Muze – door Marloes Jongewaard

Parijs, augustus 1794

Het was onmogelijk om de stank van de grote stad te vergeten, zeker voor iemand die was opgegroeid op een plantage. De geur van ongewassen mensen en afgedankte resten van een sober of overvloedig leven was zo sterk dat geen geparfumeerde zakdoek er tegenop kon. Zoals rijke Parijzenaren in de stad verlangden naar de geurige dennenbossen rond Fontainebleau of Versailles, zo had Rose in haar met wanhoop gevulde cel verlangd naar de nauwe, smerige straten van het Île de la Cité. Op de dagen dat ze geteisterd werd door koorts, had ze de gebrande suiker en zoete grond van het eiland van haar jeugd haast kunnen ruiken. Maar ze wist dat ze nooit meer voet zou zetten op Martinique. Sinds haar laatste haastige vertrek hadden de Britten de scepter overgenomen. Op dit moment was Parijs met haar stank het enige waar Rose nog van durfde te dromen.
Nu stond ze dan eindelijk buiten. Ze ademde diep in en voelde hoe haar stijve schouders zich verbreedden met het opgaan van haar borstkas. De stank overweldigde haar meteen. Altijd al had de stad gestonken naar verrotting, naar naderende of al ingetreden dood. Maar de Revolutie en daaropvolgende Terreur hadden Parijs geen goed gedaan. Het was alsof de stank na eeuwen te hebben gesluimerd, nu als een besmettelijke ziekte was gaan knagen aan de stad zelf. Huizen hadden geen deuren, ramen of inboedel meer. Alles was verkocht of stond uitgestald op straat te wachten op iemand die nog iets te besteden had. Stegen en pleinen leken louter bevolkt door prostituees, sjacheraars, mensen zonder huis en dieren zonder eigenaar. Rose zag dit, maar het voelde alsof de straten om haar heen een tableau vivant vormden. Ze leek te dwalen door het Parijs dat alleen in door honger ingegeven nachtmerries bestond.
Ze betastte even de simpele stof van haar te ruim geworden rok. De molligheid die ze als meisje had gekend, was verdwenen. Net als van haar geliefde luxueuze garderobe. Toen de straten zich hadden gevuld met onrust en geweld, had Rose haar juwelen en jurken opgeborgen en zich schuilgehouden in een voorstad van Parijs. Wekelijks ontving ze brieven vol nieuws over haar vrienden en vriendinnen. Zelden ontbraken de woorden ‘gevangenis’ en ‘hakblok’ in zulke brieven… Maar Rose kon zichzelf ondanks haar adellijke titel en die van haar man verborgen houden. Ze was nooit aan het hof gepresenteerd, want Bourbon-Frankrijk had haar en haar eilandmanieren nooit geaccepteerd. Robespierre en zijn bewind van dood en angstzaaiing kregen haar daardoor pas laat te pakken, te laat. Ze leefde. Dertig jaar was ze nu, en weduwe.

‘Rose!’ Ze draaide zich om en keek in het gezicht van generaal Hoche, haar minnaar uit de Les Carmes-gevangenis. Met het vooruitzicht van de guillotine had iedereen een geschikte geliefde geleken, maar generaal Hoche was ook in het Parijse daglicht geen lelijke man.
‘Ik dacht dat ik je nooit meer zou zien’, verzuchtte Rose. Ze hoorde dat haar stem meer raspend was geworden na drie maanden in een vochtige cel.
‘Maar hier ben ik’, zei Hoche en hij spreidde zijn armen. Dit gebaar gaf hem iets kinderlijks en onaantrekkelijks. Hij leek het te merken en liet zijn armen snel weer zakken. Rose lachte met haar lippen stijf op elkaar, een gewoonte die ze zichzelf had aangeleerd om haar door de suiker zwartgeblakerde tanden te verhullen. ‘Ik ben bang dat ik slecht nieuws voor je heb, Rose…’
‘Die woorden zal ik denk ik vaak horen, de komende uren en dagen.’
Hoche liet haar nauwelijks uitpraten. ‘Je hebt niets meer. Die ratten hebben alles ingepikt nadat Alexandre onder de guillotine eindigde.’
Rose glimlachte opnieuw. ‘Dat is inderdaad een erg slecht bericht, maar het is in ieder geval niet nieuw.’
‘Ben je niet bang?’
Rose voelde weinig, behalve misschien een vaag besef van ingeloste overlevingsdrang. Ze voelde geen wanhoop omdat alles weg was, geen blijdschap omdat ze buiten de muren van Les Carmes stond. En al helemaal geen angst. In de gevangenis was iedere dag een loterij geweest. De hoofdprijs was schamel: een karrenrit naar de Place de la Révolution en de guillotine. Rose vroeg zich af of het mogelijk was om na die ervaring nog angst te voelen voor dagelijkse bedreigingen als schuldeisers en dronkenlappen. Maar ze zou geen van deze gedachten ooit delen met iemand als Hoche. Als ze haar ogenschijnlijke zorgeloosheid en charmes verloor, verloor ze alles.
‘Ik denk niet dat ik reden heb om bang te zijn, Hoche. Jij bent hier. Als je me niet had willen helpen, had je nu met je vrouw aan een kop warme chocola gezeten.’ Hoche barstte uit in een schaterlach die misplaatst weerklonk in de verwoeste straat.
‘Touché, Rose. Maar de vrouw stelt lastige vragen. Ik kan niets voor je betekenen.’
‘Hoche!’ Rose wilde lachen, maar een blik op Hoches gezicht weerhield haar daarvan. Hoewel de generaal, zoals ze eerder had opgemerkt, zeker niet lelijk was, was hij zonder hongerige levenslust in zijn ogen lang niet zo aantrekkelijk meer. Met zijn welvende, bleke lippen en dunne wenkbrauwen had hij het onverschillige van een rechter die aan zijn pensioen toe is. Het werd tijd voor een nieuwe minnaar, een die haar wel zou helpen.
‘Rose, kun je je Thérésa nog herinneren?’
Rose voelde irritatie opkomen. ‘Hoe zou ik mijn celgenoot ooit kunnen vergeten?’ Ze dwong zichzelf om te blijven glimlachen.
‘Ze is het gesprek van Parijs geworden. Op de dag voor haar executie stuurde ze Tallien een dolk met de boodschap dat hij een lafaard was. Hij kwam de volgende dag in opstand tegen Robespierre.’ Rose liet slechts een verrast geluid horen. Ze dacht er het hare van. Verhalen die klonken als een Griekse mythe, zijn nu eenmaal bijna nooit waar. ‘Tallien heeft eerst Thérésa en daarna jou uit de gevangenis laten bevrijden. Hij en Thérésa helpen je vast op weg.’
Rose twijfelde. Als ze iets had geleerd de afgelopen jaren, was het dat onder de radar blijven wellicht saai was, maar de kans op problemen aanzienlijk verkleinde. De helden van vandaag konden morgen zomaar gezochte staatsvijanden zijn. ‘Hierin heb ik Talliens adres geschreven.’ Hoche overhandigde haar een knisperende gazette in zijn knokige hand. Het enige dat Rose in drie maanden had gelezen, waren de briefjes die haar mopshond Fortuné onder het hek door naar binnen smokkelde. Maar ze had de krant niet gemist. Pas nu ze zelf buiten levensgevaar verkeerde, interesseerde de wereld haar weer. ‘Het spijt me, Rose.’ Het zou beleefd zijn geweest om Hoche te bedanken voor het adres, maar hij had zich al omgedraaid en beende weg. Een uitgehongerde hond hapte naar zijn kuit, maar Hoche keek niet eens op.

Dit was niet de eerste keer dat Rose op de rand van de afgrond leek te balanceren. Haar kinderen, haar bezittingen en haar vrijheid waren haar allemaal al meerdere keren afgepakt. Ondanks verwoede pogingen hadden een allesverwoestende orkaan, de revolutionairen, haar echtgenoot en zelfs de constante dreiging van de guillotine haar er niet onder gekregen. Altijd had ze een manier gevonden om door te gaan. Vlak voor de revolutie had ze zelfs een zomer lang in weelde geleefd door haar lucratieve affaires met mannen uit de jachtgezelschappen van de koning. Rose opende de krant en zag allerlei aankondigingen van feesten met thema’s die de draak staken met de ontberingen van de afgelopen jaren. Na jarenlang overleven als hongerige beren haalden de Parijzenaren diep adem en koesterden voorzichtige hoop dat écht leven weer mogelijk zou worden. Talliens naam werd meerdere keren genoemd in de aankondigingen. Op de derde pagina zag Rose het adres, dat Hoche haastig in een hoek gekrabbeld had. Ze twijfelde of het verstandig was om Tallien om hulp te vragen. Hij en zijn geliefde leken het koningshuis van het nieuwe regime. Het kon gevaarlijk zijn om zich met hen in te laten, want wie wist hoe lang het politieke klimaat onveranderd zou blijven? Het liefst zou Rose zich terugtrekken in haar oude appartement in de rue Saint-Dominique, maar de staat had dat opgeëist. Ze had geld nodig. Of eigenlijk iemand met geld.

‘Citoyenne!’ Een oude man nam zijn hoed af en omklemde deze met zijn grote vingers, waarvan er twee kootjes misten. Roses overpeinzingen werden onderbroken. Met een verrimpelde, maar krachtige vinger wees de grijsaard naar haar hoofd met kortgeknipte krullen. De gevangenen hadden zelf de schaar opgepakt: zo bleef hen een vernederende knipbeurt door de beul bespaard, mocht het zover komen. Rose nam zich voor om zo snel mogelijk een omslagdoek te bemachtigen. ‘U hebt dingen gezien, citoyenne.’
Rose glimlachte, niet wetend wat te zeggen.
‘De gevangenis van Les Carmes?’
Rose knikte.
‘U bent een heldin! Bonne journée, citoyenne!’ De man zette zijn hoed weer op en vervolgde zijn pas. Rose zag zichzelf nu door de ogen van de vreemde: een in lompen gehulde en vermagerde vrouw die het hakmes maar nét had kunnen ontwijken. Een slachtoffer van de gehate, ondertussen zelf van zijn hoofd ontdane Robespierre. Het was een illusie om te denken dat ze onopvallend, laat staan onzichtbaar zou kunnen zijn. Ze had geen keus. De gazette rolde ze op en stak ze onder haar arm. Het zou niet lang duren om Talliens huis te bereiken.

Na een wandeling door een stad die niet overeenkwam met haar herinneringen, bereikte Rose haar bestemming. Ze negeerde de opdringerige verkopers van ongetwijfeld gestolen waar en keek omhoog. Hier, achter deze grijze gevel, woonde de man die het beval had gegeven om haar vrij te laten. De klopper miste. Misschien werd hij verderop aangeboden voor een paar munten. Rose liet haar knokkels een paar keer neerkomen op het verweerde hout. Al snel hoorde ze aan de andere kant van de deur vastberaden voetstappen op trapreden weerklinken. De deur zwaaide verrassend geluidloos open. ‘Rose!’ Thérésa had snel gelopen op de trap en ademde zwaar. Ze was haast naakt, zo doorzichtig was de stof van haar gewaad dat op haar schouder bijeen werd gehouden door een bronzen speld in de vorm van een leeuw. Thérésa zag eruit als een godin op een fresco. Alleen de lange golvende haren misten. Misschien wilde ze het uiterlijk aannemen van het mythische figuur dat de Parijse kranten van haar gemaakt hadden. Thérésa’s haast niet-bestaande kleding weerhield haar er niet van om Rose hartstochtelijk tegen haar boezem te drukken. Herwonnen vrijheid maakte van Hoche een koelbloedig wezen, maar bij de jonge Thérésa stroomde ze met niet te onderdrukken kracht door al haar poriën naar buiten.
‘Kom binnen, er is likeur’, zei Thérésa slechts toen ze Rose losliet. Ze draaide zich om en liep het huis in. Rose volgde haar. Bij het drankenkabinet schonk Thérésa twee royale glazen in. Op het rinkelen van kristal na was het stil. De naar bijenwas geurende kamer waarin ze nu stonden verschilde zo sterk van hun cel dat vragen als ‘hoe gaat het’ overbodig leken. Thérésa draaide zich om en bekeek haar vriendin slechts van top tot teen.
‘Wat is er waar over die dolk, Thérésa?’ vroeg Rose, terwijl ze het te grote glas aannam. Misschien had ze slechts de stilte willen verbreken. Thérésa slaakte een gemaakte zucht.
‘Ik stond op het punt afgevoerd te worden, Rose. Ik smeekte Tallien er een eind aan te maken… En maakte het hem makkelijker door de dolk erbij te leveren. Hij kon de gedachte van mijn dood niet verdragen en dát… werd de val van Robespierre.’ Uit haar toon bleek dat ze de anekdote al meerdere keren had verteld en inmiddels precies wist welke woordcombinaties het grootste effect hadden. Ze hief haar eigen glas met felgekleurde vloeistof. Rose nipte voorzichtig aan de drank, die brandde op haar uitgedroogde lippen. ‘Drink op, Rose, dan kleed ik je aan.’ Thérésa pakte Rose bij haar schouders en plaatste haar voor een spiegel met vergulde lijst. Wat Rose daarin zag, beviel haar maar weinig. Haar heupen waren nog smaller dan voorheen en haar huid had een ziekelijke teint gekregen. ‘Wat zal je mooi zijn zonder dat grijze vod!’

 

Parijs, winter 1794

Roses gehuurde koets hobbelde over de oude straatstenen, waartussen eindelijk geen kniehoog onkruid meer stond. De route van haar nieuwe appartement in de Rue de l’Université naar de inmiddels getrouwde Talliens, legde Rose haast dagelijks af. De afgelopen maanden had ze de wijk zien veranderen. Eerst waren de ruiten teruggekeerd in toegetakelde kozijnen, vervolgens verschenen er meubels, gordijnen en tapijten achter het nieuwe glas. Inmiddels hadden welgestelde Parijzenaren zelfs genoeg durf om boeken en schilderijen terug te brengen in hun geplunderde huizen. De drang naar status keerde langzaam terug in de eeuwenoude stad en elegantie volgde haar op de hielen. Het was een koude avond, maar Rose was inmiddels gewend geraakt aan de dunne jurken die ze nu droeg. Omdat ze wist dat de mensen haar vanaf de straat bewonderden, droeg ze geen omslagdoek. De eerste keer dat Thérésa een haast doorzichtige stof over haar lichaam had gedrapeerd, had Rose zich maar nauwelijks aangekleed gevoeld. Eén blik in de spiegel had haar overtuigd. De stof viel soepel over haar boezem en heupen en was als een sieraad voor haar lichaam, in plaats van een verhulling zoals de brede rokken van het Frankrijk van Lodewijk de Zestiende. Rose had zich altijd een gevangene gevoeld onder de gepoederde pruiken en etiquette van de royalistische salons. Haar adellijke titel werd tenietgedaan door het ontbreken van een opleiding, het juiste accent en goede manieren. Rose had langer moeten wachten op haar succes dan ze had gehoopt. Even betastte ze het zachte lint dat ze om haar nog altijd korte krullen had gebonden. Ze had inmiddels halflang haar kunnen hebben, maar liet om de week de schaar zetten in haar tot handelsmerk verworden korte lokken. In korte tijd was ze net zo’n mythisch en exotisch figuur geworden als Thérésa Tallien Cabarrus. Een muze, een overleefster van de Terreur van Robespierre. En er was niet eens een dolk aan te pas gekomen.

Juliette Récamier, een bleke brunette, opende de deur van de Talliens. Ze slaakte een hoog gilletje dat voor Rose weer eens pijnlijk duidelijk maakte dat zijzelf vele jaren ouder was, zelfs volgens de valse geboortedatum op haar paspoort. De gemeenteambtenaar had haar zonder protest drie jaar jonger gemaakt. Iedereen met een adellijke titel die zowel de revolutionairen als de Terreur had overleefd, had wel iets te verhullen. ‘We zijn een goed trio vanavond’, constateerde Juliette terwijl ze aan de stof van Roses rok voelde alsof ze een naaister was. ‘Ik denk dat de kranten weer over ons zullen schrijven.’
‘Mooie vrouwen komen altijd in drietallen’, zei Rose lachend. Thérésa kwam aanlopen met een glas gevuld met de zoete drank waar ze inmiddels om bekend stond.
‘Rose heeft gelijk. We zijn de Aphrodite, Athena en Hera van ons Parijs.’ Thérésa lachte alsof ze een meisje was dat nog geen zorgen heeft gekend. ‘Ik zal je vanavond aan een paar rijke politieke mannen voorstellen.’ Rose glimlachte. Binnen niet al te lange tijd zou ze een echtgenoot nodig hebben, maar voor nu volstond een rijke minnaar. Ze wist dat Hoche niet veel langer voor haar luxueuze leventje zou betalen. En inmiddels had ze bij iedereen die ze kende om schenkingen in geld of suiker en leningen gevraagd. ‘Kom, er zijn al veel mensen.’

Bij het binnengaan van Thérésa’s salon voelde Rose zich zoals gewoonlijk even ongemakkelijk. Maar ze wist dat ze had geleerd om dit te verhullen sinds ze voor het eerst voet aan wal had gezet in Frankrijk. ‘Generaal Hoche, goed u te zien.’ Ze bood hem haar hand aan, zodat hij die kon kussen. Zijn bleke lippen beroerden haar handrug.
‘U ziet er goed uit in dat modieuze gewaad.’ Langzaam liet hij zijn ogen langzaam glijden over de jurk die geen enkele vrouw had durven dragen toen Frankrijk nog een monarchie was. Rose lachte koket, alsof het ongehoord was geweest als Hoche haar niet had gecomplimenteerd. Ze liep door en sloot aan bij een groepje mannen en hun verveelde echtgenotes. Ze meende een paar weinig karakteristieke gezichten te herkennen. Af en toe lachte ze met de sprekers mee, zonder echt op te letten.
‘Wat denkt u ervan, madame de Beauharnais?’ Acht paar ogen, sommige mooier dan andere, staarden haar aan. De blikken verrieden verschillende verwachtingen. Instemming met een fervent verdedigd standpunt, een domme en misplaatste opmerkingen zodat de echtgenotes tevreden konden zeggen: ‘Die weduwe van de Beauharnais, daar zit niets in’. Misschien een flirtende opmerking. Rose trok één mondhoek op en pakte een glas van het dienblad dat langs kwam.
‘Dat hangt er vanaf naar wie je wilt luisteren’, zei ze op de gok. Twee van de mannen knikten instemmend. Misschien was het gesprek interessant geweest. Maar waarschijnlijk niet. Het dagelijks verdwijnen van kennissen die je toch al nooit had gemogen was een onuitputtelijke bron van roddels geweest. Rose kon nog maar moeilijk aandacht opbrengen voor onbenulligheden die alleen in vredestijd halszaken kunnen zijn. Verlovingen, onzedige achternichtjes, politieke theorieën die alleen uitgedacht zijn om kennis te etaleren.
Thérésa legde haar handen op Roses schouders en draaide haar naar zich toe. ‘Bedankt,’ fluisterde Rose.
‘Rose, dit is Paul Barras, vicomte van Barras.’ Guillotines hadden edelen uitgeroeid, maar niet het gebruik om hun titels te pas en te onpas te gebruiken.
‘Ik heb veel over u gehoord, madame.’
‘Veel goeds, hoop ik.’
‘Alleen over nietszeggende mensen hoort men veel goeds. Ik heb wel een aantal interessante anekdotes voorbij horen komen. Als zelfs maar de helft ervan waar is, bent u avontuurlijker dan alle aanwezigen hier bij elkaar.’
Rose lachte. Een oude man sloeg Barras joviaal op zijn schouder. Rose wist dat hij beslag op Barras zou leggen en dat haar eigen gesprek afgelopen was. Ze nipte aan haar drankje en observeerde de mensen om haar heen. Vanuit haar ooghoeken zag ze hoe mannen en vrouwen probeerden om niet te opzichtig naar haar te kijken. Iedereen wilde een blik opvangen van de martelares met het exotische, creoolse uiterlijk en ongewone manieren. Haar schoonheid was beroemd, haar levensstijl berucht. Rose voelde zich sterk, omringd door geslepen glas en modieuze gespreksonderwerpen die ze kon volgen ondanks haar gebrek aan een Franse opleiding. Als ze werd aangesproken, waren de woorden luchtig en goedgehumeurd. Iedereen hunkerde naar plezier en luxe; naar de mooie mensen, wijnen, sierzwaarden en tapijten die daarbij hoorden. Dit was het Parijs waarvan Rose had gedroomd op haar vaders suikerplantage. Toen ze nog Yeyette was geweest, woeste Yeyette die rondrende met slavenkinderen. Zelfs in de gevangenis was ze blijven geloven in de toekomst die de waarzegster op Martinique voor haar had voorspeld: die van een koningin. Dit was haar moment om niet alleen de Parijse salons, maar heel Frankrijk te veroveren met haar charmes. Schande en ruïnering waren in de mode. Dit was slechts het begin.