Meiyin – door Hay van den Munckhof

De Mongoolse steppe, 1216

Een streep zonlicht valt door de deuropening van de joert en zet de vilten binnenwand in een gouden gloed. Ik heb er geen oog voor. Al mijn aandacht gaat uit naar mijn Chinese slavin die buiten op haar knieën in de ochtendzon zit. Zonet schraapte ze nog restjes vet en vlees van een schapenhuid. Nu rusten de handen in haar schoot en staart ze met wijd open ogen voor zich uit. Meiyin kan me niet goed zien, want ik zit in het donkerste gedeelte van de joert. Ik betwijfel of dat veel uitmaakt, want haar geest is niet hier. Die is ergens in Zhongdu, ver voorbij de Gobiwoestijn en de Grote Muur. Misschien staat Meiyin weer op de stadsmuur van Zhongdu, vlak voordat ze zou springen.Wie weet zit ze opnieuw op haar knieën tegenover mij en drukt ze de handen tegen haar oren om het gejammer van haar stervende vriendinnen niet te horen. Maar het kan ook zijn dat ze terugdenkt aan een gelukkigere tijd, voordat de grote khan besloot om een voorbeeld te stellen en van de Chinese hoofdstad een oord van bloed en knekels te maken.
‘Meiyin is al meer dan een jaar hier en je hebt beter voor haar gezorgd dan voor je paarden. Toch is ze nog altijd niet zwanger. Hoeveel geduld heb je nog met haar, Nugai?’ Het duurt even voordat moeders woorden tot me doordringen. Tot nu toe liet ze me enkel via blikken en gebaren weten wat ze van Meiyin vindt. Wat beweegt haar om zich nu zo rechtstreeks uit te spreken? Ik kan het niet opbrengen om haar vraag eerlijk te beantwoorden, maar wil ook niet liegen. Daarom haal ik mijn schouders op en werp enkel een korte blik opzij naar de plek waar moeder een zadel repareert.
Opnieuw richt ik mijn blik op Meiyin. Ze zit daar nog altijd roerloos en werkeloos. Toch ben ik er zeker van dat er iets in haar is veranderd, al moet ik raden naar het wat en waarom.
‘Verkoop Meiyin aan iemand die al genoeg zonen heeft. Ze is jong en mooi. Er zijn genoeg mannen die er een goed paard voor over hebben om haar in hun bed te krijgen.’
‘Nee,’ antwoord ik, ‘nog niet. Pas als ik zeker weet dat ze onvruchtbaar is.’
Moeder kijkt me onderzoekend aan. ‘Praat er met Tharkan over,’ zegt ze. ‘Jiali spreekt onze taal intussen heel behoorlijk en ze heeft hem al een jongen gebaard. Tharkan lijkt beter dan jij te begrijpen hoe je met een Chinese slavin moet omgaan.’
Ik schud mijn hoofd en doe er verder het zwijgen toe. Een gesprek met mijn oudste broer over dat onderwerp is wel het allerlaatste wat ik wil. Al zijn onze slavinnen allebei Chinees en ongeveer even oud, verder lijken ze in niets op elkaar. Jiali legde zich al snel neer bij haar lot. Meiyin zal dat volgens mij nooit doen. Vanaf haar eerste dag in onze joert weigerde ze om mij ’s nachts ter wille te zijn. In liegen ben ik nooit goed geweest. Lang zal ik niet meer verborgen kunnen houden dat Meiyin nog altijd maagd is. Mijn broer lacht zich dood als hij hoort dat ik haar nog altijd niet met geweld heb genomen, zoals vrijwel elke Mongoolse man al de eerste nacht zou hebben gedaan. Tharkan zal het niet voor zich kunnen houden. De rest van mijn leven zal heel de stam de spot drijven met mijn weekhartigheid…
Bij die gedachte stijgt het bloed naar mijn hoofd. Misschien wordt het tijd dat ik eindelijk eens volwassen word. Ik klem mijn kaken op elkaar en overweeg voor de eerste keer serieus om, goedschiks of kwaadschiks, vannacht de daad bij de gedachte te voegen. Waarom ook niet als iedereen, zelfs moeder, dat van mij verwacht? Maar in mijn hart weet ik heel goed wat mij tot op de dag van vandaag weerhield. Het is de doodsangst in Meiyins ogen toen ze bij de muur van Zhongdu op haar knieën voor me zat. Die blik wil ik nooit meer zien en al helemaal niet door mijn toedoen. Onwillekeurig slaak ik een diepe zucht…
Meiyin werpt een korte, onzekere blik in mijn richting en hervat dan haar werk. Haar bewegingen zijn echter niet langer soepel en gracieus, zoals ik van haar gewend ben, maar traag en aarzelend.
Plotseling houd ik het niet langer uit in de joert. Ik sta op en loop naar buiten. Meiyin laat haar schraper uit de handen vallen en kijkt me als een verschrikte vogel aan. Normaal zou me dat meteen hebben vermurwd en had ik geruststellend naar haar geglimlacht. Deze keer negeer ik haar en fluit mijn paard.

*

Naast Tharkan rijd ik aan kop van het tiental krijgers waarover hij de leiding heeft. Na een eindeloos lijkende tocht door de woestijn verschijnt een smalle strook groen aan de horizon.
‘Spoedig laten we de Gobi achter ons. Dan kun je met eigen ogen zien hoe de boeren in het zuiden leven,’ vertelt Tharkan. ‘Echte mensen kunnen de Chinezen onmogelijk zijn. Dag na dag wroeten ze als varkens in de modder om hun rijst te verbouwen.’
‘Heb je Jiali hier ergens gevonden?’
Tharkan lacht. ‘Dacht je nu werkelijk dat ik voor een vieze boerin zou kiezen, broertje?’
Ik zwijg. Na Tharkans reactie hoef ik niet meer zo nodig te weten hoe dat precies is gegaan.
Maar Tharkan vertelt onverstoorbaar verder. ‘De vader van Jiali was een rijke handelaar. Ik vond het wel een geslaagd idee om zijn mooiste dochter in leven te laten, haar mee naar huis te nemen en haar de kostbaarheden van haar vader te laten dragen. Zo sloeg ik twee vliegen in een klap.’
Spottend kijkt mijn broer opzij. Hij weet dat ik al bij de eerste aanblik medelijden had met Jiali en ook dat ik niets daarvan mag laten blijken. Tharkan is niet alleen mijn broer, maar ook mijn honderdman. Zeker tijdens een veldtocht mag ik geen spoor van zwakheid tonen.
‘Heb je enig idee waarheen we op weg zijn?’ vraagt Tharkan.
Dat mijn broer van onderwerp verandert, lucht mij op. ‘Naar Zhongdu,’ antwoord ik, ‘de hoofdstad van de Jurchen.’
‘Dat was het.’ verbetert Tharkan mij, ‘De keizer is met zijn hofhouding naar Kaifeng in het verre zuiden gevlucht. Hij is net zo laf als de meeste van zijn soldaten. Zhongdu is misschien al gevallen. We mogen wel opschieten, anders is er weinig meer te halen dat de moeite loont.’

Na een lange tocht langs rijstvelden en smeulende dorpen, zo vol verschrikkingen dat zelfs ik aan de lijkenlucht en de aanblik van stapels doden begin te wennen, bereiken we een van de weinige stukken steppe. Op de top van een heuvel houden we halt. Tharkan wijst naar een punt in de verte. Eerst zie ik niets bijzonders, maar als ik een hand boven mijn ogen houd, zie ik aan de horizon voor ons een bruingele streep.
‘Zhongdu,’ zegt Tharkan. ‘Daar voegen we ons bij de troepen die al eerder aankwamen. Waarschijnlijk hoeven we alleen maar af te wachten. De Khitans, die vorig jaar door de khan zijn onderworpen en nu zijn vazallen zijn, krijgen de kans om hem hun trouw te bewijzen door Zhongdu voor ons in te nemen.’
Ik heb geen idee hoeveel inwoners Zhongdu telt, maar ik zie wel dat de stadsmuren bijna de hele horizon voor ons in beslag nemen. Karakorum, de nieuwe hoofdstad van de grote khan, lijkt me hierbij vergeleken een onbeduidende nederzetting.
‘Zullen alle inwoners worden gedood?’
Tharkan grijnst. ‘Dat laten we aan de Khitans over. Die hebben generaties lang onder het juk van de Jurchen geleefd. Ik verwacht niet dat ze straks veel genade zullen kennen.’
Een krijger tikt Tharkan op zijn schouder en wijst naar een punt in de verte. Ergens boven Zhongdu kringelen zwarte rookslierten.
‘Maak voort!’ roept Tharkan. ‘De Khitans zijn al in Zhongdu. Willen jullie soms zonder een eerlijk aandeel in de buit naar huis? Laat niet alleen de Jurchen, maar ook de Khitans zien wie de zegen van de hemel heeft verworven en daarom de enige ware heerser van dit land zal worden. Uit naam van de grote khan, volg mij!’
Nog voor Tharkan is uitgesproken, hebben de meeste krijgers hun paard al de sporen gegeven.

Niet ver van de stadsmuren staan de duizenden vilten tenten van het Mongoolse leger in kaarsrechte rijen, één voor elk tiental, met precies in het midden de veel grotere tent van de legeraanvoerder, waarboven de banier van de khan wappert. Een eind van het kamp rijden ons al een paar mannen tegemoet, die ons begeleiden naar de plek waar wij geacht worden onze tenten op te slaan.
‘Kom broertje,’ roept Tharkan na dat verplichte karwei, ‘rijd met me mee. De Khitans gaan aan de andere zijde van de stad naar binnen en doden ongetwijfeld alles en iedereen wat hen voor de voeten loopt. Als gebeurt wat ik verwacht, gaan straks aan deze zijde alle poorten open en stromen de Chinezen naar buiten, hopend op onze genade, die ze natuurlijk niet krijgen. Maar dat geeft jou wel de kans om eindelijk eens te doen waar moeder op wacht. Ik wil je wel helpen bij het uitkiezen van een mooi meisje.’
Mijn maag draait om bij het vooruitzicht om straks de dood van al die vluchtende mensen aan te moeten zien. Enkel als slaaf of slavin zal een deel van hen daar misschien aan ontkomen. Maar wat kan ik anders? Tharkan is mijn honderdman. Ik weet zeker dat hij me een rechtstreekse order zal geven als ik weiger.
Tharkan heeft het mis, blijkt als we vlak bij de torenhoge stadsmuur zijn. Alle poorten blijven hermetisch gesloten. Wel hoor ik daarboven stemmen. Ik versta geen woord Chinees, maar weet wel zeker dat het vrouwenstemmen zijn. Een moment later klinken alleen nog hoge, schrille kreten, die razendsnel luider worden. Dan, terwijl steeds meer ruiters aan komen rijden om niets te missen van het einde van Zhongdu, ploft met een doffe smak iets op de grond. Voor mijn voeten ligt een Chinees meisje roerloos op haar rug. Haar ogen zijn open en staren omhoog naar een azuurblauwe hemel. Dunne straaltjes helderrood bloed sijpelen uit haar neus, mondhoek en oren.
Een paar tellen kijk ik vol afgrijzen toe. Dan doe ik een stap naar voren in de futiele hoop om het meisje aan de dood te ontrukken. Maar op hetzelfde moment valt er weer een uit de lucht, deze keer nog dichterbij. Verschrikt deins ik achteruit. In een mum van tijd regent het nu lichamen. Aan de voet van de stadsmuur vormt zich een snel groeiende berg dode en stervende meisjes.
‘Wat een verspilling!’ schreeuwt Tharkan boven het gekerm uit in mijn oor. ‘Blijkbaar weten ze wat de Khitans met hen zullen doen en springen ze nog liever van de muren.’
Ik knijp mijn ogen dicht en probeer me af te sluiten voor al die doodskreten, wat natuurlijk niet lukt. Elke nieuwe gil gaat me door merg en been. Dan voel ik een stomp tegen mijn schouder.
‘Ik heb een geweldig idee,’ roept Tharkan. ‘Ik zoek een stuk zeil en haal een paar mannen. Als we met ons vieren elk een punt pakken, kunnen we makkelijk een meisje voor je opvangen.’
Bijna had ik nee geroepen. Maar ik zwijg en knik zelfs, want een onverwacht stemmetje in mijn geest laat zich horen, dat me zachtjes maar dringend influistert dat ik zo in elk geval één meisje van de dood kan redden en dat ik niet het recht heb om dat na te laten…
Tharkan keert al snel terug met twee mannen en een enorme lap vilt, waarvan hij me een uiteinde aanreikt. ‘Schiet op,’ roept hij, ‘er springen er al minder. Straks zijn we nog te laat.’
Dat is niet zo. Minstens om de paar tellen stort zich nog een meisje omlaag. We rijden met de lap tussen ons in om de berg lichamen heen om wat dichter bij de muur te komen.
‘Nu!’ schreeuwt Tharkan.’ Hij stuurt zijn paard iets naar rechts, zodat wij wel moeten volgen. Bijna op hetzelfde moment ploft een lichaam neer op het doek. Een van de mannen hield de punt niet stevig genoeg vast, waardoor die uit zijn handen schiet en het meisje zijn kant op rolt. Naast de hoeven van zijn paard landt ze op handen en voeten, krabbelt overeind en blijft hijgend staan. Ze trilt van top tot teen en slaat de handen voor haar gezicht.
Tharkan stijgt af. Hij grijpt het meisje om haar middel, tilt haar met één arm op en zet haar met een grijns voor mijn voeten neer. ‘Zie je wel, broertje,’ zegt hij, ‘het was een koud kunstje. Wat vind je van haar? Is ze mooi genoeg?’ Ruw trekt hij de handen van het meisje weg van haar gezicht, pakt haar kin vast en duwt die omhoog. ‘Zeg het maar. Moeten we deze doden en een volgende poging wagen?’
Driftig schud ik mijn hoofd. ‘Nee,’ zeg ik zonder echt naar haar gezicht te hebben gekeken.
‘Prima,’ zegt Tharkan, ‘ik vermoedde al dat je niet al te kieskeurig zou zijn. In ieder geval zit er zo te zien alles op en aan. Ze zal je best wel een paar kinderen kunnen baren.’ Hij geeft het meisje een pets op haar achterwerk en laat haar dan los. ‘Neem haar zelf maar mee. We keren snel terug naar het kamp. Ik wil er bij zijn als de Khitans de buit afleveren.’
Tharkan en de twee andere krijgers keren om en laten mij met het Chinese meisje achter. Ze zit intussen op haar knieën en heeft opnieuw het gezicht in haar handen begraven. Voordat ik iets doe, kijk ik om me heen of niemand me ziet. Dat is niet het geval. De overige krijgers volgden Tharkans voorbeeld. Ik zie enkel nog hun ruggen.
Vreemd genoeg ben ik plotseling heel kalm. Ik stijg af en ga op mijn hurken tegenover het meisje zitten. ‘Kijk me aan,’ zeg ik zo rustig mogelijk en ik leg zachtjes een hand op haar schouder. Het meisje kijkt op. Met een schok zie ik dat ze uitzonderlijk mooi is, maar ook broodmager. Haar lippen zijn gebarsten, dus reik ik haar mijn waterzak aan. Eerst kijkt ze er met grote ogen naar. Dan trekt ze hem bijna uit mijn handen en drinkt gulzig. Als haar dorst is gelest, steek ik mijn hand uit. Ze aarzelt een moment, maar geeft me dan mijn waterzak terug.
Ik leg een vinger op mijn borst. ‘Nugai,’ zeg ik. Dan wijs ik naar haar en kijk haar vragend aan. Ze fronst en reageert niet meteen, al weet ik bijna zeker dat ze me begrijpt.
‘Meiyin,’ zegt ze plotseling.
We moeten hier zo snel mogelijk weg, bedenk ik. Er valt weliswaar niemand meer van de muren, maar uit de berg lichamen klinkt nog altijd het gejammer en gehuil van de meisjes die zo ongelukkig waren om niet meteen te sterven. Het snijdt door mijn ziel, maar ik kan niets voor hen doen. Alleen voor Meiyin kan ik heel misschien iets doen. Ik slinger me in het zadel en steek een hand uit. Met mijn kin wijs ik in de richting van het kamp. Hoe zal Meiyin reageren? En wat moet ik doen als ze me niet begrijpt of niet gehoorzaamt? Maar tot mijn opluchting pakt Meiyin wel degelijk mijn hand. Als ik mijn voet uit de stijgbeugel haal, is ze zelfs alert genoeg om de hare er meteen in te plaatsen, zodat ik haar zonder veel inspanning omhoog kan trekken. Ze lijkt wel gewichtloos. Mijn paard zal haar aanwezigheid niet eens opmerken…

*

De golvende steppe strekt zich in alle schakeringen van groen, geel en bruin voor me uit. Aan de horizon hurken de besneeuwde bergen van het Altajgebergte als een rij witgemutste reuzen neer onder de kobaltblauwe hemel. Die aanblik helpt me om mijn woede de baas te worden en me te concentreren op het besluit dat ik niet langer voor me uit kan schuiven. Blijf ik op Meiyin reageren als een overgevoelige jongeling, zoals toen ze als een hoopje ellende voor mijn voeten landde, of ga ik haar eindelijk behandelen zoals iedereen het van mij verwacht, als een slavin die overdag en ’s nachts aan al mijn wensen moet voldoen?
Ik denk terug aan Meiyins vreemde reactie. Met mijn geestesoog herken ik deze keer de wanhoop in haar blik op het moment dat ze haar schraper liet vallen. In een flits realiseer ik me wat de enig mogelijke verklaring is. Meiyin moet moeders vragen en mijn reactie heel goed hebben begrepen… Tot vandaag toe heeft ze dus voor iedereen, ook voor mij, verborgen gehouden dat ze onze taal minstens net zo snel heeft geleerd als Jiali.
Het besef dat ze zelfs mij dat geheim niet heeft toevertrouwd, bezorgt me een steek van pijn en wakkert mijn woede nog verder aan. Vanaf het moment dat ik Meiyin bij de stadsmuur van Zhongdu een hand toestak om haar op mijn paard te helpen, was ik er zeker van dat ze me vertrouwde. Greep ze mijn hand dan niet zonder aarzeling en vlijt ze zich niet iedere avond zonder enige schroom tegen me aan? Waarom wil Meiyin zich niet volledig aan mij geven en mij straks een kind baren, terwijl al haar blikken, gebaren en reacties bewijzen dat ze me graag mag?
Hoe ik ook pieker, op die vragen volgt geen bevredigend antwoord. Plotseling moet ik denken aan de verhalen van onze sjamaan over de witte oude man. Als gezant van de hemelse heer ziet de witte oude man toe op de aarde, zeeën, rivieren, bergen en alles wat daar leeft. Soms duikt hij onverwachts op om mensen in nood te helpen en hen raad te geven. Zou hij nu ook die tweestrijd in mijn hoofd zien als een noodgeval en me te hulp komen? Onwillekeurig kijk ik om me heen.
De witte oude man is nergens te bekennen, maar wel vang ik schuin achter mij een glimp op van een steppehoen, dat tussen een paar lage struiken rondscharrelt. In ieder geval hoef ik niet zonder buit naar onze joert terug te keren… Zachtjes druk ik mijn knieën tegen de flanken van mijn merrie. Binnen een enkele ademtocht staat ze doodstil en ligt er een pijl op mijn boog. Het steppehoen zie ik niet meer, maar ik weet zeker dat het snel uit de struiken tevoorschijn zal komen om er vlak boven de grond onder luid vleugelgeraas vandoor te gaan. Tot dat moment komt, bestaat mijn wereld enkel nog uit een hoen, mijn pijl en de rand van het struikgewas.
Een plotselinge windvlaag werpt fijn stof en zand omhoog. Ik negeer het prikken van zandkorrels en ook de tranen die over mijn wangen lopen, maar aan het waas voor mijn ogen kan ik niets doen. Wanneer het steppehoen opvliegt, zie ik enkel een vage vlek. Tegen beter weten in laat ik de pijl los. Natuurlijk raakt die enkel lucht… Gewoonlijk kan ik goed met dit soort kleine tegenslagen overweg. Deze keer niet. Met een al te bruusk gebaar wrijf ik het stof en de tranen uit mijn ogen, waardoor het alleen maar langer duurt voordat ik weer scherp kan zien. Bijna had ik rechtsomkeert gemaakt. Net op tijd bedenk ik me. Ik haal diep adem, onderdruk mijn ergernis en ga op zoek naar de verdwaalde pijl.
Terwijl ik mijn hand uitsteek om die op te rapen, bevries ik halverwege die beweging. In een flits besef ik dat de witte oude man me wel degelijk een boodschap stuurde. De hele dag stond er niet het minste zuchtje wind. Die ene felle vlaag, net voordat ik mijn pijl los zou laten, kan geen toeval zijn geweest. In plaats van de pijl op te pakken en terug in de koker te steken, blijf ik een hele tijd bewegingloos staan, zo lang dat mijn merrie ongeduldig begint te hinniken.
Als ik terugrijd naar de joert, ken ik de boodschap van de witte oude man.

*

Eindelijk laten we de Grote Muur achter ons en naderen ons thuisland. We bereiken de Gobi en hebben tot aan de horizon eindelijk weer een onbelemmerd uitzicht. Waar de woestijn geleidelijk overgaat in steppe, steekt Tharkan een hand op en laat ons halthouden. ‘Vanaf hier kunnen jullie de kortste weg naar je eigen joert kiezen,’ zegt hij. ‘Ik ga eerst naar Karakorum.’
Even later sta ik, met Meiyin voor mij in het zadel, alleen met Tharkan op de vlakte. De andere mannen zijn intussen stipjes, die elk huns weegs gaan.
‘Succes, broertje,’ zegt Tharkan, ‘je hebt onderweg goed voor het meisje gezorgd. Dat is slim. Ze heeft intussen genoeg vlees op haar botten om je ’s nachts warm te houden.’
Ik glimlach flauwtjes en neem afscheid van mijn broer zoals het hoort. Zijn leven lijkt me heel wat simpeler dan het mijne.
Op de weg naar onze joert ben ik voor het eerst alleen met Meiyin. ‘s Avonds leg ik een vuur aan en maak van takken en een lap vilt een provisorische tent. In gebarentaal leg ik Meiyin uit dat ze het vuur brandend moet houden, terwijl ik op jacht ga. Gelukkig weet ik snel een steppehaas te schieten. Terug bij Meiyin haal ik mijn mes uit de schede, reik het haar aan en wijs als proef op de som eerst naar haar en dan naar de haas voor haar voeten. Vol afschuw kijkt Meiyin me aan. Voor het eerst moet ik om haar lachen en wordt me iets duidelijker hoe anders haar leven in een Chinese stad moet zijn geweest. Een eindje verder vil ik de haas en zoek een paar geschikte takken voor een spit.
Als we verzadigd zijn, is het vuur bijna gedoofd en de zon onder de horizon verdwenen. Ik gebaar Meiyin dat ze vast kan gaan slapen. Verrast kijkt ze me aan. Ik weet waarom. Vanaf ons vertrek uit Zhongdu werd ze op bevel van Tharkan zoals alle andere gevangenen, zowel mannen als vrouwen, elke nacht geboeid. Nu schud ik enkel mijn hoofd en hoop dat Meiyin raadt wat ik bedoel, namelijk dat ik haar niet zal boeien, omdat ik haar intussen vertrouw. Hoe kan ik haar dat zonder woorden duidelijk maken? Ik volg mijn eerste ingeving, leg mijn mes opnieuw in Meiyins handen en wijs nog een keer naar haar slaapplaats.
Sprakeloos kijkt Meiyin van mij naar het vlijmscherpe mes en weer terug. Plotseling besef ik dat ik twee grote risico’s neem. Misschien denkt Meiyin dat ik haar de kans wil geven in de dood te vluchten om aan een leven in slavernij te ontkomen, maar het is ook niet ondenkbaar dat ze vannacht niet zichzelf, maar mij de keel doorsnijdt. Een ogenblik overweeg ik om het mes terug te nemen. Ik doe het niet. Al weet ik niet precies waarom, ik besluit het Meiyin te laten houden en ons beider leven in handen te leggen van de hemelse heer…
Naast Meiyin val ik in een diepe, droomloze slaap.

*

‘Je komt met lege handen terug, Nugai?’
‘Ja.’
Moeder maakt een wegwerpgebaar. Dan wijst ze met een priemende vinger naar Meiyin, die een eind verder een schaap melkt. ‘Hoe nutteloos ze ’s nachts ook in je bed mag zijn, overdag presteert Meiyin meer dan jij.’ Ze keert me de rug toe en verdwijnt in de joert.
Ik negeer haar, ontzadel mijn merrie en loop naar Meiyin. Zij melkt rustig door en doet net of ze enkel aandacht heeft voor de spenen van de ooi.
‘Waar is je mes, Meiyin?’
Meiyin zwijgt, maar een lichte hapering in haar bewegingen verraadt haar. Ze begrijpt mijn vraag heel goed…
Zonder pardon pak ik de ooi bij haar achterpoten en zet haar een eind verder neer. Luid blatend gaat het dier ervandoor Ik ga op mijn hurken voor Meiyin zitten, til haar kin met mijn wijsvinger omhoog en dwing haar zo om mij aan te kijken.
‘Waar is je mes, Meiyin?’
Ik zie een vonk van begrip in haar ogen. Ze weet dus dat ze zich niet langer van de domme kan houden. Een moment aarzelt ze. Dan tast ze onder haar kleding en haalt het mes tevoorschijn.
‘Wil je het terug, Nugai?’ vraagt ze, zo zacht dat ik haar nauwelijks kan verstaan. Maar hoe onwennig het ook klinkt, het is wel degelijk onze taal die ze spreekt!
‘Nee, Meiyin,’ antwoord ik, ‘ik wil alleen maar weten waarom je het altijd binnen handbereik hebt. Ga je me met dat mes doden als ik doe wat iedereen van me verwacht?’
Zoals ik al vermoedde, begrijpt Meiyin ook die twee langere zinnen meteen. Haar ogen worden groot en ze slaat een hand voor de mond. Dan doet ze iets totaal onverwachts. Ze laat zich pardoes in mijn armen vallen en begraaft haar gezicht in mijn tuniek.  Dat antwoord is voor mij duidelijk genoeg. Meiyin is net zo slecht in liegen is als ik.
‘Je zou dus niet mij, maar jezelf hebben gedood. Waarom dan, Meiyin?’
Meiyins lichaam schokt een paar keer. Even denk ik dat ze in tranen uit gaat barsten, maar dat gebeurt niet. Ze maakt zich los uit mijn armen en gaat met gekruiste benen voor mij zitten.
‘Je begrijpt het niet, Nugai. Als ik kinderen van je krijg als jouw slavin, ben ik mijn vrijheid voor altijd kwijt en kan ik nooit meer terug naar mijn land. Ik sterf nog liever. Dan bespaar ik mijn kinderen dat lot.’
Ik buig me voorover, leg mijn handen op Meiyins knieën en kijk haar aan. ‘Heb je ooit van de witte oude man gehoord, Meiyin?’
Meiyin schudt haar hoofd.
‘Hij stuurde mij een boodschap.’

Met een kom arak in mijn handen kijk ik door de deuropening van de joert naar buiten. Al mijn aandacht gaat uit naar Meiyin, die in de warmte van de ochtendzon de kleine Sarnai voedt. Meiyin reageert met een gelukzalige glimlach. Ik neem een flinke slok van de arak, richt mijn blik op de hemel en dank niet voor het eerst de witte oude man voor zijn hulp.
‘Je geduld is uiteindelijk beloond, Nugai,’ zegt moeder. ‘Dat had ik niet meer verwacht, al vraag ik me nog altijd af waarom je Meiyin haar vrijheid gaf.’
‘Dat is een geheim tussen mij en de witte oude man. Twijfelt u aan zijn wijsheid?’
Moeder kijkt me onderzoekend aan. Dan schudt ze haar hoofd en doet er verder het zwijgen toe.
Mijn volgende gedachte houd ik wijselijk voor me. Sarnai is nu bijna een jaar, oud genoeg om een lange reis aan te kunnen. Morgen gaan we op weg naar China…