Klooster Santa Clara, Tordesillas, 1525
Het koetsje komt in beweging en hobbelt de binnenplaats af, die omgeven is door een verfijnd gedecoreerde zuilengang. We rijden door de immense poort het landschap in, naast ons stroomt de Duero breed en glanzend tussen glooiende oevers. Ik kijk achterom, de vroege ochtendzon schijnt haar oranje licht op het klooster dat ik nu voorgoed verlaat. De duistere gangen, met hun muren ruw en doods, onze kamer achter een houten deur met koperbeslag en nagels zo groot als een reaal. Achttien jaar zat ik daar opgesloten met Johanna, mijn waanzinnige moeder. Achttien jaar met grillige uitbarstingen en woedeaanvallen. Dat ze waanzinnig was, vonden vooral mijn grootvader en de machthebbers in de Rooms-Katholieke Kerk. Mijn moeder pikte het niet dat ze als vrouw niet werd gewaardeerd, ze voelde zich miskend. Nou had ze ook veel dwaze dingen gedaan en ze kon zich maniakaal gedragen, maar gek was ze niet.
De afgelopen jaren droomde ik steeds vaker van een leven buiten deze cel, dit klooster. Ik wilde een normaal leven, met een man en kinderen. Eigen bedienden, met wie ik misschien bevriend zou raken. Dat verlangen deed soms pijn en nu het zover is, breekt mijn hart. Ik verlaat dit geïsoleerde leven, de bekrompenheid van onze cel met dat ene raam, het smeulend haardvuur in de schouw, de stoffige tapijten op de vloer, ons bed achter het pluchen gordijn en mijn onbevreesde moeder die steeds minder voor rede vatbaar is. Ik laat alles achter, ik ga elders opnieuw beginnen en heb geen idee wat me te wachten staat.
Zeven jaar eerder
Het lage licht viel door het raam naar binnen. Even koesterde ik de laatste zonnestralen, toen boog ik me weer over het handwerk op mijn schoot. Er was nog net genoeg licht voor ongeveer tien kruissteekjes. Moeder zat naast de haard op haar troon, zoals ze de met goudbrokaat beklede stoel noemde. Met haar ogen gesloten leek ze weerloos, maar dat was gezichtsbedrog.
Als klein meisje luisterde ik graag naar de sprookjes die ze vertelde over haar eigen jeugd, en daarna over haar leven in Vlaanderen met mijn vader met wie ze zes kinderen kreeg. Ze zou koningin van Castilië en Granada zijn, en dat maakte mij dus een prinses. Ik vroeg telkens waarom we dan niet in een machtig paleis woonden met veel bedienden en waarom mijn broers en zussen hier niet ook verbleven. Keer op keer negeerde ze mijn vragen, maar ze beloofde dat ik op een dag koningin zou worden van een groot land. Net als zij.
Carmen, onze bediende, behandelde moeder alsof ze waanzinnig was, net als mijnheer Ducos de Estrada, die ons wekelijks bezocht. Ze zeiden allebei dat ik naar God moest luisteren en niet naar mijn moeder. Dat we opgesloten zaten in dit klooster, omdat Johanna gek was. Terwijl moeder juist zei dat we hier opgesloten zaten omdat zij twijfelde aan het bestaan van God. Boos was ze en ze gaf iedereen de schuld. Omdat zij als koningin van een Rooms-Katholiek land niet in God geloofde, was dat toch nog geen reden om niet te mogen regeren? Hoe vaak riep ze niet: ‘Het is waanzin dat ik niet op de troon mag en dat ze me daarom opsluiten! Er bestaat helemaal geen God die mij beschermt.’ En dan slaakte ze altijd een zucht en liet er gelaten op volgen: ‘Maar ik gun jou een beter leven, mijn kind.’
Met al dat gemijmer was het borduurwerk van mijn schoot gegleden en ik schrok van Carmen die binnenkwam met kaarsen. Ze wenkte me en ik liep naar de gang waar Miguel met de dienwagen op houten wieltjes naderde, de bonkende echo tegen de muren van de kloostergangen was al van verre hoorbaar. Miguel was Carmens zoon, een jaar ouder dan ik en de enige die me normaal behandelde. Samen kregen we twee keer per week godsdienstles bij zuster Ana. Johanna trok hier smalend haar neus voor op, maar voor mij waren die Bijbelverhalen net als de sprookjes die moeder vroeger vertelde.
Miguel moffelde met een geheimzinnig gezicht een briefje in mijn hand. Het harde papier knisperde in mijn handpalm. Wat had hij nu weer bedacht? Hij gluurde langs me heen naar binnen in de hoop een glimp op te vangen van de oude koningin.
Carmen had de tafel gedekt en zette de zilveren dekschalen die het eten warm hielden neer. Ze kwamen uit de keuken van het paleis van koning Ferdinand, mijn grootvader. Hij had ze laten bezorgen na zijn eerste en tegelijkertijd laatste bezoek en plechtig gezegd: ‘Het zal jullie hier aan niets ontbreken.’
‘Behalve aan vrijheid en respect,’ had Johanna hem toegesnauwd. ‘Waarden die tellen in een mensenleven, maar niet in dat van een vrouw! Zelfs niet in dat van een koningin.’
Moeder en ik zaten tegenover elkaar aan de lange smalle tafel. Carmen nam de koepels weg en schepte onze borden op. Moeder prikte lusteloos in het vlees en schoof de bonen rond op haar bord. Ik had verlangend uitgekeken naar de maaltijd, ik had trek, maar het vlees was taai en de bonen hard.
‘Mama, zal ik je straks nog even voorlezen?’ vroeg ik, haar hoopvol aankijkend.
Johanna reageerde niet.
Ik sloeg mijn ogen weer neer en voerde stilletjes de pop op mijn schoot een boon, zoals mama bij mij deed toen ik nog een baby was. Eigenlijk vond ik mezelf te oud voor een poppenmoeder, maar het warme lappenlijfje in mijn armen was fijn.
Na het eten kwam Carmen terug om Johanna en mij te helpen bij het uitkleden. Toen niemand op mij lette en de kaarsen nog brandden, las ik het briefje van Miguel. Mejuffrouw prinses, ik wil u redden uit deze gevangenis. Ik ga u bevrijden. Nadere instructies volgen. Groeten, Miguel.
Ik las de zin keer op keer, tot de letters voor mijn ogen dansten. Wat was dat nou weer voor vreemd plan van hem? Hij had altijd de gekste invallen. Zoals laatst in de les van zuster Ana, toen liet hij een tamme muis over zijn arm lopen. Niet dat ik bang was voor die beestjes, ze zaten ook in onze cel, maar zuster Ana schrok zich dood en sprong theatraal op een stoel. En nu weer dit, Miguel wilde mij bevrijden. Wat betekende ‘bevrijden’ precies? En hoe dacht hij dat te doen? Moest ik hier dan weg, en kwam ik in dan wel in een paleis als een echte prinses te wonen? Met schrik in mijn hart keek ik naar moeder, die met dichte ogen haar haren liet borstelen. Dit was mijn leven, deze kamer was ons paleis, wat moest ik buiten deze muren? Hoewel we allebei vaak klaagden, was het hier ook veilig. Trouwens, waarom zou Miguel bepalen dat vrij zijn beter voor mij was. Alsof ik zoiets wilde.
Carmen was klaar met Johanna en hielp mij met de knoopjes van het strakke lijfje op mijn rug. Bevrijd haalde ik adem en opende mijn mond om aan de bediende te vragen wat haar zoon bedoelde, maar net op tijd slikte ik mijn vraag in. Ik moest hier eerst even goed over nadenken, ik wilde hem niet verraden.
In bed, naast mijn moeder, staarde ik nog uren met wijd open ogen in de duisternis die schimmig tussen de zware muren hing. Ik begon te fantaseren over Miguels plan, over de wereld buiten dit klooster. Met feesten en prinsen, precies zoals mijn moeder vroeger had beleefd. Misschien mocht ik dan een paard en zou ik vriendinnen hebben om mee te praten en te lachen. Vluchten. Zou ik het durven?
De volgende ochtend herlas ik Miguels briefje en pakte papier en mijn inktpot. Vastbesloten doopte ik de veer in de inkt en schreef: ‘Miguel, je moet niet van die rare plannen bedenken. Wat weet jij van mijn leven af. Ik woon hier met mijn moeder, ik kan niet zomaar vluchten…’
Er viel een schaduw over mijn hand. Geschrokken keek ik op.
‘Wat schrijf je?’ Johanna stond naast me en pakte het briefje van Miguel op. ‘Wat is dit?’
Ik graaide het uit haar hand, maar ze had het al gelezen.
‘Die jongen heeft een vluchtplan bedacht? Voor jou? Wat een goed idee!’
‘Maar moeder, ik wil hier helemaal niet weg!’
‘Je bent elf, je mag weleens wat meer van de wereld zien. Toen ik zo oud was als jij, las ik Latijn, had dansles en bespeelde diverse muziekinstrumenten. Mijn kindertijd was onbezorgd. Jouw leven is een kaal samenraapsel van lege uren. Ik gun je een toekomst buiten deze muren, kind.’
Verbluft staarde ik Johanna aan. Moeder wilde dat ik vertrok? Hield ze dan niet van me? Wilde ze haar jongste kind niet juist bij zich houden? Ik beet op mijn lip en kneep mijn ogen stijf dicht om niet te gaan huilen. Moeder haatte het als ik huilde.
*
Een kleine week later kwam Miguel tamelijk zelfverzekerd onze paleiskamer binnen, zoals moeder onze cel noemde. Hij boog tot zijn neus zowat de grond raakte en voor hij weer rechtop stond, begon hij al te praten. ‘Het heeft me heel wat hoofdbrekens gekost, majesteit. Vooral omdat ik er met niemand over kan praten. Mijn moeder weet niets, stel je voor, ze zou me meteen aan de ketting leggen en dat is wel het laatste wat ik mijzelf toewens. Ik houd het hier niet meer uit, tussen deze muren. Ik heb hier niemand, behalve Catharine. Ik moet hier weg, maar ik wil niet alleen, vandaar dat ik aan prinses Catharine dacht.’ Hij keek van mij naar moeder en vervolgde: ‘Weet u hoe ik het wil aanpakken?’ Hij haalde met een ernstig gezicht een bundeltje onder zijn arm vandaan en legde zijn plan verder uit.
Moeder trok glimlachend een mondhoek omhoog.
Ik zag haar denken, ze mocht Miguel wel. Zelf hield ik mijn mond, er groeide een steen in mijn buik, ik was bang voor wat komen zou.
Aan een gestrekte arm reikte Miguel me een broek en een hemd aan. Bij het zien van mijn verontwaardiging zei hij verontschuldigend: ‘Eh… prinses, het zijn jongenskleren. Twee jongens vallen minder op.’ Hij boog opnieuw.
‘Jongen? Ik? Nu?’
‘Waarom niet? Ik draai me wel even om.’
‘Dat hoeft niet,’ zei Johanna. ‘Kom Catharine.’ Ze trok me mee achter het gordijn en knoopte mijn lijfje los, ontblootte mijn schouders en liet de boezeroen over mijn hoofd naar beneden glijden.
Ik duwde haar van me af, maar zij lachte en gebaarde dat ik de broek moest aantrekken, die ze vervolgens met een bijgeleverd touw om mijn middel vastsjorde. Het hemd, de bloes en zelfs de trui hingen wijd om me heen. Moeder propte mijn haren onder de muts wat vreselijk kriebelde op mijn hoofd . Ik trok hem weer af en riep: ‘Ik wil dit niet!’
‘Die haren moeten anders, kom ik knip ze af.’
‘Nee!’ gilde ik en greep naar mijn volle krullen.
‘Dan vlecht ik ze in.’
Ze begon meteen en trok venijnig aan mijn haren alsof ze eruit moesten.
Miguel gluurde om de hoek van het gordijn bij het horen van ons geruzie. ‘Je lijkt zelfs op me!’ riep hij uit en hij klapte in zijn handen.
‘Ik denk dat jullie een goede kans maken, chico’s. Wanneer wil je gaan?’ vroeg Johanna, terwijl mijn goudblonde lokken steeds platter tegen mijn hoofd werden getrokken.
‘Maar moeder, ik wil helemaal niet weg,’ jammerde ik.
‘Waarom gaan jullie vanavond niet, als het donker is.’
‘Maar ik ben bang in het donker!’
Miguel knikte opgelucht. ‘Het is bijna volle maan, dus vanavond is ideaal. Prinses, ik kom u halen als het klooster slaapt.’
Mijn hart zakte een treetje lager, vol ongeloof staarde ik naar moeder, die aanmoedigend knikte. ‘Dit gaat lukken, kinderen, ik verwacht geen problemen.’
‘Maar moeder, u hebt geen idee! Waar moeten we heen? Wat zal mijnheer Ducos de Estrada zeggen als ik spoorloos ben? En de moeder van Miguel? Iedereen zal ons zoeken.’
‘Maar ze zullen jullie niet vinden.’
‘Wie zegt dat? Er hoeft maar iets mis te gaan.’
‘Ze zullen ons niet vinden,’ beaamde Miguel vastberaden. ‘Niemand verwacht twee jongens. Ik moet nu gauw gaan, anders loop ik mijn moeder hier tegen het lijf.’
Die avond hielp Carmen ons bij het uitkleden en mompelde zelfs dat mijn haren mooi ingevlochten waren. ‘Dat heeft mijn moeder gedaan, lief hè,’ zei ik gespeeld blij.
Miguel zou komen zodra zijn moeder in bed lag en het klooster sliep. Dat leek nog uren ver weg. In mijn buik groeide de steen, angst en twijfel streden om de eer. Wat moest ik buiten het klooster? Waar zouden we slapen? Moeder had gesuggereerd dat ik naar mijn zuster moest gaan, maar hoe vond ik die? En wat moest moeder hier helemaal alleen, met enkel Carmen om tegen te foeteren? Van eenzaamheid zou ze nog waanzinniger worden, daarvan was ik overtuigd.
Ik gleed uit bed en drentelde heen en weer door de kamer, ondertussen de knopen op mijn nachtpon tellend. ‘Ik ga niet, ik ga wel, ik ga niet, ik ga…’ Ik bekeek Miguels broek en zijn bloes en trok ze weer aan. Geen prinsessenkleren, maar het zat wel een stuk comfortabeler. Leek ik echt op Miguel? Ik draaide een rondje voor de spiegel, maar zag alleen een schim in het maanlicht dat door het raam viel.
Moeder kwam half overeind. ‘Is het al zover? Laat me eens naar je kijken.’ Niet dat ze veel zag, maar ze pakte mijn hand en streelde mijn vingers. We zeiden niets, en met dat gebaar alleen sprak ze me moed in. Het werd later, ik dommelde een beetje en droomde dat hij helemaal niet kwam.
De zachte klop op de deur klonk onverwacht.
Moeder porde me in mijn zij. ‘Daar is Miguel, ga gauw, kind’.
Ik kuste haar op beide wangen en meende iets nats te voelen in de plooien van haar huid. Ik slikte mijn angst weg en zonder om te kijken was ik in drie stappen bij de deur en stapte de gang in, mijn vrijheid tegemoet.
Miguel keek verrast, alsof hij me toch niet verwacht had. Hij sloot de deur achter me en draaide de grote sleutel in het slot om. Hoe vaak had ik dat zacht krakende geluid niet gehoord. Ik zuchtte, maar nu stond ik aan de goede kant.
‘Kom mee.’
Achter hem aan snelde ik de donkere gang in, waar hier en daar een lantaarn aan de muur een vaag schijnsel voor onze voeten wierp. Geschrokken keek ik naar de twee grijze schimmen die naast ons meewandelden en weer achterbleven. Na drie hoeken omgegaan te zijn was ik buiten adem en volledig de weg kwijt.
Miguel stond stil, legde zijn vinger op zijn mond en fluisterde: ‘Hier woon ik.’ Hij trok me achter een steunbeer. ‘Moet de sleutel terughangen, ben zo terug.’
Even later naderde uit het niets een zacht geschuifel. Ik drukte me in de schaduw tegen de beer. Nu werd ik gesnapt. Alles was voor niets, en even wist ik niet of ik dat erg vond. Een non liep nietsziend langs me met in haar handen de rozenkrans, verderop ging ze de hoek om. Al mijn ingehouden adem blies ik uit. Ik wilde terugrennen naar onze paleiskamer, maar Miguel stond alweer naast me. ‘Dat ging gelukkig goed! Zuster Belén loopt hier iedere avond op dit uur, ik had er even niet aan gedacht.’
‘Hoe weet je dat? Loop jij hier dan ook?’
Hij greep mijn hand en we waren alweer op weg door de gangen, een deur door en nog één. Er was hier meer licht, de muren waren behangen met tapijten. De vloeren voelden anders onder mijn laarzen. Dit moest het rijke deel van het klooster zijn. Hier woonden mensen die vrij waren.
We gingen door een laatste deur en ineens stonden we buiten. Voor me lag een binnenplaats geplaveid met keien. Mijn blik werd rondgetrokken en eindigde boven mijn hoofd in een inktblauwe lucht die bezaaid was met flonkerende sterren. De ronde maan gaf net genoeg licht om de contouren van de binnenplaats te zien.
Miguel schoof langs de muur en bleef staan. Geschrokken sloeg hij zijn hand voor zijn mond en stamelde: ‘Daar staan schildwachten!’
Het zweet brak me uit en het hemd kleefde aan mijn rug. Waar was ik aan begonnen? Miguel trok me mee onder een kar die vlakbij stond. Tussen de spaken van het houten wiel door gluurden we naar de mannen met helmen op en lansen in de aanslag.
‘Er staan nooit wachters, hoe kan dat nou.’
‘Hoe weet je dat?’
‘We wachten af. Ze gaan zo wel weg…’
‘En dan? Krijgen wij die poort open?’
‘Overdag staan de poortdeuren wijd open dan is het hier een gaan en komen van kooplui met koopwaar.’
‘Echt waar?’ De moed zakte me nog verder in mijn laarzen, die een beetje pijn deden. Hoe kwam ik hier ooit weg? We kenden niemand en hadden geen cent te makken. Ik schurkte me tegen het wiel aan om iets comfortabeler te zitten en probeerde de vrijheid te proeven. De zwoele nachtlucht streelde mijn wang. Als ik aan niets dacht, niet aan de toekomst en niet aan Johanna alleen in de cel, dan was ik nu vrij, dan zat vrijheid in je hoofd, zoals moeder weleens zei.
Miguel kroop een beetje dichter naar me toe en fluisterde: ‘We liggen hier goed onder die kar. We wachten gewoon onze kans af. Ga maar slapen, ik let op.’
*
Ik schrok wakker, mijn nek deed zeer. Ik wilde bewegen, maar kon nergens heen. De nachthemel was minder donker, de maan was verschoven. Miguel lag op zijn buik naar het gedoe op het plein te kijken. De schildwachten waren weg, de poort stond open en gaf zicht op een weg tussen wuivende velden. Een kar reed naar binnen. Mannen riepen iets. Vlak voor onze ogen kwamen de benen van twee paarden trappelend tot stilstand.
‘Miguel, wat gebeurt er?’ fluisterde ik.
‘Dit is onze kans.’
De mannen sprongen van de bok en liepen naar achteren. Een voor een trokken ze dikke balen graan van de kar.
‘We moeten in de kar zien te kruipen, dan rijden we mee de stad in. Daar zij we vrij,’ fluisterde Miguel.
‘Wat doen die nonnen daar, ze loeren onze kant op,’ wees ik.
Hij haalde zijn schouders op.
De mannen veegden het zweet van hun voorhoofd, ze gingen naar binnen en de nonnen liepen giechelend door.
‘Kom mee!’ Miguel was al onder de kar vandaan gekropen en trok me overeind. We slopen langs de paarden naar de achterkant van de huifkar. Hij spiedde om zich heen, schoof het tentzeil opzij en sprong op de laadbak. Dat kostte mij meer moeite, maar hij hielp me omhoog. In het donker klauterden we naar de voorkant van de kar.
‘Hier, we kruipen onder deze jute zakken.’ Miguel duwde iets ruws in mijn handen.
We lagen nog maar net toen de mannen terugkwamen, ze kletsten en lachten en rommelden in de laadbak. Met ingehouden adem probeerde ik niet te denken aan het stof dat in mijn neus kriebelde, tot ik het niet meer uithield. Mijn ‘hatsjie’ knalde door de kar.
De mannen vielen stil. Een hand omklemde mijn enkel. ‘Even zien wat we hier hebben, dit is geen zak gerst.’ Ik werd op mijn rug door de kar getrokken en stond het volgende moment op de keien.
‘Kijk eens aan, een jochie.’
‘Twee jochies,’ zei de andere man, die Miguel te pakken had.
‘Waar komen jullie vandaan? Verstekeling spelen, hè? Wat bezielt jullie?’ De kerel greep ons elk bij een arm en met grote passen sleurde hij ons naar binnen; naar de non die achter een tafel zat en verbaasd opkeek.
‘Nog twee zakken graan, die waren we vergeten,’ zei de man met een grijns.
‘Miguel! Jij weer!’ riep de non. ‘Is het weer zover? Pas maar op dat je moeder je niet in handen krijgt. En wie is dat joch?’
Ik keek naar de neuzen van mijn laarzen en wist niet wat ik meer voelde: angst, opluchting of teleurstelling. Maar zeker was: onze vlucht was mislukt. Wat waren we dom! Eigenlijk was het moeders schuld. Als zij niet… Er kwam een andere non bij ons staan. Nota bene zuster Ana, de godsdienstlerares die mij direct herkende. ‘Zo zo, wie had dat gedacht, Miguel en Catharine. Ik zal Moeder-Overste erbij halen. Die zal wel een stevige straf voor jullie weten.’
*
Even later stond ik voor Johanna. Ducos de Estrada, die juist het klooster was binnengekomen voor zijn wekelijkse bezoek, had me bij mijn kladden gegrepen en teruggebracht. Moeder zat op haar ‘troon’ en toonde geen spoortje verbazing: ‘Zo, daar ben je weer? Jammer voor je, ik zag wel wat in dat plan.’
‘Vrouwe, u wist hiervan?’ Ducos de Estrada liep rood aan.
‘Inderdaad, ik ben medeplichtig.’ Johanna grijnsde zuurzoet. ‘We hadden zin in een verzetje, nietwaar Catharine?’
Hoofdschuddend keek mijnheer Ducos de Estrada ons aan. ‘Die jongen wordt uit het klooster gezet, de beveiliging wordt aangescherpt en voorts hebben we het er niet meer over. Ik zal het niet aan mijn meerdere melden.’ Hij kuchte en op heel andere toon vervolgde hij: ‘Juist vandaag kom ik met zo’n aangename verrassing.’
‘Zo?’ Moeder lachte uitdagend. ‘Komt er dan eindelijk gerechtigheid? Laten jullie ons vrij en word ik in ere hersteld?’
‘Volgende week zal ik vergezeld worden door hoog bezoek.’ Hij wachtte even, en toen moeder niet reageerde, herhaalde hij: ‘Hoog bezoek!’
‘En wie zal dat wel mogen zijn? Wie is er in mij geïnteresseerd?’
‘De aanstaande koning van Spanje.’
‘De koning is dood en de huidige koningin, Johanna van Castilië en Granada, dat ben ik! En ik zal…’
‘Uw zoon, vrouwe Johanna, uw bloedeigen zoon,’ viel Ducos de Estrada haar in de reden. ‘Hij verheugt zich erop zijn moeder weer te zien.’
‘Karel?’ Een zweem van een glimlach kroop in haar mondhoeken en ze telde op haar vingers de jaren. ‘Karel is nu zeventien. De laatste keer dat hij bij me op schoot zat, was hij net vijf jaar, een parmantig kereltje. Dus hij komt ons opzoeken? Waarom wil hij me in vredesnaam nu ineens zien?’
‘Kardinaal Cisneros is de belangenbehartiger van Karel en neemt, sinds de onfortuinlijke dood van uw vader, zijn zaken waar tot hij de troon zal bestijgen. Uw vader, God hebbe zijn ziel, heeft immers in zijn testament vastgelegd dat Karel zijn opvolger zal zijn. Uw zoon wil nu met eigen ogen zien of u bij machte bent om hem bij te staan.’
‘Wat verstandig van hem!’ Moeder keek de man opgetogen aan. ‘Karel zal niet teleurgesteld zijn. We zullen uitstekend kunnen samenwerken.’
‘Laten we het hopen.’ Ducos de Estrada keek van moeder weg en vervolgde toen: ‘Trouwens, Karel heeft ook vast nieuws voor u over Eleonora, María en Isabella.’
‘Mijn dochters? Ze zijn allemaal getrouwd. Uitgehuwelijkt. De waanzin! Wees maar blij dat jou dat bespaard blijft, lieve Catharine. Jij mag gelukkig gewoon kind zijn, ook al woon je de rest van je leven opgesloten met je waanzinnige moeder. Ik mag je ten minste zelf opvoeden en samen met je een spel bedenken dat ‘vlucht naar de vrijheid’ heet.’
*
Een week later, op de ochtend van ons hoge bezoek, stapte Carmen al vroeg ons slaapvertrek binnen met een gedistingeerde robe voor moeder over de arm. Lappen glanzende stof met veel gouddraad. Ik kreeg een rozige jurk met roesjes aan.
‘Hoe laat komt mijn broer?’ vroeg ik, terwijl zij de veters van mijn korset stevig aantrok. Het klonk spannend om ‘mijn broer’ te zeggen, maar de echte betekenis ontging me. Ik kende alleen Miguel, en hem had ik sinds onze vlucht niet meer gezien. Carmens gezicht was in een grimas van pijn en woede vertrokken, toen ik naar hem vroeg. Van spanning had ik vannacht geen oog dicht gedaan. Moeder had ook naast me liggen zuchten en draaien. Waar zou zij aan gedacht hebben? Hoopte ze nu toch eindelijk als koningin erkend te worden? Samen met Karel te mogen regeren? Misschien was ze bang dat ze het niet kon. Dat was immers zo vaak tegen haar gezegd. Oma Isabella en opa Ferdinand vonden dat, en zelfs mijnheer Ducos de Estrada behandelde moeder alsof ze geen troon waardig was. Mijn vader, die stierf nog voor mijn geboorte, heeft zoveel leugens over Johanna verspreid dat zij voorgoed verdoemd was. Het was door zijn toedoen dat iedereen Johanna voor gek verklaarde. Ik wist allang niet meer wie of wat ik moest geloven.
Soms hoorde ik moeder praten in haar slaap, flarden van zinnen waar ik weinig van begreep, maar die me beangstigden. Zoals laatst, toen ze gilde dat Philip, mijn vader, gek was. Of een andere keer, toen Johanna krijste dat haar ouders duivels waren, behekst door een denkbeeldige God. Ze zat rechtop, met zweet parelend op haar voorhoofd. Ze sloeg haar armen om haar kussen alsof ze iemand moest beschermen. Een kind of haar man? Ze zakte achterover, de tranen stroomden over haar wangen en ze fluisterde: ‘Mijn vader is de duivel. Hij heeft mijn geliefde Philip vermoord.’
In haar koninginnenkostuum zeeg moeder neer op haar troon met haar blik afwachtend op de eikenhouten celdeur gericht. De deur met zwaar koperbeslag waardoor Carmen dagelijks een paar keer binnenkwam en weer verdween. De deur waar ik zo vaak over fantaseerde, de poort naar de wereld buiten het klooster, de vrijheid, waaraan ik slechts een paar uur geroken had. Ik hield mijn adem in toen die deur langzaam openging met die zachte sonore kraak en dat vertrouwde piepje, alsof er een muis binnenkwam.
Mijnheer Ducos de Estrada stond in de opening. Hij boog, wat hij anders nooit deed, nam zijn hoofddeksel af en zei plechtig: ‘Majesteit, mag ik u voorstellen aan uw zoon Karel, aanstaand vorst van Spanje.’
Een jongen slenterde het vertrek binnen, hij keek achteloos om zich heen en deed alsof hij ons niet meteen opmerkte.
Aan mijn stoel genageld keek ik naar mijn broer. Hij leek op moeder, met dezelfde lange neus en vooruitstekende kin. Hij was knap, slank, fier, en met die recht afgesneden haardracht had hij iets meisjesachtigs.
Toen, met een scheef lachje om zijn lippen, draaide hij zich om, sloeg zijn handen ineen en riep in het Vlaams: ‘Het lijkt hier wel een zwijnenstal, moedertje toch.’
‘Ach zoon, het zit kennelijk in de familie,’ antwoordde ze in het Frans. Ze stond op, schreed op hem toe en zei met een speelse fonkeling in haar ogen: ‘Je weet toch dat ik jou in een latrine ter wereld bracht?’ Ze pakte zijn bovenarmen om hem naar zich toe te trekken, maar Karel deinsde achteruit. ‘Wat?’ riep Johanna. ‘Begroet je me niet als een zoon die blij is zijn moeder te zien? Of denk je soms dat ik waanzinnig ben?’ Haar stem sloeg over: ‘Wat vertellen ze je toch allemaal? En je gelooft dat, die leugens?’
Karel keek vragend naar Ducos de Estrada, die kort knikte.
‘Heeft u het hier naar uw zin?’ vroeg mijn broer poeslief.
Johanna liet haar handen langs haar lichaam vallen. Haar maniakale blik keerde naar binnen, maar bleef vlak achter haar ogen liggen. Ze gebaarde naar de twee extra zetels die voor Ducos de Estrada en Karel klaarstonden en zei op vlakke toon in het Frans: ‘Hoe gaat het met mijn dochters?’
‘Eleonora is smoorverliefd op Frederik II van de Palts. U kent hem nog wel, hij kwam vroeger bij ons thuis. Maar hij heeft geen enkel aanzien, ik kan dat huwelijk niet goedkeuren.’
‘Bepaal jij dat?’
‘Mais bien sûr, een huwelijk moet nut hebben voor ons rijk.’ Zonder onderbreking vervolgde hij: ‘Isabella is getrouwd met Christiaan II van Denemarken.’
‘Is ze gelukkig?’
Hij haalde zijn schouders op.
‘En María?’
‘Zoals u ongetwijfeld nog weet, was zij voorbestemd voor de koning van Hongarije, gearrangeerd door grootvader, Maximiliaan I van Oostenrijk. Inderdaad, ze is inmiddels met hem getrouwd.’ Karel tikte met zijn stok drie keer op de vloer. ‘Wij worden een wereldrijk, moeder. We veroveren momenteel veel land in de Nieuwe Wereld en Azië. We zullen de grootsheid van het Romeinse Rijk overtreffen.’
Moeder negeerde mijn broers grootspraak en vroeg gelaten: ‘En hoe gaat het met tante Margaretha, mijn schoonzuster, die zo’n goede moeder voor jullie is geweest?’ De jaloezie trilde in haar stem.
Karel haalde wederom zijn schouders op. ‘Ik ben hier niet om over de familie te roddelen, vrouwe. Ik kom zaken bespreken.’
Een sprankje hoop glinsterde in moeders blik.
‘Ik wilde u een voorstel doen om terug te komen naar het hof, maar dat is mij sterk afgeraden door kardinaal Cisneros en mijn andere adviseurs. Wijlen mijn grootvader, uw vader, God hebbe zijn ziel, vond dat u niet bij machte bent om te regeren. Uw eigen moeder had dat ook al geconstateerd. Ik kon dat moeilijk geloven en wilde met eigen ogen zien in welk een staat u verkeert. Cisneros zei dat ik u dan maar moest ontmoeten om een eigen oordeel te vellen. Het valt me zwaar, maar ik moet toegeven dat ze gelijk hebben.’
Moeder sprong op, ze zwaaide met haar armen en krijste: ‘Hoe durf je mij zo te bejegenen, je bloedeigen moeder. Waarom ga je af op de geruchten zonder mij echt te kennen? Hoe kun je ooit een goede koning worden, als je naar de macht van de kerk luistert in plaats van naar de onderdanen? Zoon, ik vraag je, wees wijs! Ik zal je bijstaan in deze zware taak om een groot rijk te besturen. Een rijk waarin rechtvaardigheid en gelijkwaardigheid de norm behoren te zijn.’
Ducos de Estrada zweeg en hield zijn blik gevestigd op de ruwstenen muur.
Karel tuurde naar de grond, hij leek Johanna’s mengelmoes van Frans en Spaans niet te begrijpen. . ‘Ik spreek geen Spaans, maar ik begrijp dat we te veel van mening verschillen,’ zei hij koeltjes. ‘Dat zal onze samenwerking alleen maar bemoeilijken.’
‘Hoe kan een koning de taal van zijn land niet spreken,’ schreeuwde Johanna in het Frans. ‘Laat mij meeregeren! Samen kunnen we veel bereiken. Ik ben geliefd bij het volk.’
Karel sloeg met een hand door de lucht en draaide zich om.
Ik greep mijn kans en trok aan de slip van zijn mouw. In het Frans, dat ik geoefend had, vroeg ik: ‘Waarom zit ik hier ook gevangen, mon frère?’
‘Dat weet je toch wel?’ antwoordde hij uit de hoogte. ‘Dat ze haar jongste kind bij zich heeft, beteugelt haar grillen.’
‘Kunt u mij niet vrijlaten?’ probeerde ik nog even met een snelle blik op moeder, die gromde als een wild dier. ‘Een man voor me zoeken?’
Karel hoorde me niet, of hij deed alsof. Ze verdwenen door de deur. De mannen waren nog niet weg of moeder rukte de gouden tressen van haar jurk en smeet ze in de hoek. Woedend en teleurgesteld trok ze haar zwarte huisjurk aan en kroop in bed om er de volgende dagen niet uit meer uit te komen. Maar mijn besluit stond vast. Ik zou mijn broer schrijven en ik zou mijn verzoek net zo vaak herhalen tot hij er gehoor aan gaf.
*
De dagen werden jaren en sleten weg als kralen in een saaie ketting. Ik doodde de tijd met spinnen en handwerken, ik bestudeerde de boeken uit de bibliotheek van het klooster. En iedere maand schreef ik een brief aan Karel, achtentachtig stuks in totaal om precies te zijn. Maar de smeekbede om me vrij te laten werd steeds zwakker en soms vroeg ik er helemaal niet om. Moeder en ik leefden in rustige saamhorigheid en met wat fantasie voelde ik me zelfs vrij.
Ducos de Estrada bleef ons bezoeken, van hem vernamen we de roddels en nieuwsberichten. ‘Uw grootvader Maximiliaan I van Oostenrijk is overleden en Karel wordt nu het hoofd van het Oostenrijkse groothertogdom en het Habsburgse Huis.’
Weer een jaar later hoorden we dat Karel in de Dom van Aken was gekroond en zich ‘Roomse Keizer’ liet noemen. Tijd om zich om zijn moeder en zusje te bekommeren had hij in ieder geval niet. We vonden het wel zo rustig.
Tot kort voor Kerstmis, nu vier weken geleden. Mijnheer Ducos de Estrada kwam met het bericht dat alles zou veranderen. Een bericht waar ik totaal niet op voorbereid was.
‘Catharine, uw broer heeft een huwelijk voor u gearrangeerd.’
‘Een huwelijk? Voor mij?’
‘Met wie?’ vroeg moeder alert.
‘Johan III van Portugal.’
‘Johan is onze neef. De zoon van mijn zuster María en vijf jaar ouder dan Catharine,’ zei moeder smalend. ‘Waarom hem?’
‘Hij is belangrijk voor de Spaanse banden met Portugal,’ zei Ducos de Estrada. ‘Portugal gaat net als Spanje overzee om meer gebieden buiten onze landsgrenzen te veroveren. Samen zijn we sterker.’
Ik hoorde niet wat ze verder zeiden, mijn hart sloeg een paar slagen over. In gedachten was ik terug bij dat moment, toen ik zou vluchten met Miguel, met hem zou ik de wereld intrekken. Samen zouden we onze vrijheid verkennen. Ik had nog vaak aan hem gedacht en gedroomd over een vlucht naar vrijheid. Dit keer zou die niet mislukken!
*
De paarden draven voor de koets. We rijden vrij door het land, de zon tegemoet, de vrijheid tegemoet – of iets wat daar op lijkt. De vrijheid waar ik zo naar heb verlangd, maar waar ik de betekenis niet van ken. Achttien jaar aan herinneringen laat ik achter; voortaan ben ik bevrijd van Johanna, hoewel haar woorden naklinken in mijn hoofd en dat zullen ze de rest van mijn leven blijven doen. Ik ben getekend door mijn gekke, lieve, sombere en onmogelijke moeder. Haar denkbeelden zitten in mij en soms denk ik dat ook haar gekte in mijn hoofd geslopen is. Wat als de geschiedenis zich herhaalt? Wat als ook ik straks met mijn kind zal worden opgesloten omdat ze me krankzinnig vinden?
Steeds zie ik moeders treurige glimlach op mijn netvlies. De afgelopen week had ze me zo goed en zo kwaad als ze kon voorbereid op het huwelijk, de liefde, het baren van een kind. Maar het vaakst hoorde ik dat ze er weinig vertrouwen in had dat mijn leven veel beter zou worden. Vanochtend zei ze dat ze blij voor me was dat ik het klooster nu eindelijk kon verlaten en ze kuste me vaarwel met nog een laatste wijze raad: ‘Stel je niet te veel voor van vrijheid, Catharine, ook het huwelijk kan een gevangenis zijn.’ Johanna tikte tegen haar slaap. ‘Vrouwen zijn nooit vrij, Catharine. Je bent alleen vrij, als je dat hier bent.’
Heb je genoten van het verhaal? Luister dan ook naar de podcast van Historische Verhalen, waar we met auteur Marjet Maks in gesprek gaan over de historische achtergrond en het schrijfproces.
Meer lezen van Marjet? Neem dan een kijkje in onze webshop, waar Historische Verhalen. Korte verhalen uit de Tweede Wereldoorlog te vinden is. Voor deze bundel schreef zij het verhaal Sarah, over een Joods meisje dat in Nederland terechtkomt tijdens de oorlog.