Gedachten naast een karrenwiel – door Paul Christiaan Smis

17 februari 1838, Bloukrans, Zuid-Afrika

Ik vind die Piet Retief een sufferd en geloof me, ik ben de enige niet. Niemand zegt het hardop maar iedereen denkt het. We hadden Retief allemaal kunnen vertellen dat hij stom bezig was.
Ik begrijp dat die man niet onder het juk van de Engelsen wilde blijven, die lui hebben hier de boel weliswaar zo’n beetje overgenomen, maar niet met ons goedvinden. Ook snap ik nog wel dat Retief met zijn volgelingen een nieuwe staat wilde stichten, vér, ver weg van Kaapstad. Hoe verder van de Engelsen, hoe liever. Maar om dan maar – gevolgd door een paar honderd man in huifkarren – de beschaafde wereld achter je te laten en de wildernis in te rijden? En dan nog wel een woestenij waar agressieve stammen zoals de Zoeloes de dienst uitmaken? Ik ben er voor mezelf nog niet over uit of onze Piet het nou alleen maar hoog in zijn bol had of dat hij te veel op God vertrouwde en gewoon hartstikke naïef was. Een sufferd, laat ik het maar houden op: een sufferd.

De eerste aanval van de impi’s, zoals die Zoeloehorden zich noemen, hebben we afgeslagen. Geen reden voor opluchting trouwens want straks komen ze terug, trommelend, dansend en zwaaiend met hun korte speren. Er liggen honderden doden in en rond ons kamp.
We hadden de huifkarren in een cirkel opgesteld, zo hadden we tenminste nog enige bescherming. De lichamen van onze mensen, de Voortrekkers, liggen slordig gedrapeerd op en tussen de wagens. Zo hier en daar hangt er zelfs een lijk dubbelgeklapt over de dissel. Het bloed druipt zó uit de open wonden in het stof.
Ik heb rotdingen meegemaakt in mijn leven, daardoor ben ik misschien niet zo gevoelig als anderen, maar wat ik hier zie, maakt ook mij kotsmisselijk. Twee karren verderop hangt Joost, de hoefsmid, ondersteboven over de rand van de laadbak. In de bak ligt iets zwaars op zijn benen – waarschijnlijk het lichaam van een Zoeloekrijger – zodat Joost in zijn val gestuit wordt en nu blijft hangen tussen hemel en aarde. Dat is al een ellendig gezicht, maar nog walgelijker zijn de darmen die uit zijn opengereten buik voor zijn borst en zijn gezicht naar beneden hangen. Een gordijn van drab en gruwel.
Na een tijdje staren lukt het me om naar iets anders te kijken, naar de andere gevallenen, die er ondanks hun kreukels en frommels toch iets minder weerzinwekkend uitzien dan Joost. Die arme donders blijven liggen waar ze neergeslagen zijn; niemand trekt ze van de wagens om ze weg te dragen en ergens netjes neer te leggen. Ach, wat maakt het uit, ze worden toch niet begraven.
Buiten de wagencirkel is het uitzicht niet beter. Daar liggen de met musketkogels doorzeefde kadavers van de Zoeloes. Ik zou blij moeten zijn met het grote aantal dode aanvallers maar dat ben ik niet. We zijn door onze kogels heen en er zijn nog zo veel van die wilden, zó ontzettend veel.

Eigenlijk had ik me helemaal niet aan willen sluiten bij deze onderneming. Wat had ik nou met die Voortrekkers te maken? Ik leidde een ongeregeld leven in Kaapstad. Ik sloop woningen binnen of ik overviel dronken kooplui in donkere steegjes. Geen hoogverheven bestaan maar ik kon er goed van rondkomen. Politiek interesseerde me niet en van de Engelsen had ik geen last.
Maar eerlijk is eerlijk, zij hadden wel last van mij. Hoe vaak heb ik niet ’s nachts in hun mooie huizen gestaan? Wie sleept er nu ook zulk prachtig zilverwerk de oceaan over, helemaal van Londen naar hier? Hoort het niet andersom te zijn, hoort een veroveraar niet zelf te klauwen en te roven? Stomme lui, die Engelsen.
Ik zou nog steeds rustig in Kaapstad hebben gezeten als er niet dat akkefietje was geweest met die vrouw. Wat was ze mooi. Als ze nou nog zwart was geweest, had er geen haan naar gekraaid, maar ze was blank en rijk en – als ik haar hulpgeroep goed heb begrepen – ook nog Engels. Ik had van haar af moeten blijven en me tevreden moeten stellen met het zilveren bestek. Maar ik had mezelf niet in de hand, ik negeerde de schrik in haar blauwe ogen, haar nagels voelde ik niet eens. Pas toen ze niet meer bewoog, drong de situatie waarin ik verkeerde tot me door. Ik heb haastig mijn broek aangesjord en ben in paniek weggerend, de buit heb ik gewoon laten liggen. Zonde toch!

De Zoeloes lijken zich niet te realiseren met hoe weinig man we nog maar zijn of over hoe weinig vuurkracht we beschikken. Ze zouden het kunnen vermoeden, want van deze kant wordt niet meer geschoten en niemand laat zich zien. Misschien interesseert het ze niet, ze winnen toch wel. Ik hoor ze in de verte ‘Oeh!’ roepen en met hun speren tegen de leren schilden slaan. Ze dagen ons uit maar hier binnen de verschansing antwoordt niemand.
We sparen onze adem, ik ook. Tegen een karrenwiel geleund, kijk ik om me heen naar de stille lichamen rondom mij. De enige man waar nog een beetje geluid uit komt, is aalmoezenier Büter. Ik zie hem op handen en knieën naar me toe kruipen. Hij slingert van links naar rechts, zijn jas hangt open en sleept over de grond. Er komt gekreun uit zijn enorme lichaam. Hij moet zwaargewond zijn maar denkt hij aan zichzelf? Nee, hij bloedt als een rund, maar toch heeft hij nog steeds belangstelling voor zijn medemens.
Bij mijn karrenwiel aangekomen, buigt Büter zich over mij heen en vraagt hoe het met mijn benen gaat. Ik heb ze alle twee tegelijk gebroken toen ik me probeerde te verstoppen voor de aanstormende Zoeloes. Ik wilde van de ene wagendissel op de andere springen, maar ik gleed uit over een bloederig stukje en viel voorover, precies met mijn bovenbenen op de disselboom waarop ik had willen landen. ‘Krak!’ zeiden mijn dijen. Ik heb me jankend van de pijn nog een paar meter voortgesleept, maar verder dan bij dit karrenwiel ben ik niet gekomen.
Kaapstad, of zoals de Afrikaners dat oord ook wel noemen: de Moederstad, ach, wat zou ik er niet voor over hebben om daar de straten nog eens lekker onveilig te maken. Maar nee… Na mijn ongelukje met die blauwogige meid vluchtte ik de stad uit, naar Winburg, zo’n nieuw kolonistenstadje, een rotdorp waar niks te beleven is. Uit Kaapstad wegkomen was gemakkelijk genoeg, iedereen geloofde de boer die zich wilde aansluiten bij het ideaal van Piet Retief. Vind je het gek? Heel Hollands sprekend Afrika staat te juichen bij de geboorte van een nieuwe staat, een eigen land, los van die verdomde Engelsen.
Maar de mensen in Winburg zijn niet zo rijk als die in Kaapstad; er was voor mij maar weinig zilver te halen. Bovendien stroomde het stadje vol met kolonisten uit de Moederstad. Gevaarlijke lui, gevaarlijk voor een vluchtende man die zich probeert te verbergen. De Voortrekkers zijn net als alle andere mensen belust op nieuws: de jongste praatjes, de smeuïgste details. Ik vond hun gesprekken verontrustend. Ze praatten over de moord op een jonge Engelse vrouw, niet zolang geleden. Er zou een ware jacht gaande zijn op de dader en als ze die te pakken kregen…
Winburg was dus niet zo veilig als ik had gehoopt. Ik werd angstig, onrustig en ik wilde verder trekken. Meer wildernis, dat was wat ik zocht, en minder herinneringen aan Kaapstad. Overdag zag ik de wraakzucht in de ogen van mannen die moordverhalen vertelden en ’s nachts droomde ik van wegdraaiende blauwe ogen. Ik hoorde kreten die snel in kracht afnamen en eindigden in een benauwde snik. Man, wat had ik het te kwaad. Voor mij was de expeditie van Retief echt een uitkomst.

Büter ligt eindelijk stil. De botpunten die uit mijn dijen steken, gillen dat ik ook stil moet liggen, maar ik heb nog één taak te vervullen. Ik mag dan te zwak zijn om te staan of te kruipen, ik heb nog voldoende kracht in mijn vingers. Allemachtig, wat heeft die kerel een dikke nek, eigenlijk veel te dik voor een aalmoezenier, dat zijn meestal van die godvrezende bonenstaken. Gelukkig ben ikzelf ook de kleinste niet.
Wat keek die brave Büter verbaasd toen ik hem bij zijn strot greep. Hij was geen vechtjas, maar het duurde verrassend lang voor hij brak en de strijd opgaf. Nu schokt hij nog een beetje met zijn linkervoet. Zijn tong, die ver uit zijn opengesperde mond hangt, trilt nog wat na. Als ik niet steeds dat ‘Oeh!’ buiten het kamp zou horen, zou ik me tevreden voelen. Ik zal de aalmoezenier niet lang overleven, maar op de een of andere manier voel ik me toch gered.

Je zult zien dat er later standbeelden worden opgericht voor Retief. Mensen houden van helden, ook als die met open ogen in een Zoeloe-speer zijn gelopen, ook als hun naïviteit heeft geleid tot de dood van al hun volgelingen.
Direct nadat de verkenners van de Zoeloes contact hadden gemaakt met onze karavaan, riep hun koning, Dingane, de hulp van Retief in. Een of ander buurvolk had een kudde vee van de Zoeloes gestolen. Of Retief met zijn musketten die veedieven even op andere gedachten wilde brengen. Nou dat vond onze Piet natuurlijk geweldig. Hij wilde er wel wat voor terug: een enorme lap grond. Daarop zou hij dan een nieuwe staat stichten. Die man zal toch niet echt gedacht hebben dat zo’n onderknuppel als hij eisen kon stellen aan de koning van de Zoeloes?

Het lichaam van Büter is behoorlijk zwaar. Ik had liever een andere Voortrekker uitgekleed, een slanke officier of zo, maar diens jas zou mij nooit hebben gepast. Het was een voor mij gunstig lot dat uitgerekend de aalmoezenier naar mij toekwam, het heeft zo moeten zijn. Als ik met hem klaar ben, heb ik zijn jas aan en bén ik Büter. Het opschrijfboekje waarin zijn naam staat, zal het bewijzen. Als iemand mijn lichaam tenminste ooit vindt. De aalmoezenier zal in mijn kleren worden begraven. Zijn braaf gebeente zal rotten in een massagraf, een kuil voor de naamlozen.
Maar waar maak ik me druk om? Wat is een naam? Veel van de lichamen om mij heen beginnen al te stinken, hun namen meuren met hen mee. Als de Zoeloestorm straks voorbij is, stink ik ook. Het kan nog maanden duren voor de mensen in Winburg een nieuwe expeditie durven uit te rusten. Voorlopig zal niemand ons vinden. We zullen rotten en walmen in de middaghitte. Wilde dieren zullen zich aan ons tegoed doen. Eerst de lever en de darmen, daarna de rest. Maar de beesten en beestjes lusten vast geen broeken, jassen en opschrijfboekjes. Op een dag vindt iemand mij of wat er dan nog van mij over is. En dat is het moment van de naam, de naam en de herinnering die daar nog jaren aan verbonden zal blijven.
Niemand in dit kamp zal nog een herkenbaar gezicht hebben. Men zal ons identificeren aan de hand van kleren en boekjes in binnenzakken. De levenden zullen naar mij kijken met vriendelijke ogen. Geen verwijtende blikken, geen verontwaardigde uitroepen. Mijn overblijfselen zullen worden geëerd als die van een godvrezend man. Er zal een kruis op mijn graf staan. Misschien komt er zelf een steentje met opschrift: hier ligt een goed mens. Het zal mijn gebeente misschien worst wezen, maar mijn eeuwige ziel zal zich eraan warmen.
Tja, wat is een naam? Wat is een herinnering en wat kan het mij schelen? Mijn leven is geen gedachtenis waard, de manier waarop ik straks zal sterven waarschijnlijk ook niet. Maar het dood zijn, de eeuwigheid die daarop volgt… Waarom moet ik vervloekt zijn tot de laatste dag? Waarom mag ik niet een stukje, een snippertje maar, van de glans die een sufkop als Retief wel krijgt?

Wat er elf dagen geleden precies gebeurd is, weet ik niet maar veel goeds kan het niet geweest zijn. Retief trok met een man of honderd naar de Zoeloekraal bij een heuvel die door de inboorlingen Kwa Matiwane genoemd wordt; geen idee wat het betekent. Ons Piet kwam triomfantelijk zijn beloning opeisen voor het vee dat hij had teruggebracht.
Hendrik de Mol, die buiten de kraal als verspieder in het hoge gras lag, heeft het allemaal gezien. Dingane, de Zoeloekoning, gaf een enorm feest voor de man die zijn runderen had gered. Retief zal wel meer beloning hebben gevraagd dan de koning in gedachten had. Ik heb het niet zelf gezien of gehoord, ik was er niet bij, maar Hendrik vertelde ons over een enorm kabaal dat losbarstte achter de palissaden: een angstaanjagend gehuil, heel anders dan het eerdere ritmische geschreeuw tijdens het dansen.

Tien dagen leefden we in doodsangst. Hendrik de Mol is de enige die terugkwam van Kwa Matiwane. Hij moet het hele eind rennend hebben afgelegd. Wilde paniek kan dat doen met een mens, Hendrik had het bloed van zijn broeders van de heuvel zien druipen. Hij had hun gegil en gerochel gehoord. Iemand die zo geschokt is als hij kan urenlang blijven draven, zelfs als hij geen greintje asem meer in zijn longen heeft.
Na Hendriks verslag begrepen we dat hier wegtrekken geen zin meer had. De Zoeloes waren met duizenden en zij zaten Hendrik op de hielen. De Impi-regimenten zijn een hardlopende krijgsmacht, rennen is hun leven, dát en vechten.
Gelukkig hadden we de huifkarren al in een cirkel opgesteld voordat Retief naar Kwa Matiwane was getrokken, een kwestie van militaire routine. Nu haalden we onze musketten en munitiekistjes tevoorschijn. Niets te vroeg, nog voor Hendrik van vermoeidheid zijn laatste adem had uitgeblazen, hoorden we het kenmerkende ‘Oeh!’ uit ontelbare kelen. Al die krijgers die tegelijk schreeuwden, stampten en met hun wapens tegen elkaar sloegen. Weg was onze routine. Paniek en doodsangst, dat was wat ons restte.
We hadden verwacht dat de Zoeloes in een keer door zouden stoten. Ze hadden onze linie zó kunnen overlopen als ze dat hadden gewild, maar ze beperkten zich tot enkele charges die wel veel doden tot gevolg hadden, maar die onze groep slechts langzaam verzwakten. Tussen de aanvallen verliepen uren en soms wel een halve dag. De Zoeloekrijgers leken te willen spelen, zoals een luipaard doet met het geknakte jong van een impala. Dagenlang dansten ze rond hun kampvuren, dronken van het ritme van hun houten trommels en hun geest gedrenkt in een razernij die wordt veroorzaakt door kruidenaftreksels en rode paddenstoelen.

Maar nu spelen ze niet meer. De Zoeloes zijn in het kamp. Moeiteloos stormden ze over onze karren heen, links en rechts het laatste verzet brekend. Ik geloof dat ik de enige Voortrekker ben die nog in leven is.
Aanvankelijk hielden ze mij ook voor dood, maar ik moest zo nodig kreunen toen een van die wilden zijn voet op mijn kapotte dij zette. Nu staat hij over mij heen gebogen, zijn assegaai houdt hij boven zijn hoofd. Ik voel hoe mijn ingewanden zich voorbereiden op de ontvangst van de speerpunt.
Man, wat ben ik bang. Maar in de mist van mijn angst dringt zich een idiote gedachte aan mij op: ik vind dat de dood er potsierlijk uitziet: naakt op een luipaardenvel na en met pluimen aan de banden rond armen en enkels.
De dood gilt mijn gedachte weg en dreigt met zijn speer. Ja, alsof ik nog iets terug zou kunnen doen!
Ik kan mij niet bewegen. De assegaai schiet omlaag en komt neer onder mijn navel. Door mijn angst voel ik hoe mijn wezen bijna vloeibaar wordt. Ik ben één met de aarde en het gras. Ik krijg het koud, mijn huid rimpelt en ik laat mijn urine lopen.
Het is niet zozeer de dood die mij laat beven, nou ja, die ook natuurlijk, maar nog banger ben ik voor zijn gezicht. De ogen van de woesteling boven mij zijn bloeddoorlopen. Ik zie de adertjes in het wit. Maar daarachter… daarachter kijkt iets anders mij aan. Wat is het? Wie is het? Zijn het de vlammen van een duivelsoog? – God weet dat ik dat heb verdiend. Is het die sukkel van een Retief, of misschien een verblufte laatste blik van de aalmoezenier? Nee, van achter de adertjes en het vuur en nog verder daarachter staart de eeuwigheid.
De kou trekt nu snel door mijn lichaam en vult alles, mijn benen, mijn wonden, mijn afbrokkelende geest. Ik ben naakt voor het tijdloze; ik heb geen huid en ik heb geen jas aan. Al het zijn is rauw en open. Er zijn ogen, hun blik is gebroken. Ik voel de toekomst niet meer, het later koepelt geen vredige warmte boven mijn graf.
Alles is weg, het gegil en gestamp, de versierde armen en benen van de krijger, de speer in mijn buik, alles is weg. Alleen de blik blijft. Vanuit de stilte staart een flakkerend blauw naar mij. Ik ben gezien, bevangen door een zucht uit Kaapstad.