Gizeh, 2580 voor Christus
Djedi slaakte een verrukte kreet toen hij de piramides aan de horizon zag verschijnen. Hij gaf Sabaf, die op het dek lag te slapen, een duwtje met zijn voet. ‘Kijk, daar zijn ze!’
‘Huh?’ zei Sabaf slaperig. Hij opende zijn ogen, duwde zichzelf omhoog, en keek in de richting die Djedi aanwees. ‘Jeetje, Djed, maak je me daarvoor wakker? Uitzicht op vijf maanden loeizware arbeid. Alleen al als ik er naar kijk gaat mijn knie spontaan zeer doen,’
‘Hè, Sabaf, zeur toch niet zo.’
‘Ik zeur helemaal niet,’ kaatste Sabaf terug. ‘Ik kon vorig jaar amper het land ploegen nadat ik terugkwam van de arbeidsplicht, zoveel pijn had ik. Je komt er nog wel achter, neefje.’
Djedi negeerde de opmerking. Nog een paar uur en dan zou hij ze aan kunnen raken: de piramide van Chufu, de kleine koninginnenpiramiden, de vallei- en dodentempel, en natuurlijk de fundamenten van de piramide van Chaefra, waar hij zelf, letterlijk en figuurlijk, een steen aan mocht bijdragen. Hij staarde dromerig naar Chufu’s piramide. De gouden top, de wit glanzende zijkanten en de perfect symmetrische vorm hadden een bijna betoverende uitwerking. Al vanaf zijn kindertijd droomde Djedi van dit moment. Zijn opa had de piramide zo goed mogelijk beschreven, maar de grootsheid die hij nu zag viel in het niet bij de voorstelling die hij zich had gemaakt. Hij glimlachte bij de gedachte aan zijn opa. Ze hadden samen een schaalmodel van de piramide van Chufu gebouwd. Minutieus had hij de steentjes gevormd en gebakken, zodat ze perfect pasten. Zelfs de kamers en gangen in het binnenste van de piramide hadden ze nagemaakt.
Het schip meerde aan in de haven en Djedi richtte zijn gedachten weer op het hier en nu. Op de kade krioelde het van de mensen. Velen waren nieuwe arbeiders die wat onzeker om zich heen keken. Sabaf wist echter de weg en voor Djedi het goed en wel besefte, was hij ingeschreven en ingedeeld in de sleepploeg. Djedi was verrukt met die indeling, maar Sabaf, die in de bouwploeg was geplaatst, was minder tevreden.
‘Wat loop je nou te mopperen,’ zei Djedi tegen zijn neef. ‘Het is ontzettend eervol als je in de bouwploeg wordt ingedeeld. Alleen de sterkste en meeste ervaren arbeiders mogen de stenen op hun plek leggen.’
‘Joehoe, wat een eer,’ riep Sabaf sarcastisch uit. ‘Het werk in de bouwploeg is nog zwaarder dan in de sleepploeg. Moet je eens proberen zo’n mansgrote steen op te tillen, dat is niet te doen.’
‘Probeer het toch van de positieve kant te zien,’ zei Djedi. ‘Jij gaat daadwerkelijk de piramide bouwen. Iedere steen die je plaatst, helpt mee aan de opstijging van de farao naar de hemel. Dat is prachtig!’
Sabaf grimaste. ‘Er zit wel één voordeel aan de bouwploeg.’
‘En dat is?’
‘Dat ik dat optimistische hoofd van jou niet meer hoef te zien.’
Ze bereikten de arbeidersstad en Djedi volgde zijn neef door het doolhof van straatjes en mensen. Bakkers droegen grote manden brood, waterdragers puften onder de last die op hun schouders hing, twee jongens duwden tegen een grote rol touw, en een kar ratelde voorbij met daarop een berg uien.
Sabaf bracht Djedi naar de slaapbarakken van de sleepploeg, waar hij werd ontvangen door een oudere man genaamd Apec, zijn ploegleider voor de komende vijf maanden.
Apec wees Djedi een matje aan. ‘Dit wordt je thuis voor de komende vijf maanden.’
Djedi keek de barak rond. Het was een simpele constructie van palen waarover doek was gespannen en waarin rij aan rij een veertigtal rieten slaapmatjes lagen. Op en rond de matjes lagen eenvoudige kledingstukken, potjes met kohl en godenbeeldjes.
‘Is het de eerste keer dat je voor de arbeidsplicht bent opgeroepen?’ vroeg Apec.
Djedi antwoordde bevestigend. ‘Ik heb er ontzettend veel zin in.’
‘Dat is goed om te horen.’
‘Werkt u al lang bij de piramides?’ vroeg Djedi.
‘Zowat mijn hele leven. Na mijn arbeidsplicht ben ik blijven hangen en ik ben nu in vaste dienst.’
‘Dan heeft u vast nog aan Chufu’s piramide gewerkt?’
‘Jazeker. Ik ben zelfs bij zijn begrafenis geweest.’
Djedi’s ogen werden groot. ‘Echt? Daar moet u me alles over vertellen.’
‘Dat is een mooi verhaal voor in de avond,’ zei Apec met een glimlach. ‘Excuseer me, ik zie dat enkele van je nieuwe ploeggenoten ook hun weg naar de barak hebben gevonden.’
Apec liep naar een groepje arbeiders dat voor de ingang van de barak stond te wachten. Djedi legde zijn baal kleding op het matje. Zijn arbeidsplicht ging beginnen.
Na zijn eerste nacht in de barak stond Djedi nu samen met negen van zijn ploeggenoten voor een groot blok kalksteen op een houten slede.
‘Zijn jullie er klaar voor?’ riep Apec.
‘Ja!’ riep Djedi waarna hij zijn grip op het dikke touw verstevigde en zich schrap zette.
Een jongen kwam aansnellen met twee waterkruiken en goot deze leeg over de sleepweg.
‘Op drie gaan we trekken,’ zei Apec. ‘Een, twee, drie!’
Djedi spande zijn spieren tot het uiterste en trok met al de kracht die hij in zich had. Langzaam kwam de steen in beweging. Een gevoel van trots zwol op in Djedi. Het lukte! De slede bewoog soepel over de natgemaakte boomstammen en modderige ondergrond. Djedi wierp een snelle blik op Apec, die hem bemoedigend toeknikte, waarna hij zich weer op zijn arbeid concentreerde. De weg was glibberig en hij had al zijn aandacht nodig om niet weg te glijden.
Na een klein uur bereikte de steen haar bestemming bij de voet van de piramide. De bouwploeg zou het vanaf hier overnemen. Djedi slaakte een zucht en wreef over zijn trillende spieren.
‘Mooi werk, mannen!’ riep Apec.
Djedi liet zijn blik langs de arbeiders van de bouwploegen dwalen en vond al snel Sabaf. Hij was bezig een steen naast een andere te manoeuvreren. Dit ging gepaard met geduw, gesjor en een heel aantal vloeken die Djedi zelfs van een afstand kon verstaan. De steen moest nog een voet naar rechts en Sabaf en zijn ploeggenoten duwden er uit alle macht tegenaan waarbij ze flink rood aanliepen.
‘Kom, Djedi,’ riep Apec. ‘Tijd voor steen nummer twee.’
De routine van slepen en teruglopen naar de steengroeve herhaalde zich die dag nog negen keer en bij iedere steen voelde Djedi zijn ledematen zwaarder en pijnlijker worden. De euforie die hij aan het begin van de dag had gevoeld, maakte plaats voor een intense vermoeidheid. Terug in de arbeidersstad kregen ze een stevige maaltijd waarna de arbeiders al snel hun slaapmatjes opzochten. Binnen enkele tellen viel Djedi in een diepe slaap.
De volgende dagen waren veelal een herhaling van de eerste en Djedi was blij dat hij vandaag vrij had. Zijn spieren waren zo stijf dat het hem vanochtend een halfuur had gekost voor hij zich weer enigszins normaal kon voortbewegen. Hij had zich voorgenomen op zijn eerste vrije dag uitgebreid het piramidecomplex van Chufu te gaan bezichtigen, maar hij was er te moe voor. Zijn ploeggenoten waren er niet veel beter aan toe. De meeste lagen nog te slapen toen Djedi de barak uit slofte, de stad in, op zoek naar Sabaf. Ook op straat was het rustig. Het enige gebouwtje waar wel een flinke rij voor stond, was de praktijk van de geneesheren.
Djedi trof zijn neef in de slaapbarak waar hij op zijn matje lag.
‘Hoi, Sabaf,’ zei Djedi. Hij wees naar het verband dat om Sabaf’s linkerknie gewikkeld zat. ‘Speelt je knie weer op?’
Sabaf duwde zichzelf moeizaam overeind waarbij zijn gezicht vertrok van pijn. ‘Helaas wel. Ik heb er zalf en een spreuk voor gekregen. Hoe gaat het met jou?’
‘Gaat wel,’ zei Djedi. ‘Erg moe en overal pijn. Maar gelukkig heb ik wel een fijne ploegleider. Apec is heel ervaren en kan prachtig vertellen over de tijd dat hij aan Chufu’s piramide werkte.’
‘Apec,’ zei Sabaf nadenkend. ‘Die naam ken ik wel. Dat is inderdaad een prima kerel.’ Sabaf keek zijn neefje enkele tellen aandachtig aan. ‘Het werk valt je tegen,’ constateerde hij.
Djedi beet op zijn lip en staarde zwijgend naar de rafelige rand van Sabafs matje.
Sabaf pakte Djedi bij zijn schouders. ‘Hé, kop op. Ga vanmiddag zwemmen in de Nijl. Je zult zien dat je daarvan opknapt.’
Djedi knikte.
Iemand kwam de slaapbarak in. ‘Sabaf, de bespreking gaat beginnen. Kom je ook?’
‘Ik kom,’ antwoordde Sabaf waarna hij met een kreun opstond. ‘Ik zie je later.’
Het koele water van de Nijl bracht inderdaad verlichting, maar het kon Djedi’s teleurstelling niet wegnemen. Het was een mooie namiddag. De wind ruiste in het riet, watervogels dobberden op de lichte rimpelingen in het water, en daarachter lag Chufu’s piramide in de rode gloed van de ondergaande zon. Het was een prachtig gezicht maar de betovering van die eerste dag bleef uit.
De dagen daarna probeerde Djedi zijn neef opnieuw te spreken maar telkens zonder succes. Tijdens het werk konden de ploegen niet met elkaar praten en in de avond was Sabaf steevast in ernstige gesprekken verwikkeld en wilde hij niet gestoord worden.
‘Alles in orde, Djedi?’ vroeg Apec toen hij tijdens het ontbijt enigszins afgezonderd van zijn ploeggenoten was gaan zitten.
Djedi haalde zijn schouders op. De mannen maakten de laatste dagen harde grappen over het werk, de opzichters en zelfs de farao. Hoewel Djedi hun vermoeidheid en pijn deelde, weigerde hij deel te nemen aan zulk oneerbiedig gedrag.
‘Je opa en ik, wij hebben geluk gehad,’ zei Apec en ging naast Djedi zitten.
‘Hoe bedoelt u?’
‘Onder farao Chufu was het heel anders,’ zei de ploegleider. ‘Er heerste meer kameraadschap en trots. En het werk was minder zwaar. Helaas veranderen de tijden.’
‘Waarom is het nu zo anders?’ vroeg Djedi.
‘Dat komt door de huidige bouwmeester van Chaefra,’ zei Apec. ‘Ik heb zelden zo’n harde en chagrijnige man meegemaakt.’
Djedi zuchtte en schoof zijn bord opzij.
‘Probeer ook de positieve kanten van het werk te blijven zien, jongen. Je moet nog vierenhalve maand. En eet wat, dat heb je hard nodig.’ Apec stopte twee dadels in zijn mond.
‘Ik heb geen trek,’ zei Djedi waarna hij opstond en Apec alleen achter liet.
‘Mannen, ik heb een mededeling,’ zei Apec in de ochtend van de zestiende werkdag.
De hele ploeg, die klaar stond om de eerste steen van die dag te trekken, keek geïnteresseerd op.
‘Zoals jullie wellicht weten, is het morgen de sterfdag van onze grote farao Chufu. Dit betekent dat farao Chaefra ons komt bezoeken. Hij komt vandaag per boot aan en zal zich morgenochtend, met het opgaan van de zon, bij de priesters voegen voor het opstandingsritueel van zijn vader. Mogelijk zal hij ook het werk aan zijn piramide komen inspecteren, dus ik verwacht vandaag en morgen uitstekend gedrag.’
Een opgewonden gemompel barstte los.
Voor het eerst sinds hij het werk bij de piramide had aangevangen, verscheen er weer een lach op Djedi’s gezicht. Een kans om de farao te zien! Dat zou alles goed maken.
‘Stilte,’ zei Apec. ‘Aan het werk nu.’
De mannen pakten de touwen vast. Djedi voelde zijn spieren protesteren toen hij zich schrap zette.
‘Eén, twee, drie!’
De ploeg begon te trekken. Een intense pijnscheut schoot door Djedi’s rechterschouder. Heet en stekend raasde de pijn door zijn lichaam. Hij hapte naar adem. Zijn greep op het touw verslapte.
‘Hé!’ werd er achter hem geroepen.
‘Sorry!’ riep Djedi. Hij verbeet de pijn en trok.
Toen ze bij de piramide aankwamen, klonk er meer geschreeuw en gevloek dan anders. Het maakte Djedi onrustig en zodra Apec zei dat ze de touwen konden loslaten, rende hij naar de plek waar het tumult vandaan kwam. Een groep van een man of dertig zat met de armen over elkaar op de grond. Ook Sabaf zat erbij. Ze werden omringd door grote stenen die kriskras door elkaar stonden, opzichters die nerveus heen en weer liepen, en een al groter wordende groep nieuwsgierige arbeiders.
‘Aan het werk!’ schreeuwde de grootste opzichter.
‘We doen niets meer tot onze eisen worden ingewilligd,’ zei een oudere man die vooraan de groep stakers zat.
De opzichters keken elkaar een moment vertwijfeld aan, waarna de grootste van de drie opnieuw het woord nam. ‘Jullie hebben helemaal niets te eisen. Opstaan, nu!’
De groep verroerde zich niet.
‘Laatste waarschuwing!’ riep de opzichter. ‘Als jullie niet opstaan, slaan we jullie aan het werk.’
‘Laat ons erdoor!’ Djedi werd ruw opzij geduwd. Een groep stevige kerels met stokken in hun handen, baande zich een weg naar de stakers.
‘Dus jullie behandelen ons als slaven?’ vroeg de stakingsleider op rustige toon. ‘Alles wat we vragen is een verlichting van het werk. Minder stenen plaatsen en meer rustpauzes.’
Het gezicht van de opzichter stond strak. ‘Jullie laten ons geen keuze. Het werk aan de piramide moet doorgaan.’ Hij wendde zich naar de knokploeg. ‘Tijd voor actie, mannen.’
‘Nee,’ fluisterde Djedi. Zijn mond was droog en het zweet stond in zijn handen.
Sabaf werd door twee mannen omhooggetrokken en kreeg een trap in zijn rug. ‘Lopen!’ schreeuwde de breedste kerel.
Sabaf struikelde naar voren maar hervond al snel zijn evenwicht en bleef roerloos staan. Een stok daalde neer op zijn schouder. Djedi zag zijn neef ineenkrimpen.
‘Sabaf, ga alsjeblieft aan het werk!’ schreeuwde Djedi.
Een tweede slag zorgde ervoor dat Djedi’s opstandige neef op zijn knieën viel. Een van de mannen ging voor hem staan en gaf Sabaf een stomp in zijn gezicht waardoor hij achterover klapte.
Djedi’s zenuwen waren tot het uiterste gespannen en hij maakte een sprongetje van schrik toen iemand een hand op zijn schouder legde. Het was Apec.
‘Wat moet ik doen?’ vroeg Djedi wanhopig aan zijn ploegleider.
‘Je kunt niets doen. Als je erop af gaat, krijg je ook klappen.’
Sabaf stond wankel op. Enkele van de stakers om hem heen liepen in langzaam tempo richting de stenen die geplaatst moesten worden. Een staker knikte naar Sabaf, en nadat hij opnieuw een trap had gekregen, volgde hij zijn ploeggenoten naar de werkplek.
‘Dank de goden,’ verzuchtte Djedi.
De leider van de stakers gaf echter niet op, ondanks de vele slagen die op hem neerdaalden. Een van de vechtersbazen liet zijn stok zo hard op de toch al vuurrode rug neerkomen dat de huid opensprong. De stakingsleider probeerde bij de mannen vandaan te kruipen maar zijn pogingen waren tevergeefs. Telkens viel hij op de grond waardoor zijn schort en gezicht besmeurd raakten met vuil en bloed.
Djedi sloot zijn ogen. ‘Ptah, god van scheppers en bouwers, ik smeek u, laat dit stoppen,’ prevelde hij zacht.
Er kwam een vierde man van de knokploeg bij en de stakingsleider werd overeind gesjord en met geweld richting de stenen geduwd. De man, gewond en verzwakt, strompelde richting de fundatie van de piramide. Hij struikelde.
Djedi ademde scherp in.
De man viel en zijn hoofd bonkte op de stenen. Bloed sijpelde over de witte kalksteen.
‘Oh, nee,’ mompelde Apec.
Verontwaardigde kreten klonken op.
‘Iedereen aan het werk,’ schreeuwde de opzichter. ‘Nu meteen. Eenieder die hier over tien tellen nog staat, kan stokslagen verwachten.’
‘Kom mee,’ zei Apec en duwde Djedi voor zich uit terwijl hij ook de anderen van de ploeg verzamelde. Zwijgend liepen ze terug naar de steengroeve.
Die avond was de staking het enige onderwerp van gesprek. Zoals alle avonden zaten ze met hun eten rond de vuren die ’s avonds werden aangestoken. Vanavond werden er echter geen grappen gemaakt en werd er niet gezongen. De vlammen verlichten enkel grimmige gezichten.
Djedi had een grote beker bier in zijn handen gedrukt gekregen. Een groep opstandige arbeiders had tonnen bier uit de opslag gestolen en er werd door iedereen stevig gedronken. De naakte danseressen die de opzichters hadden laten komen, vermoedelijk om de arbeiders gunstiger te stemmen, kregen weinig aandacht. Toen de boodschap kwam dat de stakingsleider was overleden, werden de stemmen al luider en bozer.
Sabaf kwam Djedi opzoeken. Hij zag eruit alsof hij het nachtelijk gevecht met de chaosslang Apophis was aangegaan, maar desondanks lachte hij.
‘Morgen komt er een massale staking, Djed. Doen jij en je ploeggenoten mee?’
‘Ik…Ik weet het niet.’ stamelde Djedi. Er moet toch een andere oplossing zijn?’
‘Die is er niet, geloof me. De opzichters willen niet met ons praten.’
Djedi zuchtte diep. ‘Het werk van de farao weigeren staat gelijk aan het werk van de goden zelf weigeren, dat weet je toch?’
Sabaf pakte Djedi bij zijn schouder. ‘Ik weet dat dit moeilijk voor je is, maar jij moet toch ook inzien dat het werk veel te zwaar is? Bij de goden, zelfs jij, mijn overoptimistische neef, hebt de sprankeling in je ogen verloren door dit ellendige werk.’
‘Ja, maar…’ Djedi zuchtte. ‘We hebben het verder niet slecht. Beter eten dan thuis, regelmatig een dag vrij, een fatsoenlijke slaapplek -’
‘Ooh, alsjeblieft, Djedi, houd op!’ riep Sabaf uit. ‘Er zijn mannen die hun beroep niet meer kunnen uitoefenen door het letsel dat ze tijdens de arbeidsplicht oplopen. Hoe denk jij straks de akker te gaan ploegen met die zere schouder van je? Het gaat niet om al die andere dingen, het gaat om het werk!’
Djedi knikte moedeloos.
‘De staking komt er, Djed, of je meedoet of niet. De vraag is of je loyaal bent aan je medearbeiders en familie of aan je droomwereld.’
‘Sabaf, alsjeblieft,’ smeekte Djedi. ‘De staking wordt een slagveld.’
Sabaf liep echter al weg en keek niet meer om.
Apec kwam naast Djedi zitten. ‘Ga je meedoen?’
‘Ik weet het niet,’ zei Djedi en schoof lusteloos een stukje schapenvlees over zijn bord heen en weer. ‘Is er echt geen andere weg? We zouden met de bouwmeester kunnen gaan praten? Ik weet dat je zei dat hij een harde man is, maar als we het niet proberen…’
‘Dat hebben we al geprobeerd, Djedi. Enkele ploegleiders en ikzelf hebben enkele maanden geleden een onderhoud met de bouwmeester aangevraagd. We hebben toen onze zorgen geuit over het welzijn van de arbeiders, maar de bouwmeester wuifde het weg als onzin. De enige die hem op andere gedachten kan brengen is de farao zelf.’
‘Dan moeten we dus met farao praten,’ concludeerde Djedi.
Apec, die net een slok bier nam, proestte die weer uit. ‘Met de farao praten? Hoe denk je dat te gaan doen? Mijn beste jongen, je denkt toch niet dat de farao naar een simpele ploegleider en arbeider gaat luisteren? Chaefra praat alleen met zijn bouwmeester.’
‘Het is de enige manier,’ zei Djedi vastberaden. ‘Ik moet nadenken.’ Hij stond op en liep weg.
Apec riep hem na. ‘Jongen, kom terug. Je kunt niet met de farao praten, dat is onmogelijk!’
Djedi negeerde het. Zijn voeten brachten hem naar de oever van de Nijl, vanwaar hij een mooi overzicht had op het piramidecomplex van Chufu. Hij zonk op zijn knieën en wendde een gebed tot Thoth, de meest wijze van alle goden, waarna hij op de oever ging zitten en het tafereel voor hem op zich liet inwerken. Vlakbij de rivier lag de valleitempel, waarvandaan een overdekte weg naar de dodentempel en piramide liep. Aan de linkerkant lagen de kleine koninginnenpiramiden en daarachter, hoog boven alles verheven, lag de piramide van Chufu. De schoonheid van de piramide, wiens witgepleisterde zijkanten glansden in het licht van de volle maan, maakten dat Djedi zich tegelijkertijd nietig en krachtig voelde. Morgen zou de farao hier zijn ritueel uitvoeren. Djedi uitte een kreetje. Dat hij daar niet eerder aan had gedacht! Hij sprong overeind, bedankte Thoth vluchtig en rende terug naar de stad.
De nacht liep ten einde toen Djedi, samen met Sabaf, Apec en acht andere ploeggenoten, een grote steen richting de valleitempel van Chufu sleepten. Zonder boomstammen en water was het slepen zwaar. Intense pijnscheuten schoten door Djedi’s schouder, maar hij piekerde er niet over op te geven. Samen met Apec moedigde hij de mannen aan om door te zetten.
‘Je bent gek, Djed,’ zei Sabaf toen ze hun bestemming bereikten. ‘Echt hartstikke gek.’
‘Waarschijnlijk wel,’ zei Djedi grijnzend.
Met een laatste krachtinspanning duwden ze de steen voor de ingang van de tempel waardoor deze volledig geblokkeerd werd.
Het duurde niet lang voor ze de processie in het bleke ochtendlicht zagen verschijnen. De priesters, die niet alleen hun haar maar ook hun wimpers en wenkbrauwen hadden afgeschoren, droegen lange gewaden en zwaaiden met wierook. Erachter volgden vier slaven die een draagstoel meetorsten. De man die erop zat, moest de farao zijn.
De stoet kwam tot stilstand. De priester die de Was-scepter droeg, stapte naar voren. ‘Wat is dit? Jullie mogen hier helemaal niet zijn.’
Djedi slikte moeizaam. ‘De arbeiders hebben een belangrijke zaak te bespreken met de farao,’ zei hij met trillende stem. ‘Als de farao naar ons luistert, zullen we de steen wegslepen. Het zal maar een kort onderhoud zijn. De steen is weg voordat de zon op is en het ritueel zal op tijd kunnen aanvangen.’
‘En als we daar niet mee akkoord gaan?’ vroeg de priester.
‘Dan blijft de steen hier liggen en begint uw ritueel te laat.’ Djedi’s stem won aan kracht. ‘Ik denk dat ik u niet hoef te vertellen wat daarvan de consequenties kunnen zijn. Tenzij u en uw medepriesters de steen zelf willen verslepen, is een onderhoud met de farao uw enige optie.’
Gelach klonk op uit de draagstoel en de farao klom eraf. ‘Priesters die zwaar lichamelijk werk verrichten? Mijn vader zou waarschijnlijk neerdalen uit het hemelgewelf om dat met eigen ogen te aanschouwen.’
De farao liep naar de steen en Djedi sloeg zijn ogen neer.
‘Je hebt lef, arbeider,’ zei Chaefra. ‘Kijk me eens aan.’
Djedi’s hart sloeg over. Kon hij de farao aankijken? Een directe afstammeling van de goden? Het zweet brak hem uit. Langzaam hief Djedi zijn hoofd en deed wat hem werd opgedragen. Een jonge, gespierde man met pientere ogen keek terug.
Djedi had de neiging zijn ogen direct weer op de grond te richten maar dwong zichzelf te blijven kijken. Zijn hart kalmeerde iets. De ogen van de farao waren niet gevuld met licht of een gouden gloed, het waren gewone, donkerbruine ogen, zoals van een man.
‘Vertel, wat heb je op je hart?’ zei Chaefra.
Djedi slikte. ‘Dank u, heer, die sterk van wil is en als Ra verschijnt, die-’ zei hij eerbiedig.
‘Ja, ja,’ onderbrak Chaefra hem. ‘Kom nu maar ter zake.’
‘Mijn neef Sabaf kan dat het beste vertellen,’ zei Djedi snel.
Sabaf trad naar voren boog diep. ‘Heer,’ zei hij met onvaste stem. ‘De werklast is te hoog. We zijn gekomen om u te vragen deze te verlichten.’ Sabaf begon te vertellen over hoe afgepeigerd de arbeiders aan het einde van iedere werkdag waren, over het letsel en constante pijn, en over de mannen die thuis hun werk niet meer konden doen waardoor ze met hun gezin in armoede vervielen. ‘Als er niets verandert zal er vandaag een massale staking zijn,’ besloot Sabaf zijn relaas.
De farao keek bedenkelijk. ‘Volgens mijn bouwmeester verloopt het werk goed en is een staking volkomen onterecht.’
‘Met alle respect, heer, maar uw bouwmeester overschat de arbeiders,’ zei Apec voorzichtig. ‘Ik heb nog voor uw vader gewerkt. Er werden toen per dag minder stenen gehakt, versleept, en geplaatst. Er was toen maar één heelmeester en die had het minder druk dan de drie heelmeesters nu.’
Chaefra draaide zich naar de piramide van Chufu en zuchtte. ‘Het werk aan de piramide van mijn vader heeft erg lang geduurd en heeft een vermogen gekost. Er zijn drie grafkamers in Chufu’s piramide gemaakt omdat iedereen, inclusief hijzelf, vreesde dat hij zou sterven voordat de piramide af was. Het is de bedoeling dat mijn piramide wat sneller gereed is.’
‘Dat begrijp ik, heer,’ zei Djedi. ‘Als u meer mannen inzet, hoeft het werk niet langzamer te gaan.’
‘Maar dan wordt het wel duurder,’ zei Chaefra. ‘De piramide kost me nu al een fortuin.’
‘Dan is de vraag wat u belangrijker vindt,’ zei Sabaf fel. ‘De gezondheid van uw volk of uw rijkdom.’
Het gezicht van de farao betrok. Hij had ontspannen tegen de steen aangeleund gestaan maar nu ging hij rechtop staan en sloeg zijn armen over elkaar.
‘Hoe durf je zo tegen me te spreken?’ vroeg Chaefra op zachte maar barse toon. De spanning was voelbaar en Djedi vreesde dat zijn neef te ver was gegaan.
‘Heer, mijn neef bedoelt het niet zo,’ zei Djedi voorzichtig en knielde neer. Hij duwde Sabaf ook naar beneden. ‘Sabaf kan nogal impulsief zijn. Ik smeek u, vergeef hem.’
‘Onzin! Je neef weet heel goed wat hij zegt,’ donderde de farao. Hij wendde zich naar Sabaf. ‘Ik zou je moeten laten geselen.’
‘Als dat is wat nodig is –‘ begon Sabaf.
‘Stilte,’ kapte Chaefra hem af waarna hij zijn blik over Sabafs rug liet glijden.
Nu Sabaf geknield zat, waren de paarsblauwe en opgezwollen plekken waar de stokken van de knokploeg hem gisteren hadden geraakt, duidelijk zichtbaar.
De blik van Chaefra verzachtte iets. ‘Hebben de knokploegen je gisteren zo toegetakeld?’
‘Ja, heer,’ zei Sabaf eerbiedig.
‘Mmm, in dat geval zal ik het er maar bij laten.’
‘Dank u, heer.’
Chaefra wendde zich naar Djedi en de andere mannen en keek hen één voor één aan. ‘Dit onderhoud is nu ten einde. Ik zal jullie dit beloven: Vandaag praat ik met de geneesheren en ploegleiders. Als wat jullie zeggen waar is, hoeven jullie niet bang te zijn dat ik, zoals Sabaf het zo subtiel uitdrukt, mijn rijkdom boven mijn volk zal verkiezen.’
Opluchting golfde door Djedi heen. ‘Dank u, heer.’
‘En willen jullie dan nu direct die steen weghalen?’
‘Uiteraard.’ Djedi boog diep en zijn voorbeeld werd gevolgd door zijn ploeggenoten, waarna ze in positie gingen staan en de steen wegsleepten.
Achter hen ving het ritueel aan. Djedi hoorde hoe Chaefra de rituele tekst voordroeg. ‘Mijn vader stijgt op naar de hemel tussen de goden. Hij staat daar als de grote ster, en leert de taal van het zonnevolk.’
Ze deden aanmerkelijk langer over de terugweg dan over de heenweg en toen ze eindelijk bij de steengroeve waren gearriveerd, kwam al snel het bericht dat de arbeiders zich bij de voet van de piramide van Chaefra moesten verzamelen.
‘Waarde arbeiders,’ sprak Chaefra met luide stem en liet zijn blik over de menigte dwalen. ‘Jullie hebben hard gewerkt, velen zelfs te hard. Ik dank jullie voor de offers die jullie voor mijn piramide brengen. En onthoud dit: ondanks dat het mijn lichaam is dat in de piramide te ruste zal worden gelegd, doen jullie het niet voor mij, maar voor Egypte. Dankzij de piramide kan ik straks veilig opstijgen naar de goden en mijn werk als bewaarder van maatblijven voortzetten. Dankzij de piramide, overwinnen we de chaosslang Apophis, en zal orde, rust en voorspoed ons ten deel vallen!’
Gejuich klonk op maar Djedi juichte niet mee. De farao had niet gezegd dat het werk zou worden aangepast. Hij wierp een zijdelings blik op Sabaf en ook hij had een cynische trek om zijn mond.
Met een groots handgebaar maande de farao de arbeiders tot kalmte. ‘Dank voor jullie enthousiasme. Er staan echter enkele arbeiders voor mij die nog meer hopen te horen. En terecht. Na beraad met de geneesheren en ploegleiders heb ik geconcludeerd dat mijn bouwmeester jullie te hard heeft laten zwoegen. Het werk aan de piramide vereist een offer, maar niet een zo groot als jullie nu hebben gegeven. Vanaf vandaag zal het werk worden verlicht.’
Het gejuich van eerder viel in het niet bij het kabaal dat nu losbarstte.
Djedi wist niet precies wat hij op dat moment voelde. Verbijsterd, euforisch en gelukkig tegelijk staarde hij naar de farao. Sabaf gaf Djedi een klap op zijn schouder en keek hem grijzend aan. ‘Het is je gelukt, neefje.’