Bella ciao! – door Sandrine van der Velde

Terranova, Piemonte in Italië, 21 maart 1945

Al de hele ochtend is hij druk bezig in de tuin. Het doorgeschoten groen van vorig jaar heeft hij uitgetrokken en op een hoop gegooid achterin de tuin. Misschien laat hij het composteren, maar als het teveel wordt, zal hij er de fik in steken. Hij gooit er de verdroogde en vertrapte perziken en pruimen bij die hij heeft opgeraapt van de grond, voordat ze alsnog wortel schieten. De tere uitlopers van de paar wijnranken die hij netjes langs een lijn heeft aangeplant, bindt hij op met dunne touwtjes. Hij komt even binnen voor een mok koffie met melk maar schiet dan weer snel in zijn bemodderde klompen om het kippenhok te herstellen.
Terwijl hij zijn gereedschap bij elkaar zoekt, blijft Adriano ineens staan, als versteend. Hij hoort gebrom in de verte. Een geluid dat je eerder voelt dan dat je het echt hoort. ‘Bruna?’, roept hij, en loopt naar het huis om zijn vrouw te waarschuwen. Maar ook Bruna, die aan de voorkant van het huis de dekens aan het uitkloppen was, is bevroren in haar beweging. Ze houdt haar adem in om te luisteren of ze het goed gehoord heeft. Wanneer ze zwarte stippen aan de hemel ziet verschijnen weet ze het zeker. Ze rent door het steegje tussen haar huis en dat van de buren en botst daar tegen Adriano op. Er komen al wat buren de tuin in gesneld. Oude mensen, moeders met kleine kinderen aan de hand. Ondanks hun haast lopen ze allemaal netjes over de paadjes van aangestampte aarde naar achter de moestuin, waar de boomgaard begint en waar de grootste boom van het dorp staat, een bonkige oude walnotenboom. Er heerst geen paniek, maar meer een nerveuze spanning die wordt weggelachen met flauwe grapjes. Adriano pakt Bruna’s hand en trekt haar tegen zich aan. Het gebrom komt dichterbij. De gesprekken verstommen.
Sinds een paar maanden hebben de geallieerden honderden, misschien wel duizenden bommen gegooid op de verbindingswegen naar het zuiden. De brug over de Po, die de stad van hun dorp scheidt, is van die aanvallen het belangrijkste doelwit. De bommen hebben veel schade aangericht aan de huizen in de omgeving, aan de bewalling van de rivier en aan het subtiele systeem van bewatering voor de rijstvelden rondom de Po, maar vreemd genoeg staat de brug nog steeds overeind. Iedereen begrijpt dat de boom een verdwaalde bom onmogelijk kan opvangen, maar de dikke takken en het dichte gebladerte bieden tenminste de illusie van bescherming. Een illusie die voor verbondenheid zorgt, die vriend en vijand voor even samenbrengt.
Slechts een keer is het dorp tot nu toe geraakt door een afzwaaiende bom. Daarbij is een deel van de kerk ingestort. De pastoor is met de schrik vrijgekomen, maar komt sindsdien ook onder de notenboom schuilen. De arme man moet er wel wat flauwe grappen voor incasseren. Iedereen in het dorp kent Adriano’s politieke voorkeuren en ook Bruna is zelden in de kerk te vinden. De openlijke onenigheid van voor de oorlog is verdwenen, maar niet vergeten. Zelfs degenen die wel wekelijks te biecht gaan, durven wel eens de spot te drijven met het stadse accent van de geestelijke die pas een jaar geleden in dit boerengehucht is geplaatst. Hij laat de spotternij kennelijk onbewogen over zich heen komen en doet of hij de in het plaatselijke dialect gefluisterde grappen niet hoort of niet verstaat. Zoals altijd vouwt hij zijn handen en lispelt met gesloten ogen onverstaanbare gebeden richting de hemel. Wanneer het gebrom van de vliegtuigmotoren afzwakt en als een onweersbui die van richting verandert haast ongemerkt in het niets verdwijnt, opent hij zijn ogen, kijkt triomfantelijk om zich heen alsof hij eigenhandig de vijand heeft verjaagd. Hij slaat een kruis en loopt zonder verder iets te zeggen met opgeheven kin als eerste de tuin weer uit.
Adriano laat Bruna’s hand los en haalt opgelucht adem. Je zou denken dat je eraan kan wennen, maar de onrustige kriebel in zijn buik laat toch steeds een zuur gevoel achter. De dag is nog wel zo mooi begonnen. Niets wees erop dat er op deze eerste lentedag wolken voor de zon zouden kunnen schuiven. ‘Kom, we laten deze mooie dag toch niet verpesten?’, zegt hij misschien wel vooral tegen zichzelf. ‘Er is werk te doen.’ Net als hij gaan de buren verder met waar ze voor de dreigende luchtaanval mee bezig waren geweest. Sinds bijna alle jonge mannen uit het dorp zijn verdwenen, is er altijd genoeg te doen.
Bruna vult een pan met water bij de put en sleept die met moeite mee de keuken in. De buren lopen terug naar hun eigen huizen. Adriano pakt de zaag op waar hij mee bezig was geweest voor het gebrom begon. De afgebroken takken van de notenboom die in de winter onder het gewicht van de sneeuw zijn bezweken, zaagt hij aan handzame stukken voor in de kachel. De te dikke stukken hakt hij op het hakblok tot mootjes die in de kachel passen. Zo nu en dan pauzeert hij even om zijn rug te strekken en zijn slechte been wat rust te gunnen. Als de kerkklok twaalf uren luidt, bekijkt hij tevreden het stapeltje brandhout. Het is pas de eerste dag van de lente, maar als hij een klein wit vlindertje voorbij ziet fladderen, vergeet hij de spanning van eerder en breekt de zon met warme stralen door in zijn hoofd. Op zijn lippen vormt zich een liedje:

Op een ochtend werd ik wakker, o bella ciao, bella ciao, bella ciao ciao ciao.
Op een ochtend werd ik wakker en trof ik de vijand aan.
Oh kameraad, neem me met je mee, ik voel dat ik ga sterven.
O bella ciao, bella ciao, bella ciao ciao ciao.

Ondanks de sombere tekst is het een vrolijk wijsje en Bruna moet er een beetje om lachen. Ze heeft een hekel aan het lied, maar ze is blij om Adriano zo opgewekt te zien. Het is lang geleden dat ze hem nog eens heeft horen zingen. Het zal komen door de eerste hoopvolle zonnestralen, het gevoel dat er na die koude doodse winter weer geleefd kan worden. Of door de berichten die hij heeft opgepikt in de stad. Daar zeggen ze dat de Duitsers al bijna verslagen zijn. Adriano heeft zelfs verteld dat er op verschillende plekken opstanden zijn uitgebroken, dat de vrouwen in de fabrieken het werk hebben neergelegd. Hoewel die opstanden hardhandig zijn neergeslagen, denkt Adriano dat het een teken is dat de oorlog bijna is afgelopen. Bruna weet nog niet wat ze ervan moet denken.
Ze pookt de kachel wat op om het water voor de was te laten koken. Door de dreigende luchtaanval heeft ze tijd verloren. In haar hoofd vormt zich het volgende couplet van het lied dat Adriano zingt, maar dat zij nu niet meer kan horen:

Als ik zal sterven als partizaan, bella ciao, bella ciao, bella ciao ciao ciao.
Als ik zal sterven als partizaan, graaf jij dan mijn graf?

Ineens is Bruna in gedachten weer bij Alfonso, kleine Fonso. Of ze wil of niet, ze ziet het gezicht van haar broertje voor zich. Zijn magere wangen, zijn felle ogen, zijn vrolijke krullenbos. Zeventien jaar was hij pas, toen hij zich aansloot bij de partizanen. Bruna schudt haar hoofd terwijl ze staart naar de belletjes die zich onderin de pan vormen. Ach, wie zou het zo’n jongen kwalijk nemen dat hij geen zin had om in de schoolbanken te blijven zitten terwijl het land werd overgenomen door de zwarthemden en de nazi’s? Op zijn achttiende zou hij toch wel achter zijn boeken vandaan zijn getrokken om het leger in te gaan. Het hele dorp heeft gezien hoe de hoefsmid uit zijn huis werd gesleurd en op het waagplein zonder veel plichtplegingen is terechtgesteld, alleen maar omdat hij het lef had om zijn linker vuist te heffen in de richting van een Duits konvooi. Met communisten had dat soort lui weinig geduld. Sindsdien moest je voor een hoefsmid naar de stad. Adriano bewaarde zijn oude kranten voortaan op zolder. Fonso en zijn vrienden hadden niet gewacht op wat er verder zou gebeuren, maar waren de bergen in getrokken met de overmoed die paste bij hun leeftijd. Ze verwachtten op dat moment natuurlijk niet dat dat graf daadwerkelijk gedolven zou worden. En van mooie meisjes konden ze alleen nog maar dromen.

O bella ciao, bella ciao, bella ciao, ciao, ciao.
Begraaf mij dan in de bergen, in de schaduw van een bloem.

Bruna bijt op haar lip. Het beeld laat zich niet verjagen. Fonso was nog geen drie maanden van huis toen Bruna werd gevraagd zijn lichaam te identificeren, kort voor zijn achttiende verjaardag. Hij is terecht gesteld in een dorp nauwelijks vijftig kilometer verderop, waar tien mannen zijn doodgeschoten als represaille voor de overval op een Duits transport. Of Fonso daadwerkelijk deel heeft uitgemaakt van de overvalgroep weet Bruna niet. Die zwijnen nemen alles, denkt Bruna, het land, de jonge mannen, de vreugde.
Hoewel hij al een dag langs de kant van de weg had gelegen toen Bruna aankwam, was er geen twijfel over mogelijk dat het jonge lichaam in het vuile, met bloed besmeurde uniform, dat van haar kleine broertje was. Ze had het ogenschijnlijk koel en zakelijk geconstateerd, zichzelf geen tijd gegund de details in zich op te nemen van de kapotgeslagen tanden, de zwarte korsten die plakten in de anders zo wilde bos krullen. De tranen waren pas veel later gekomen, uit het zicht van nieuwsgierige en sensatiebeluste dorpsbewoners die haar, noch haar broer, kenden. Het lichaam was daar gebleven. Hoe had ze het ook mee kunnen nemen? Het zou samen met de andere lichamen begraven worden in een ter plaatse gedolven massagraf. Ze nam zich voor om na de oorlog terug te keren en er bloemen op te planten. Precies zoals in Fonso’s favoriete lied, dat hij had gezongen toen hij was vertrokken, voorgoed.
Bruna schrikt op als Adriano ineens naast haar staat. ‘Volgens mij is het warm genoeg’, zegt hij, terwijl hij naar het kolkende water in de pan kijkt. Voorzichtig vouwt hij Bruna’s hand open, die zich stijf rond de pollepel heeft geklemd. “Kom, dan help ik je met de lakens”. Alsof ze gedroomd heeft, staart Bruna Adriano even aan voor ze zich weer realiseert waar ze is en wat ze aan het doen was. Ze is blij met Adriano’s hulp, met zijn geduld, zijn vertrouwen in een goede afloop, maar op sommige momenten besluipt haar de teleurstelling dat juist haar man vanwege een dom ongeluk als kind niet ten strijde iskunnen trekken tegen de barbarij en het onrecht. Ze zou zich geen raad weten zonder hem, maar ze voelt toch een vreemd soort afgunst voor de vrouwen die het zonder hun echtgenoot moeten zien te rooien.
‘O bella, weet je wat? Ik denk dat we voor het einde van de maand van ze af zijn. Mussolini met zijn beentjes in de lucht, Hitler met zijn kop op een stok. Opgeruimd staat netjes.’ Adriano kijkt haar lachend aan terwijl hij zijn handen tegen elkaar afklopt of hij ze schoon wil maken. Wanneer Bruna hem verschrikt aankijkt, geeft hij haar een tik op haar achterste.
‘Pas jij nou maar eens op je woorden, met die grote mond van je! Je weet hoe het met de smid is afgelopen.’
Adriano houdt er verder over op, maar zijn goede humeur verpest ze vandaag niet. ‘Misschien stap ik zo nog even op de fiets. Kijken of er nieuws is in de stad. Je zal zien dat ze daar wel blij zijn om me te zien.’
Gelukkig moet Bruna daar toch om lachen. ‘Kom,’ zegt ze, ‘doe je pet af. We gaan eten.’

 

Het is middag, Adriano is even op bed gaan liggen om bij te komen van het werk in de tuin en de zware maaltijd van polenta met gesmolten boter. Nee, er is geen reden om jaloers te zijn op de mensen in de stad, die het met aanmerkelijk minder moeten doen dan hier op het platteland. Hier zijn altijd nog wel wat bonen, rijst, eieren en geweckte groenten voorhanden. Zolang ze de kachel warm kunnen houden is het in het dorp goed vol te houden.
Inmiddels is het vuur bijna uit en de houtstapel naast de keukendeur, die voor de winter nog haast tot de dakgoot reikte, is op wat aanmaakhoutjes na, leeg. Opgelucht bedenkt Bruna dat Adriano juist wat dode takken van de walnotenboom in stukken heeft gezaagd. Het dorre hout zal makkelijk vlamvatten. Terwijl ze haar handen droogt aan haar schort, speuren haar ogen de donkere schaduw onder de boom af. Ze knippert met haar ogen tegen het felle licht van de voorjaarszon. Het lijkt wel of er iets beweegt bij de boom. Ze tuurt aandachtig, nu met een hand beschermend boven haar ogen. Ze weet het zeker. Er zit daar iets. Een dier misschien? Spelen de kinderen van de buren verstoppertje? Hebben ze nieuwe bommenwerpers gehoord en zijn ze komen schuilen? Als Bruna nog een paar stappen dichterbij zet, wordt ze door de schaduw van de takken ingesloten en ziet ze wat haar aandacht heeft getrokken. Haar adem stokt in haar keel.
Ze kijkt recht in de ogen van een man. Grote, lichte ogen in een ingevallen gezicht. Hij draagt een militair uniform. Naast hem, ineengedoken, zit nog een man. Onmiskenbaar Duitse soldaten. Van schrik slaakt Bruna een kreet en slaat haar handen voor haar mond. Ook de ineengedoken soldaat kijkt haar nu met verschrikte ogen aan. Een tijd lang staart Bruna naar het onwerkelijke tafereel onder haar vertrouwde walnotenboom. Niemand spreekt, niemand beweegt, tot de dapperste van de twee soldaten zich uiteindelijk langzaam op zijn hurken hijst en behoedzaam zijn geweer met bajonet voor zich in het bemoste gras legt. De ander volgt zijn voorbeeld met trillende handen. Ze heffen hun handen boven hun hoofd. Bruna staat nog steeds bewegingloos te kijken, alleen haar handen maken zenuwachtig knoopjes van de punten van haar schort.
De jongen met vettig blond haar schraapt zijn keel en stelt zich in gebroken Italiaans aan Bruna voor. ‘Sorry dat we u hebben laten schrikken, mevrouw. Ik ben Gustav en dit is Alexander. We willen u geen kwaad doen. Wij zijn geen Duitsers, we komen uit Oostenrijk.’ Hij pauzeert even om het effect van zijn woorden te beoordelen voor hij verder durft te praten. Bruna kijkt naar de soldaat die Alexander genoemd is. Bange, donkere ogen die op het punt lijken te staan in huilen uit te barsten, een scherpe neus en donkere krullen op zijn hoofd. Hoe oud zou hij zijn? Ze staart de jongen aan en registreert nauwelijks wat de eerste soldaat nog meer zegt.
‘Mevrouw, de oorlog is verloren. De geallieerden rukken op uit het zuiden. De Duitse troepen verlaten hun posities. Hebt u de vliegtuigen niet horen overkomen vanmorgen? Wij hebben geprofiteerd van de chaos in ons garnizoen en zijn gedeserteerd. Onze beste kans om onze familie in Oostenrijk ooit nog terug te zien.’ De jongen stopt even en slikt moeilijk. Op fluistertoon vervolgt hij: ‘We wilden niet wachten tot we gelyncht zouden worden door de partizanen of, wie weet, door boze burgers. We zijn geen kwade jongens, mevrouw, we willen gewoon graag terug naar huis.’ De soldaat is op zijn knieën gaan zitten. Zijn ogen zijn betraand. Hij heft zijn gevouwen handen naar Bruna.
‘In dit huis wordt niet gebeden,’ zegt Bruna kortaf. ‘Laat me nadenken. Blijf hier zitten en verroer je niet.’ Met meer bravoure dan ze in zich voelt, spreekt Bruna de soldaat toe. Ze doet haar best om netjes Italiaans te spreken, om beter begrepen te worden, maar ook om geen domme boerin te lijken. Geen angst laten zien nu, geen twijfel. Ze wil zich al omdraaien naar het huis om Adriano wakker te maken, als ze zich bedenkt en de geweren van de grond opraapt. ‘Geen beweging’, zegt ze nog eens op barse toon, alsof de mannen iets anders van plan waren. Ze beent weg en zakt pas achter de keukendeur tegen de muur, met kloppend hart en zeemleren benen.

Na een paar diepe zuchten krijgt Bruna weer controle over haar ledematen. Met trillende benen loopt ze naar de slaapkamer, waar Adriano weerloos ligt te snurken. ‘Adriano’, fluistert ze op dwingende toon, ‘Adri!’ Pas als ze zijn naam een paar keer heeft geroepen en met haar ellenboog in zijn zij heeft gepord, opent hij een lodderig oog. Eerst lijkt hij niet goed te begrijpen wat hij ziet in het halfduister van de kamer, maar hij schiet ineens rechtop in bed als hij zijn vrouw met twee geweren ziet staan. ‘Wat is dat? Hoe kom je daaraan? Wat moet je daarmee?’ Hij deinst wat achteruit in bed alsof hij bang is dat ze hem wat zal aandoen.
‘We hebben een probleem’, antwoordt Bruna zakelijk. Zo kort en bondig mogelijk legt ze uit wat ze in de tuin heeft aangetroffen. Ze kijkt Adriano strak aan terwijl ze hem een van de geweren aanreikt. ‘Je weet wat je te doen staat.’
Adriano’s mond valt van verbazing open. ‘De vijand in onze eigen tuin. Dat verzin je!’
‘Zie ik eruit alsof ik tijd heb voor sprookjes? De vijand biedt zich op een presenteerblaadje aan. Waar wacht je op?’ Haar stem is dwingend. Adriano is nu helemaal wakker en hijst zich op de rand van het bed. Hij pakt het geweer niet aan. Hij zucht en kijkt moedeloos naar zijn voeten die bungelen boven de grond. Zijn handen rusten op zijn knieën. ‘Och Bruna toch. Onder de notenboom nog wel. De moordenaars van Fonso. Kleine Fonso…’ Adriano slaat een kruis.
‘Doe niet zo belachelijk! Kom van dat bed af. Wees een vent.’ Bruna klinkt nu ronduit boos. Geduld is niet haar sterkste kant en ze begrijpt niet waar haar man nog op wacht. Weer steekt ze hem het geweer toe. Adriano negeert het gebaar en kijkt haar aan. Ook in zijn ogen dondert nu onweer. ‘En dan, Bruna? Twee dode Duitse soldaten onder onze boom. Hoe had je je dat voorgesteld? Dat we ze laten verdwijnen onder de bedjes aardbeien? Laat me nadenken. Een paar jongens op zoek naar bescherming, naar een bord eten. Wil je hun dood echt op je geweten hebben?’ ‘Wat stel jij dan voor?’ bijt Bruna hem toe. ‘Zijn we het soms niet verplicht aan Fonso om zijn dood te wreken? Zullen we zijn moordenaars als koningen onthalen terwijl Fonso ligt te rotten in een massagraf? Het is een kans, waarschijnlijke onze enige kans om de balans van de geschiedenis recht te trekken.’ Onwillig neemt Adriano een van de geweren over van Bruna en legt het naast zich op het bed. Langzaam schudt hij het hoofd. ‘Ik weet het niet, Bruna. Ik weet het echt niet. Zullen we eerst eens gaan kijken in de tuin of ze er nog zitten? Misschien heeft het probleem zichzelf al opgelost.’
Adriano hijst zich in zijn broek terwijl Bruna hem maant om op te schieten. Op kousenvoeten loopt hij naar de keuken en stapt daar in zijn klompen. Hij kijkt Bruna ernstig aan. ‘Laten we geen ondoordachte dingen doen, oké?’ Bruna knikt en geeft hem een por om hem in de juiste richting te sturen. Met het geweer onwennig voor zich uitgestoken stapt Adriano met kleine stappen de tuin in, voorzichtig balancerend om niet al te kreupel over te komen. Bruna volgt op een meter afstand, ook met een geweer in de aanslag. Ze hoopt dat niet zichtbaar is dat ze beiden geen idee hebben hoe ze zo’n ding moeten bedienen. Behoedzaam schuifelen ze door de moestuin. Hun klompen maken geen geluid op de zachte aarde. Ze naderen de notenboom. Er is nu geen beweging zichtbaar. Pas als ze binnen de slagschaduw van de boom stappen, zien ze dat het probleem zichzelf niet heeft opgelost. De soldaten zitten bewegingloos onder de boom, hun helmen naast zich op de grond. Als Adriano nadert en ze het geweer in zijn hand zien, drukken ze zich extra hard tegen de boom, of ze erin willen verdwijnen. Ze lijken zich niet schrap te zetten om weg te rennen of om aan te vallen, maar om de zo lang gevreesde kogel in ontvangst te nemen, de ogen gesloten, hun mond tot een dunne streep vertrokken. Zweet parelt op hun voorhoofden, ondanks de frisse lentewind.
Adriano schrikt van wat hij ziet. Maar niet omdat vijandige soldaten ineens zijn schuilplaats hebben ingenomen. Hij schrikt van de menselijke gezichten, zo zonder helm en zonder wapen. De bleke ingevallen wangen, de jeugdpuistjes nog nauwelijks ontgroeid. Dit is niet hoe hij zich de vijand had voorgesteld
‘Jongens zijn het, kinderen nog’, fluistert hij Bruna in het oor, zo zacht dat de soldaten het niet kunnen horen. Langzaam zet hij een paar stappen achteruit en pakt Bruna bij haar elleboog. Hij draait zich naar haar om. ‘De rechter, die jongen met de krullen… Denk jij wat ik denk?’ Bruna reageert niet en draait haar blik weg. ‘Kom, Bruna, denk aan Fonso!’
‘Ik denk aan Fonso!’, bijt Bruna hem toe. Het liefst wil ze het uitgillen: Moordenaars! Ze hebben mijn broer zijn toekomst afgenomen! Vuile schoften zijn het, allemaal! Maar dat zegt ze niet. Ze kijkt Adriano aan met samengeknepen ogen, haar kaken stijf van woede. ‘En jij? Denk jij wel aan Fonso?’ Adriano heeft zijn geweer laten zakken. ‘Stel je voor dat Fonso gevonden was door mensen zoals wij. Dat ze hadden gezien dat hij nog maar een jongen was. Dat ze hem een kom soep hadden gegeven in plaats van de kogel.’ Bruna ziet dat het Adriano menens is. Tranen schitteren in zijn ogen. Op dat moment breekt ook Bruna’s weerstand. Ze drukt haar gezicht tegen Adriano’s schouder tot hij haar tranen door zijn hemd kan voelen.

Zo komt het dat Bruna voor de tweede keer die dag polenta kookt. Terwijl ze daarmee bezig is denkt ze aan Fonso. Waarom heeft niemand gezien dat hij nog maar een jongen was, een zoon, een broer, een toekomstige vader misschien? Waarom heeft toen niemand zich over hem ontfermd gewoon om wie hij was, niet om welk uniform hij had aangetrokken? Ze snijdt een ui in brede ringen, bakt die zachtjes uit en verdeelt ze over de twee borden dampende polenta. Als Adriano de borden wil oppakken om ze naar buiten te brengen houdt Bruna hem tegen. ‘Je wilt die sloebers toch niet in het gras laten zitten? Als ze die smerige laarzen maar bij de deur laten staan.’ Adriano ziet de zenuwachtige trek om Bruna’s mond, het knipperen van haar ogen en geeft haar een kus op haar kruin. ‘Tot uw orders, commandant’, grijnst hij, terwijl hij de borden weer op tafel zet.

 

23 april 1945

Gustav en Alexander verblijven al met al zes weken bij Bruna en Adriano op zolder. De bovenverdieping is alleen via een trap tegen de achtergevel van het huis te bereiken. Hoewel de verdieping ooit is gebouwd als hooizolder, is het nu ook vooral een opslagplaats voor zaken die misschien ooit, maar waarschijnlijker nooit meer van pas komen. Een stoel zonder zitting, een kruk met drie poten, gebroken harken en bijlen, een doorgezakt bed uit de vorige eeuw. Het is niet moeilijk om er een tijdelijke verblijfplaats van te maken voor twee mannen die zich met weinig tevreden stellen. Gustav en Alexander vermaken zich met het herstellen van oud, houten speelgoed en het lezen van dozen vol vergeelde stripboekjes, terwijl ze zitten op grote stapels oude jaargangen van l’Unità, uit de tijd datdie communistische krant nog niet verboden was.
Als het onder het houten gebinte van de zolder te benauwd wordt, komen de jonge mannen voorzichtig naar beneden en helpen een handje mee in en rond het huis. De eerste dagen praten ze niet en zoeken, wanneer ze buiten zijn, zoveel mogelijk de beschutting op van de fruitbomen die inmiddels vol in blad staan. Maar wanneer uit tersluikse opmerkingen of zelfs een openlijke grap in het bijzijn van Bruna of Adriano blijkt dat het hele dorp wel op de hoogte is van hun aanwezigheid, durven de mannen zich steeds openlijker door de tuin te bewegen. Ze helpen bij het snoeien, zaaien en stekken, vertimmeren het kippenhok, repareren de omheining van de tuin en zetten die weer netjes in de verf.
Hoewel de aanhoudende oorlog diepe, emotionele voren trekt tussen families, tussen buren en soms zelfs tussen generaties, lijkt niemand er veel problemen mee te hebben dat Gustav en Alexander zich schuilhouden in het dorp. Sinds zij hun uniformen en soldatenlaarzen hebben uitgedaan, en herkenbaar zijn als gewone jongens van vlees en bloed, worden zij geaccepteerd als een van die vreemde zaken die kennelijk bij de oorlog horen. Alexanders voorkomen speelt hierbij een rol. Hij draagt, net als Gustav, oude klompen en, na enige aarzeling van Bruna, zelfs kleding die nog van Fonso is geweest. Wie de jongen met de donkere krullen ziet, kan het Bruna niet kwalijk nemen dat ze hem een veilig heenkomen heeft willen bieden. Zoals het mogelijk is voor communisten, katholieken en zwarthemden om schouder aan schouder te schuilen onder de notenboom omdat de werkelijke vijand gevormd wordt door de overvliegende bommenwerpers, ongeacht hun herkomst, zo worden de twee Oostenrijkse jongens juist door niemand als belichaming van de vijand gezien.
Niemand verbaast zich dan ook als Gustav en Alexander op een goed moment zelfs zingend de tuin aan het omspitten zijn. Een klus die Adriano met zijn slechte been onmogelijk zelf kan uitvoeren. Twee spaden diep wordt de mest door de aarde gewerkt. Adriano heeft de twee soldaten, met sardonisch genoegen, het partizanenlied geleerd.

En de mensen die passeren, o bella ciao, bella ciao, bella ciao ciao ciao.
Ja de mensen die passeren, zullen zeggen wat een mooie bloem.

– klinkt het driestemmig. Alleen de pastoor moppert wat over het gezang van dit en andere subversieve liederen tijdens zijn zondagse preek, maar daar trekt niemand zich veel van aan. De lucht is zwaar van de bloesem in de fruitbomen. De oorlog lijkt ver weg.
Het is een mooie voorjaarsdag en de bijen verplaatsen zich van bloem naar bloem om het leven door te geven. Plotseling wordt er in de verte een laag gebrom hoorbaar. Adriano blijft staan, de emmer rustend op de rand van de waterput. ‘Stil eens! Horen jullie dat ook?’ Gustav en Alexander blijven staan, geleund op hun gereedschap, en spitsen hun oren. De kippen worden onrustig en de hond slaat aan. Op dat moment komen veel buurtbewoners op een holletje naar de walnotenboom en haalt Adriano Bruno op die in de keuken aan het werk is en nog niets in de gaten heeft.
Anders dan de soldaten dachten, is de strijd nog niet voorbij, de vrede niet getekend. De voorspellingen die Adriano heeft opgepikt in de stad zijn voorbarig gebleken. De Duitsers proberen met man en macht de verbinding over de Po in stand te houden, desnoods om zich ongeschonden terug te kunnen trekken. De brug naar de stad blijft daarom doelwit.
Onder de boom wordt op zachte toon gesproken, hoewel er geen reden is om te fluisteren. ‘Het had al afgelopen moeten zijn. Waarom doen ze ons dit nog aan?’ ‘Uit welke richting komt het nu precies?’ ‘Zijn dit andere vliegtuigen misschien? Het klinkt vreemd.’ Dat er ook twee Oostenrijkse soldaten in hun midden schuilen, lijkt niemand te deren. Het gebrom wordt duidelijker, komt dichterbij. Het klinkt beslist anders dan de bommenwerpers die de afgelopen maanden zo vaak over zijn gevlogen. Wanneer het geluid het dorp nog dichter heeft genaderd, kan een bejaarde buurman zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en loopt om het huis heen om op de weg te kijken. ‘Auto’s!’, roept hij, ‘Militaire voertuigen. Duitsers.’
Over de smalle weg die door de rijstvelden loopt, komt een sliert legertrucks aangereden waarvan het einde niet zichtbaar is. Het gefluister onder de boom neemt toe. Zou dit het moment zijn waarop ze hebben zitten wachten? Trekken de Duitsers zich terug? Wie van de mannen zal terugkeren naar het dorp? Wie zal haar zoon weer in haar armen kunnen sluiten, en wie moet voortaan als weduwe door het leven? Het is duidelijk dat de Duitsers de brug in de stad willen gebruiken om de andere kant van de Po te bereiken.
De verrassing is dan ook groot als het konvooi, in een grote stofwolk gehuld, tot stilstand komt voor de kerk. ‘Ze komen hier heen!’ sist de buurman die op de uitkijk stond en haastig terugloopt naar de boom. Op datzelfde moment klinken al zware stappen in het steegje dat langs het huis naar de achtertuin loopt. Het hondje van de buren slaat aan en volgt keffend de zwarte laarzen. De dorpsbewoners maken zich klein onder de boom. Alleen Bruna maakt zich los uit de groep en stapt af op de man die kennelijk de baas is. ‘Wat moet dat in mijn tuin?’ vraagt ze met een besliste stem die niet past bij het razende kloppen van haar hart. Adriano gaat achter haar staan. Hij zou boos moeten zijn, maar voelt vooral trots voor de vrouw die haar eigen veiligheid in de waagschaal stelt voor de mensen achter zich
De militair neemt Bruna vanonder zijn zwarte helm in zich op. ‘Wir suchen zwei Österreicher. Deserteure.’ Wanneer hij Bruna’s onbegrijpende blik vangt, voegt hij daar met een zwaar Duits accent aan toe: ‘Due ragazzi austriaci’. Hij kijkt beurtelings naar Bruna en Adriano en duwt dan het echtpaar opzij en beent richting de notenboom. Met toegeknepen ogen bekijkt hij de groep in elkaar gedoken vrouwen, kinderen en oude van dagen. Hij wacht niet op een antwoord. Verwacht dat misschien ook niet. De buurtbewoners houden hun adem in. Niemand beweegt. Maar wanneer de militair, gevolgd door vier jonge soldaten met geweer in de aanslag, op de groep afstapt, wijkt deze als vanzelf uiteen. Als ze niet in een wanhopige poging hadden geprobeerd om via de achterliggende maisakker aan hun belagers te ontsnappen, waren Alexander en Gustav wel herkend aan hun ogen waaruit doodsangst spreekt.
De dorpsbewoners blijven verslagen achter terwijl de twee jonge Oostenrijkers geboeid worden afgevoerd. Nog steeds spreekt niemand, zodat alleen het gefluit van de vogels wordt onderbroken wanneer vanaf het kerkplein een paar minuten later twee droge geweerschoten klinken.
Niet lang daarna worden de zware motoren worden weer gestart en hijsen de soldaten zich op hun plaats op de houten bankjes onder het groene zeildoek. Glurend om het hoekje van het huis ziet Bruna nog juist de pastoor die in de deur van de kerk de hand schudt van de militair die haar zojuist nog minachtend terzijde heeft geduwd. De militair steekt zijn hand schuin omhoog in de lucht, klakt met zijn laarzen en klimt dan als laatste voorin in een van de vuurtuigen. Op dat moment zet de stoet zich in beweging en verdwijnt langzaam in een wolk van stof.

 

25 april 1950

In de stad wordt feest gevierd. Zelfs in het dorp hangen vaandels en rozetten in de kleuren van de nieuwe Italiaanse republiek. Iedereen viert mee dat vijf jaar geleden een eind kwam aan de oorlog en de Italianen gezamenlijk hun land konden gaan opbouwen. De gaten in de wegen zijn gedicht, de akkers zijn hersteld. Hier in het dorp herinnert alleen een hoop met mos overgroeide stenen naast de kerk nog aan de bommen die zijn gevallen. Op het waagplein spelen kinderen die de oorlog niet hebben meegemaakt of zich die niet kunnen herinneren. Hun klompen klepperen over de keien, hun gelach overstemt het gekwetter van de vogels. De zon schijnt, roze en witte bloesem dwarrelt als confetti over het plein.
Naast het gemeentehuis is een klein monument opgericht. Daarop staan de namen van de mannen die niet uit de oorlog zijn teruggekeerd. Eerder vandaag heeft er een korte plechtigheid plaatsgevonden waarbij een minuut stilte in acht werd genomen. De burgemeester heeft er in aanwezigheid van alle hoogwaardigheidsbekleders uit het dorp en zelfs uit de stad, een korte toespraak gehouden en een krans van witte bloemen gelegd. Ook de nieuwe pastoor, die kort na de oorlog de vorige heeft vervangen, was daarbij aanwezig.
Bruna en Adriano zijn thuis gebleven. Hun hoofd staat niet naar feestvieren. Pas als het bijna avond is, slaat Bruna een wollen doek om en plukt in de tuin wat bloemen. Irissen heeft ze geplant, narcissen en asters. Met dit kleurige boeket loopt ze aan Adriano’s arm naar het waagplein. De kinderen slapen en kunnen wel even alleen thuisblijven.
Adriano vult de weckpot die hij heeft meegebracht aan de pomp met vers water en zet die voor het monument. Bruna schikt daarin zorgvuldig de meegebrachte bloemen. Zwijgend staren ze naar de lijst met namen, gebeiteld in het marmer. Alfonso’s naam staat erbij, en de hoefsmid. In gedachten vullen Bruna en Adriano de lijst aan met ‘Gustav’ en ‘Alexander’. Bruna zucht diep en maakt knoopjes van de punten van haar schort. Ze slikt haar tranen weg. Adriano slaat een arm om haar schouders en trekt haar tegen zich aan. Dan begint hij te zingen in Bruna’s oor. Eerst heel zacht, zodat Bruna het nauwelijks kan horen, maar allengs luider. Bruna zingt niet mee maar haar lippen vormen de woorden:

O bella ciao, bella ciao, bella ciao, ciao ciao.
’t Is de bloem van de partizanen, gevallen voor de vrijheid.