Pop – Dresden, 1945 – door Paul Christiaan Smis

Het licht in de kelder flakkerde. Stof en gruis dwarrelden neer op de mensen die daar, diep voorovergebogen, op de grond zaten. De bom moest dichtbij gevallen zijn, maar toch net ver genoeg verwijderd. Het huis stond nog; de kelder was nog intact.
“Papa, ik vind dit niet zo leuk.” stamelde Hannelore. De blonde kleuter drong zich tegen haar vader aan. Haar hoofdje met de dikke vlechten tegen zijn schouder.

“Het is ook niet leuk,” fluisterde vader Hans in haar oor “maar Papa is bij je.” Hij nam zijn lieveling op schoot, veegde met zijn duim de tranen van haar wangen. Hoe troost je een klein kind als er bommen vallen? De grote man sloeg zijn armen beschermend om zijn dochtertje heen. Zacht sprekend probeerde hij haar af te leiden: “Waar is je pop?”

Dresden was een veilige stad geweest. Hans had altijd tegen zijn vrouw gezegd: “Bommenwerpers kunnen hier niet komen. Dresden is voor hen te ver weg. En waarom zouden ze ook? Er is hier niets. Geen militaire concentraties, geen grootschalige oorlogsindustrie. Goed, er is een station, er rijden treinen, maar dat is voor de Amerikanen en de Engelsen heus geen reden om hun vliegtuigen en hun manschappen te riskeren. Nee, wees maar gerust, hier gebeurt niets.” Maar hij had zich vergist. Op deze dinsdag 13 februari 1945, waren ze toch gekomen. Honderden, misschien wel een paar duizend. Het regende brisantbommen. In paniek was de bevolking de kelders ingevlucht.

“Johann heeft Pop.” antwoordde Hannelore. Vaders afleidingsmanoeuvre werkte. Ze werd weer een beetje boos op haar broertje. Johann pakte altijd haar speelgoed af. Van andere poppen vond ze het niet zo erg als hij er mee speelde, maar deze was haar ‘lievelings’. Haar eigen kleine kindje. Ze noemde haar lieveling ook “Pop”.

Op papa’s schoot voelde Hannelore zich veilig. Ze was een stevige kleuter van vier jaar oud. Altijd druk in de weer met het naspelen van het leven van grote mensen. Haar broertje Johann was een jaar jonger. In het spel van Hannelore was hij het schattige meewerkend voorwerp. Zij bemoederde hem wanneer ze maar kon.

Vader Hans zette de kleuter naast zich op de grond, streelde haar over haar hoofdje en zei: “Papa is zó terug. Ik ga Pop voor je halen. Kijk, Mama en Johann zitten dáár in dat hoekje.” Rustig kwam de man overeind. Op zijn gemak wandelde hij naar zijn vrouw en zoontje. Voorzichtig stapte hij over de benen en tassen van buurtgenoten, die ook de kelder in waren gevlucht.

Hannelore volgde haar vader met haar ogen. Haar grote sterke papa, die alles wist en alles kon. Als de beslommeringen van een kleuterleven haar weleens teveel werden kon ze altijd op hem rekenen. Als het onweerde of als er te veel lawaai was dook ze bij hem weg. Zijn warme sigarettengeur rook naar rustig vertrouwen. Hij was papa, haar rots.

Net toen Hans langs de met ijzer verstevigde kelderdeur liep deed een zware dreun het gewelf deed schudden. Deze bom viel vlakbij. Misschien wel op het huis boven de kelder. De deur werd naar binnen geblazen. Hans werd er vol door geraakt. Hij sloeg tegen de grond en bleef bewegingloos liggen. Bloed liep uit zijn neus en oren. Even was het doodstil; een doffe geluidloosheid vulde de ruimte. Toen barstte een pandemonium los. Gillende en vloekende mannen en vrouwen renden naar de deuropening. Elkaar verdringend om de kelder zo snel mogelijk te kunnen verlaten.

In paniek holde Hannelore naar het hoekje waar ze wist dat moeder en Johann moesten zitten. Haar gezichtje onder het roet. Ze trof alleen Johann aan. “Waar is mama?” riep het het meisje boven het lawaai uit. Haar broertje wees zwijgend, met een trillend vingertje recht vooruit. Hannelore keek in de richting die hij aanwees. Ze zag de bruine rok en het zwarte jasje van haar moeder in het tumult bij de deuropening. “Mama gaat weg.” snikte Johann.

Johann was mama’s kindje, zoals Hannelore papa’s kindje was. Als moeder het druk had kon het ventje altijd bij zijn zusje terecht. Hannelore vervulde dan trots haar moederrol en broertje lief liet zich dat gemoedelijk aanleunen. Hij deed braaf mee als er ‘vader en moedertje’ gespeeld moest worden en hij was een allerliefste, neus peuterende echtgenoot. Samen zorgden zij voor de poppenkinderen.

Alleen moest hij wel van ‘Pop’ afblijven; die was van Hannelore. Een enkel keertje slaagde Johann er toch in Pop uit haar wiegje te halen. Dan kwam zijn grote zus aangesneld, ze omarmde haar broertje en vouwde hem met haar sterke spekarmpjes liefdevol op. Dan liet hij Pop los en daarna was er weer vrede tussen de ‘echtelieden’.

De kelder begon zich te vullen met zware dampen, waarin het moeilijk ademen was. De meeste mensen waren al naar buiten gevlucht, de straat op. Sommigen hadden de uitgang niet gehaald. Ze lagen verspreid over de vloer, bestoft en bebloed. In een hoekje van de benauwde ruimte zaten Hannelore en Johann. Ze klemden zich aan elkaar vast en staarden angstig naar het gat waar de deur ooit zat. Een flakkerend schijnsel van buiten was nu nog het enige licht.

“Johann, waar is Pop?” vroeg Hannelore bezorgd. Nog voor het ventje kon antwoorden klonk er weer een luide klap. Stukken steen vielen uit het plafond. Johann schoot overeind en begon huilend te rennen.
“Johann!!” Hannelore, nog verdoofd door de explosie, kon hem niet zo snel volgen. Zijn naam roepend klom ze over de brokstukken naar de uitgang van het gewelf, in de richting van het licht.

Buiten de kelder verging de wereld. Het licht op straat bleek het schijnsel van een enorme vuurzee. Als aan de grond genageld stond Hannelore tussen de puinhopen en keek om zich heen. Ze zag het huis aan de overkant van de straat instorten. Overal lagen lichamen. Sommige bewogen nog of riepen om hulp. Een vrouw kroop kermend over straat. Haar kleren stonden in brand. Hannelore herkende haar moeder.

“Johann!!” gilde het meisje nog een keer. Wanhopig kwam ze in beweging. Enkele meters verderop vond ze haar broertje. Hij lag voorover op straat, zijn ledematen vreemd verdraaid. In Hannelore knapte iets.

Een diepe rust daalde over haar neer. Ze zat, het hoofdje gebogen, naast haar broertje op de grond. Zachtjes wiegde Hannelore haar loshangende vlechten. Ze hoorde niets meer. Geen bommen konden haar nog treffen. Geen vuur kon haar nog verbranden. Geen vader, geen moeder, geen broertje kon doodgaan. Alles was stil, alles was kalm.
Hannelore boog zich voorover, ze raapte iets op. Haar kleine armpjes omklemden het voorwerp hartstochtelijk. De wereld om haar heen bestond niet meer.
Ze keek naar wat ze had opgeraapt en zuchtte verzaligd: “Pop”.

 

Volg Historische Verhalen dan op FacebookTwitter en Instagramof schrijf je in voor de nieuwsbrief.