Boaz Boerenkool – door Paul Christiaan Smis

Amsterdam, december 1939

Het punt met Adrianus Wantij was dat hij een hekel had aan de wereld. Niet de hele wereld, alleen het deel dat hij leugenachtig noemde. Was hij dan een misantroop? Nee. In zijn werkelijkheid mochten wel mensen rondlopen, zolang ze maar de waarheid spraken. Dat maakte dat er niet zo heel veel mensen voor hem overbleven.
Hij mocht de buurvrouw niet, want die vertelde vreselijke verhalen over andere buurvrouwen, terwijl ze op de stoep voor haar deur zat te breien. Iedereen wist dat die verhalen maar half waar waren. Niemand trok zich er iets van aan, maar Adrianus wel.
Een afkeer had hij van de melkboer, met zijn bloosrode wangen. Iedere ochtend om stipt negen uur belde die man aan en schepte dan een halve liter zuivel uit zijn melkbus. Aangelengd natuurlijk. Adrianus wist het zeker, want hij kon het proeven.
Hij minachtte iedere politicus, speciaal die minister Colijn, die een paar jaar geleden nog de kiezers in slaap had gesust met: ‘Ik verzoek den luisteraars dan ook om wanneer ze straks hunne legersteden opzoeken, even rustig te gaan slapen als ze dat ook andere nachten doen.’
Met opgestoken wijsvinger liep Adriaan door zijn huiskamer heen en weer terwijl hij Colijns radiostem nadeed.
Hij hoefde de krant maar open te slaan om te zien hoe mis het was met de maatschappij: al die advertenties, al die berichten die op zijn best maar een beetje waar konden zijn.
Door zijn voorkeuren – eigenlijk meer door zijn afkeuren – was voor Adrianus de wereld gekrompen. Hij was inmiddels gepensioneerd en leefde zoveel mogelijk aan de binnenkant van zijn etagewoning in een oud huizenblok in Amsterdam. Hij keek niet op, hij keek niet om.
‘Ik heb genoeg van liegbeesten. Van mij mogen ze allemaal het dak op,’ aldus de heer Wantij.

Het was een schemerige dinsdagmiddag in december. Er zat sneeuw in de lucht, een koudefront boven Duitsland, zo wist de radio.
Adrianus stond in de huiskamer voor het raam en tuurde verveeld naar de eerste vlokken. Bij gebrek aan een gesprekspartner – hij had nooit een gelijkgestemde kunnen vinden – praatte hij tegen zichzelf.
‘Zojuist Sinterklaas gehad. Leugens. Straks kerst, de hele familie bij elkaar aan tafel, iedereen houdt van iedereen. Nog meer leugens!’
De bel ging. En nog eens – Adrianus negeerde steevast eerste pogingen tot contact – het was de krantenjongen.
‘Twee cent kerstfooi alstublieft? Ik heb het hele jaar trouw het ochtendblad bezorgd. Voor dag en dauw, nooit een dag overgeslagen.’
De deur werd in zijn gezicht dichtgeslagen. Adrianus herinnerde zich nog heel goed die ochtend in februari waarop hij tevergeefs op zijn krant had gewacht.
Terug in de huiskamer haakte zijn blik vast aan het platte dak van het woonblok tegenover hem. Hij staarde. Vlokken vielen door zijn gedachten, maar hij bleef halsstarrig kijken.
Het was toen dat hij werd getroffen door een verlossend idee. Het dak op? Als hij nu eens zelf het dak op ging? Wat als hij daar nu eens een hutje bouwde? Zijn eigen schuilplaats, weg van iedereen, weg van de radio en van de krant. Weg van de verzekeringsbode, de huurophaler, de roddeltante van hiernaast. Weg van verkopers aan de deur, de scharensliep en andere bedelaars. Zelfs weg van collectanten, ook al waren ze diaken van de kerk om de hoek.
‘Zielig gedoe. Help de armen, ja ja. Och, wat zijn we zielig!’
Hij begon het voor zich te zien, zijn eigen kleine uittocht. De vlucht naar boven. Helemaal in zijn uppie op het dak.
‘Ja maar, de sneeuw, de kou,’ mompelde hij. ‘Mijn oude botten.’
Hij draaide zich om en keek naar de gietijzeren kachel waarin hij zojuist nog een schep eierkolen had gedaan. Zijn bril zakte wat omlaag op zijn neus. Hij schoof hem peinzend met een vinger omhoog. Zijn blik volgde de vinger en viel op de schoorsteen die vanaf de kachel omhoog liep en in het plafond verdween.
Hij mompelde niet langer. Hij schreeuwde. ‘Natuurlijk, de grote schoorsteen op het dak! Alle kachelpijpen van de buren komen daarop uit. Die zal me verwarmen. Het kan, het kan echt!’
In gedachten zag hij zich al zitten, in een veilig en warm stulpje, gebouwd rondom een van de grote schoorstenen. Zijn wereldbeeld smolt. Hij glimlachte.

In de dagen die volgden, was Adrianus druk bezig met slepen. In zijn lange, wollen jas uit het begin van de eeuw negeerde hij de kou. In alle vroegte haalde hij stukken hout en triplex weg bij de vuilnisbakken op straat. Soms zelfs een hele deur. Hij had de materialen natuurlijk kunnen kopen bij de timmerman, maar dat vond hij niet passend. Zijn hutje moest worden opgetrokken van stukken die door de samenleving waren afgestoten. Stille spullen waarvan het nut werd ontkend. Maar hij, Adrianus Wantij, zou eens laten zien dat ook die ontkenning een leugen was.
De buurt sliep nog, niemand viel hem lastig. Onder dekking van het duister droeg hij de planken de vier houten trappen op. Boven, op zolder, opende hij het dubbele raam dat toegang gaf tot het platte dak en hij werkte de buit van die morgen erdoorheen.
Toen hij op de ochtend van de zevende dag weer naar beneden liep om nog meer materiaal te zoeken, merkte hij dat de buitendeur, die toegang gaf tot de straat, niet meer goed sloot. Hij probeerde het slot dicht te draaien, maar het mechanisme klikte niet. Eenmaal buiten keerde hij wel drie keer terug om het nog eens te proberen.
Misschien bevroren, overwoog hij. Het geeft niet, het geeft niet, doorgaan!
Ondanks zijn geruststelling dreigde er een onregelmatigheid in de geplande gang van zaken. Dat bleek ook wel toen hij de volgende dag terugkwam van zijn strooptocht en een jongetje aantrof in het trappenhuis.
Het knulletje – hij zal niet ouder zijn geweest dan een jaar of zes – zat op een van de treden van de onderste trap. Hij had zijn duffelse jas met houtje-touwtje sluiting strak om zich heen geslagen.
Adrianus zag kippenvel op de blote kuiten en rode knieën die onder een korte ribfluwelen broek uitstaken.
Het jochie keek hem aan. Hij had grote donkere ogen en dikke zwarte wimpers. Net kleine vegertjes.Adrianus liet de plank die hij meezeulde op de grond vallen. Hij trok zijn wanten uit en stak ze in de zakken van zijn jas. Er schoot van alles door hem heen en tegelijkertijd kon hij nergens opkomen. Daarom zei hij niets en staarde maar terug.
Er hing een ongemakkelijke stilte boven het stof in het trapportaal.
‘Je hebt een grote neus,’ zei het kind, wijzend naar het gezicht boven hem.
Adrianus’ borstelige wenkbrauwen gingen omhoog. Zijn lippen verstrakten. Hij bracht zijn vingers naar zijn gezicht en betastte zijn neus. Sponzig vlees. Diepe, grote poriën. Het was alsof hij die neus voor het eerst voelde.
Het joch heeft gelijk, dacht hij. Misschien is hij onbeleefd, maar hij liegt niet.
Hij kuchte. ‘Ik heb… Wel alle… Nou goed, ik heb inderdaad een grote neus. Maar dat doet er niet toe. Wie ben jij en wat doe je in mijn trappenhuis?’
De jongen trok zijn benen op onder zijn jas en legde zijn armen om zijn knieën.
‘Ik ben Boaz en ik heb het koud. Daarom zit ik hier.’ Hij sliste alle s-klanken en hij sprak met een vreemd accent. Toch klonken zijn woorden daardoor niet minder stellig.
Adrianus wist niet of hij het mannetje nu vrij moest vinden of brutaal. ‘Dat klinkt als een eerlijk antwoord. Maar hoe heet je van achteren? Hoe is je naam voluit?’
‘Boaz Boerenkool.’
‘Ha, maar dat kan niet waar zijn! Zo heet niemand.’ Zijn hand priemde naar voren. De trillende wijsvinger wees naar het kind op de trap. ‘Je liegt.’
‘Echt niet! Bij ons in het pension noemt iedereen me zo. Een mevrouw bracht een pan boerenkool mee. Mijn moeder vond het vies, mijn vriendjes vonden het vies, maar ik vond het lekker. Iedereen lachte me uit. Zo dus.’
In Boaz’ ogen waren, terwijl hij vertelde, lichtjes gaan branden. Bij het woord ‘lekker’ sprong hij op en wapperde met zijn handen.
‘Zo zo, dus je houdt van boerenkool en je woont in een pension.’ Adrianus moest het even verwerken. Nieuwe dingen vond hij lastig. Als hij daarmee werd geconfronteerd, veranderde zijn gedachtegang in een stroperige stroom. Soms echter zat het mee en spoelde een belemmering vanzelf uit zijn geest weg. Na enig wikken en wegen won de soepele stemming het van de grimmige, want hij kon geen leugen in Boaz’ woorden ontdekken.
Boaz, van zijn kant, zag alleen maar een opa-achtige man op de versleten traploper staan, geen afwijzende iezegrim en geen bedreiging voor kleine zwervertjes. In een paar minuten babbelde het jochie zijn heden en verleden over de houten traptreden.
Hij was met zijn moeder uit Königsberg gekomen.
‘Dat ligt in Pruisen,’ sliste hij.
Sinds kerstmis, een jaar geleden, zaten ze in een pension waar gevluchte joden waren ondergebracht. Boaz vertelde over een nacht van gebroken glas. Overal scherven, bloed, geschreeuw. Dat was de nacht waarin vader verdween. De ogen van het jongetje werden nog groter toen hij erover vertelde.
‘Er waren mannen met laarzen. Ik zat onder de toonbank. Mamma gilde toen ze aan haar trokken. Pappa rende naar buiten, de winkel uit. Nee, ik weet niet waar hij is.’
De volgende ochtend was moeder met hem aan boord van een boot gegaan.
‘Ik was heel ziek op zee en ik heb gespuugd.’
Adrianus had wel gehoord van een schip met vluchtelingen dat destijds in Amsterdam was afgemeerd. Pogroms, zei men. Adrianus had zijn hoofd geschud. ‘Praatjes, ze zeggen zoveel.’ Maar nu er een jongetje met droomogen tegenover hem zat, een kind, te klein om over zoiets groots te liegen, zag hij de scherven zelf ook.
‘Ben je niet blij dat je moeder en jij nu veilig hier zitten?’
‘Nee.’
Moeders papieren waren niet in orde. Bureaucratie is achterdochtig en onverbiddelijk. Het gezin moest terug, terug naar Duitsland.
‘Mamma mag niet naar buiten. Ze moet wachten.’
‘Maar jij zit hier op de trap.’
Boaz bleek te jong om hem vast te houden in het pension. Waar zou hij ook naartoe gaan? Hij was vrij om de straat op te lopen en dat deed hij dan ook.
Hij wees naar de plank die naast Adrianus op de grond lag. ‘Ik weet waar je die vindt.’
Boaz wist alle plekjes in de buurt waar mensen hun grof afval neergooiden, mooie planken, fijne stukken triplex.
Adrianus glimlachte. ‘Heb je honger?’ Hij wachtte het antwoord niet af. Hij pakte zijn plank op, wenkte Boaz om mee te komen en stommelde de trap op.

Vanaf die dag trokken Adrianus en Boaz samen op. De oude man die niet tegen leugens kon en de jongen die geen reden had om te liegen. Hijgend zeulden ze het bouwmateriaal tegen de trappen op en als er gepauzeerd moest worden, zorgde Adrianus voor melk en brood.
‘Waar is mevrouw Wantij?’ vroeg Boaz op een dag. Ze zaten samen aan de keukentafel en werkten een paar boterhammen met kaas naar binnen.
‘Mevrouw Wantij is er niet. Ze is eh… weg.’
‘Al lang?’
‘Mwah.’
Boaz legde het restant van zijn boterham neer en keek om zich heen. Hij stond op en liep met trage passen de keuken door. Eerst langs de glazenkast met daarin maar een paar bordjes en kopjes. Toen langs het granieten aanrecht waarop een gewolkt emaille braadpannetje stond. Er was een stuk uit het email, zodat daar een donkere plek zichtbaar was. In de gootsteen zag hij een melkkoker met de bruine korst van de overgekookte melk nog aan de binnenkant. Hij liep verder, naar het gasstel. Er brandde een waakvlammetje onder de zinken wastobbe waarin een paar hemden en onderbroeken ronddreven.
Ten slotte bleef hij staan voor de stoel waarop Adrianus zat en trok hem aan zijn mouw. ‘Jok je nou? Bij ons thuis zag de keuken er heel anders uit. Veel meer kopjes. Veel meer pannen. Veel meer afwas.’
Hij keek nog eens rond. ‘En waar is haar schort?’
Adrianus werd rood. In één beweging veegde hij de kruimels die op zijn bord lagen bij elkaar en goot die in zijn mond. Hij stond hij op. ‘Kom mee, wijsneus, we moeten weer verder.’

Dat sjouwen in weer en wind is mooi, maar niet ieder gestel is erop gebouwd. Het hutje op het dak was al een heel eind gevorderd toen Adrianus begon te hoesten. Hij negeerde het en bouwde verder. Een dag later kreeg hij zijn armen bijna niet meer omhoog. De ochtend daarna bleef hij in bed liggen.
Boaz kreeg een briefje met het adres van de huisarts in zijn handen gedrukt. Nog diezelfde middag velde de dokter het vonnis. Longontsteking, een verwaarloosde longontsteking nog wel.
Twee weken gingen voorbij in een roes van slijmbellen en gerochel. Adrianus zweefde langs de rand van iets duisters. Hij had geen aandacht meer voor de wereld, de radio, de krant en de buren. Leugen en waarheid, ze verloren zich in zijn koortsdromen, tolden daar om elkaar heen en verslingerden tot een draderige massa.
Soms meende hij een hand te voelen en een stem te horen: ‘Niet weggaan. Blijf bij me.’ Daarna zakte hij dan weer terug in de mist van het moment.
Boaz bezocht hem trouw. Toen Adrianus begon te beteren, probeerde hij hem op te monteren met anekdotes uit het pension – het vertrek naar Duitsland was aanstaande – en verhalen over het dak.
Hij was tijdens Adrianus’ ziekte gewoon doorgegaan met sjouwen. Op goed geluk had hij de stukken hout tegen de muren van het hutje gezet. Boaz huppelde rond het bed terwijl hij dat vertelde, wapperend met zijn handen. Hij wees naar boven en riep: ‘En het blijft nog staan ook!’
Oude mensen hebben een repeterend bestaan. Hoe vaak zijn ze niet bijna dood? En dan, op het nippertje, herstellen ze en tekenen weer bij voor een volgende episode in hun leven. Zo ook Adrianus Wantij. Hij voelde zijn einde naderen, maar het naderde niet genoeg en hij krabbelde weer op.
De eerste dagen had hij alleen belangstelling voor de directe omgeving van zijn bed en voor het gebabbel van Boaz. De verhalen van het jochie leidden zijn gedachten naar het pension en vandaar naar de wereld die opvang in zulke huizen nodig maakt. Het duurde niet lang of hij wist weer waarom hij een hutje wilde bouwen.
‘Ga je mee naar het dak?’ Vroeg Boaz op een dag.
‘Waarom?’
‘Het is mooi weer.’
Adrianus keek naar buiten. Het sneeuwde. Het sneeuwde hard.
‘Is dat waar?’
‘Als het sneeuwt is alles mooi. De bomen, de huizen. En je ziet de scherven niet meer.’
De rimpels in zijn voorhoofd zakten terug op hun plaats. ‘In jouw wereld is het mooi weer. Goed dan, ik wil wel gaan, maar vandaag nog niet.’

Het was op een witte ochtend, vlak na Driekoningen, dat Adrianus de kracht vond om zich de trappen naar zolder op te hijsen. Hij had zijn abonnement op de krant opgezegd en de radio stond al dagenlang uit.
Op de bovenste verdieping kwam Boaz hem tegemoet. Bij de oude man aangekomen, legde het jochie een hand op de rimpelige onderarm en liep mee naar boven.
‘Dit is het dan, Boaz,’ hijgde Adrianus. ‘Dit is het dan. De heer Wantij neemt afscheid van de wereld en trekt in zijn hutje op het dak.’
Boaz’ ogen glansden. Hij verstevigde zijn greep en trok Adrianus mee.
Het was een grappig bouwseltje geworden, een wirwar van paaltjes, planken, en een oude deur, bij elkaar gehouden door spijkers en een paar touwtjes. Op het hout was een stuk vloerzeil gebonden dat de sneeuw buiten moest houden. Vanuit het midden van de hut rees de enorme stenen schoorsteen van het woonblok op.
Boaz duwde de wrakke deur open. Hij keek omhoog naar Adrianus’ gezicht. ‘Hier wonen we nu.’
Adrianus slikte. Zijn gedachtestroom dikte in en hij trok een groef boven zijn neuswortel. Waarom zegt hij dat? Waarom liegt hij nu? Hij woont hier niet, ik woon hier.
Hij bukte om zijn hoofd niet te stoten en deed een stap naar binnen. Het was er behaaglijk warm; de invloed van de grote schoorsteen.
Achterin de hut brandde een kaarsje. Het licht dat danste op de plotselinge luchtstroom, bescheen de contouren van een gehurkt zittende vrouw. Ze stond op en kwam vrijwel onhoorbaar naar voren.
Het was voor Adrianus alsof er een geest naar hem toe zweefde, een geest met net zulke donkere ogen en wimpers als Boaz.
De vrouw stond nu vlak voor hem. De geest vervaagde en Adrianus’ gedachten kwamen weer op gang. Hij zag een gezicht, omsloten door een katoenen hoofddoek die zijn best deed om alle haarlokken uit een zwarte pruik in bedwang te houden.
In haar blik las hij het verhaal van de leugens van de wereld, de teleurstelling na ijdele beloften. De rauwe waarheid: de reis terug naar de laarzen en de scherven, terug naar Königsberg.
Hij kneep zijn lippen samen tot een ijle glimlach. ‘Mevrouw Boerenkool?’
Boaz legde zijn hand in de zijne. Warme vingers in een oude handpalm.
Adrianus kneep zacht in Boaz’ hand. Zijn andere hand legde hij op de schouder van de vrouw voor hem. ‘Mijn God, mensen, is er dan in het hele land geen plaats voor jullie? Echt nergens?’

Er was een week verlopen sinds Adrianus’ tocht naar boven. Hij was niet in het hutje getrokken. Beladen met hervonden emoties en inzichten was hij teruggekeerd naar zijn etage, op de voet gevolgd door de hutbewoners. Zijn afkeer van de wereld had hem niet verlaten. Hij had er een nieuw kanaal voor gevonden.
Twee kamers in zijn woning had hij vrij gemaakt voor Boaz en zijn moeder. Niemand zou van de oude man te horen krijgen waar het illegale gezinnetje gebleven was. Als iemand ernaar vroeg, zou hij onwetend de schouders ophalen. Voor het eerst zou Adrianus Wantij leugens vertellen.
‘Schmeckt es?’ probeerde Boaz’ moeder. Ze keek Adrianus van de andere kant van de eettafel aan. De hele middag had ze in de keuken geploeterd op haar eigen variant van boerenkool. Er zaten allerlei vreemde kruiden in en bovenop lagen plakjes ossenworst.
Adrianus nam een flinke hap. Zijn tong vertelde hem over andere smaken, eigenaardige smaken. Hij slikte krampachtig en voelde hoe zijn keel dichttrok. Het waterglas bij zijn bord bracht uitkomst.
Boaz, die zich al halverwege door de berg stamppot op zijn bord had gegeten, keek hem nu ook aan. ‘Vind je het lekker, Adrie?’
Adrianus slikte nog eens. Hij keek op en wrong zijn gezicht tot meegaandheid. ‘Mensen, het is heerlijk!’