem.’ Ze snoot haar neus en richtte zich op.
Petra ’s mond viel open.
‘Ik weet dat je je dat niet kunt voorstellen, maar voor ons was Jacob een held. Hij heeft met zijn werk in het verzet ontzettend veel mensen het leven gered.’
Verzet? Oom Jacob?
Haar moeder knikte. ‘Tot hij in 1944 werd verraden,’ vervolgde ze met vlakke stem. ‘Een half jaar heeft de SS hem vastgehouden in kamp Vught, daarna hebben ze hem op transport gezet naar Sachsenhausen.’
Petra voelde misselijkheid in zich opstijgen. Het liefst zou ze haar handen over haar oren hebben gelegd om de rest niet te hoeven horen. Ze had geen keus gehad. Geen keus!
‘Je kunt je er geen voorstelling van maken hoe het daar is geweest, hoe de SS hem heeft gebroken. Eenzame opsluiting in het donker, urenlang stilstaan in de brandende zon of de bijtende kou, dwangarbeid in de klinkerfabriek, en dat wat ze “Züchtigung” noemden. Daar hadden ze speciale knuppels voor, die ze met prikkeldraad hadden omwikkeld.’
Petra kneep haar ogen dicht. Hoewel ze onderkoeld was, brak het zweet haar uit bij de herinnering aan de littekens op oom Jacobs arm.
Moeder was echter nog niet klaar. ‘Vlak voor de Russen kwamen, heeft de SS het kamp ontruimd en alle gevangenen te voet naar de tweehonderd kilometer noordelijker gelegen stad Schwerin gejaagd, zonder eten of drinken. Het merendeel heeft die dodenmars niet overleefd. Toen Jacob eindelijk thuis kwam, acht jaar geleden, was hij niet veel meer dan een geraamte, en een geestelijk wrak. Hij heeft anderhalf jaar moeten revalideren, vóór de artsen hem uit het sanatorium durfden te laten vertrekken.’
‘Waarom heb je me dat nooit verteld,’ fluisterde Petra.
‘Ik heb zo vaak op het punt gestaan, maar Jacob heeft me altijd verboden over die tijd te praten. Hij wilde er nooit meer aan herinnerd worden. Niet eens een aanklacht tegen Groenendijks verraad heeft hij ingediend.’
Petra kromp ineen. Dáárom had Jacob zo’n hekel aan Antons familie gehad.
Ze liet haar hoofd op haar knieën zakken en wenste dat ze nooit was geboren.
Dordrecht, 16 februari 1953
Twee weken zaten ze nu in de overvolle opvang en nog steeds stonden de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden onder water. Intussen was een pleegfamilie in Amsterdam gevonden waar ze konden intrekken. Daar zouden ze weliswaar met z’n drieën één kamer moeten delen, maar dat was beter dan deze legerbarak, waar privacy een onbekend begrip was.
Ooit zou Petra zich hebben verheugd eindelijk de hoofdstad te zien, zou ze nieuwsgierig en vol verwachting zijn. Nu gleed het nieuws van hun verhuizing van haar af alsof het haar niet betrof. Ze at nauwelijks, sprak alleen als ze moest en trok zich zo vaak mogelijk terug in een hoekje onder de trap. Weliswaar kon ze ook daar niet ontsnappen aan het beeld van oom Jacobs gezicht dat onder water verdween, maar tenminste zag niemand hoe ze huilde.
‘Petra?’
Ze keek op. ‘Anton!’
Anton omarmde haar, daarna gaf hij haar een kus waarvan ze tot twee weken geleden vlinders in haar buik zou hebben gekregen.
‘Wat ben ik blij jou levend terug te zien! Zijn je moeder en je broer ook hier?’
Petra knikte.
‘Godzijdank! Ik heb zo om jullie in de rats gezeten, sinds ik je vader op de hanenbalk van jullie stal heb gevonden.’
Petra verbleekte.
‘Geen zorgen, intussen gaat het hem goed,’ haastte Anton zich te zeggen. ‘Hoewel hij er erg aan toe was: onderkoeld, uitgedroogd, bewusteloos – we hadden hem al opgegeven! Maar mijn pa zei dat je vader een ouwe taaie is, niet stuk te krijgen, en hij heeft gelijk gekregen.’ Anton fronste zijn voorhoofd. ‘Mijn pa zei ook nog iets over een oude schuld bij je vader, die ik voor hem had terugbetaald. Geen idee wat hij bedoelde. Hij wilde me het me ook niet uitleggen, hoewel het hem veel leek te betekenen.’
Toen Petra niet reageerde haalde hij zijn schouders op. ‘Hoe dan ook: nadat hij was bijgekomen, vertelde je vader dat hij van het dak in het water was gevallen en door de sterke stroming via een stukgeslagen dakraam de stal ingezogen was. Daar heeft hij zich aan de hanenbalk vastgeklampt en zich zo uit het water gered.’
Petra had het gevoel alsof iemand een lus om haar hals straktrok.
‘Hoe dan ook: je vader zal overgelukkig zijn als hij hoort dat jullie allemaal in leven zijn. Ik heb de auto meegekregen, als jullie je spullen pakken, kunnen we over een uur bij hem zijn.’
Disclaimer: dit verhaal is fictief, net als de personages. Elke overeenkomst met bestaande personen of namen berust op toeval.
Heb je genoten van het verhaal? Luister dan ook naar de podcast van Historische Verhalen, waar we met auteur Ayleen Anders in gesprek gaan over de historische achtergrond en het schrijfproces.