Het oog van de obelisk – door Jeanine Erades

Parijs, Place de la Concorde, 1836

6 augustus 1836

Goedkeurend laat ingenieur Apollinaire Lebas zijn hand over de scherpe hoeken van het granieten voetstuk glijden. Puur vakmanschap. De steenhouwers hebben zich prima van hun taak gekweten. Over een tijdje worden op de vier zijkanten van de sokkel vergulde plaquettes geplaatst met daarop de stellage die hij vijf jaar geleden in Egypte heeft gebruikt om de obelisk op zijn zij te kantelen. Hij heeft de schetsen al mogen zien. Ze worden prachtig. Maar dat is van later zorg. Eerst moet hij zorgen dat de obelisk hier in Parijs weer netjes overeind wordt gezet. Met langzame passen loopt hij om het voetstuk heen om het plein van alle kanten op zich te laten inwerken. Die oprichting is geen eenvoudige taak, al zijn de omstandigheden hier vele malen beter dan in Egypte, maar wel een hele eervolle. De obelisk moet de geschiedenis van dit plein een andere wending geven, het bloed van de revolutie wegwassen, en natuurlijk ook zijn naam vestigen, voorgoed. De stenen hellingbaan waarover het gevaarte naar de bovenkant van het hoge voetstuk zal worden gesleept, ligt in elk geval al klaar. Maar waar hij zich in Luxor moest behelpen met houten palen, honderden meters touw en evenzoveel lokale arbeiders, ging hij hier op een andere manier geschiedenis schrijven. Die nieuwe machine…
‘Goedemiddag, mijnheer Lebas.’ De stem van de jonge werktuigbouwkundige onderbreekt zijn gedachten.
‘Goedemiddag, mijn beste François, hoe staat het ermee? Goed nieuws, hoop ik?’
‘Jazeker. De ketel begint goed op temperatuur te komen. Over een uurtje kunnen we de stoommachine testen.’
‘Geweldig! Naar dit moment heb ik zó uitgekeken.’

Ruim een uur later kijkt Lebas nerveus toe hoe de jongeman een paar hendels overhaalt en ingespannen naar de meters op de zijkant van de machine tuurt. Ondanks dat de bouwplaats op het plein provisorisch met hoge houten schotten is afgezet, proberen her en der mensen tussen de planken door te gluren om te zien wat de veroorzaker van het helse kabaal is. Zijn hart bonkt ongedurig in zijn borstkas, terwijl de obelisk in zijn kist op de hellingbaan schijnbaar onverstoorbaar ligt te wachten op wat komen gaat. Lebas voelt zijn buik kriebelen. Een betere gelegenheid om dit wonder der techniek aan de burgerij te demonstreren, bestaat er gewoonweg niet. De machine zal de loodzware obelisk  eerst naar zijn plek brengen en daarna rustig overeind trekken zonder dat er enige menselijke spierkracht aan te pas komt. Wat een eer dat juist hij dit product van het menselijk vernuft aan de wereld mag tonen! Ongeduldig kijkt Lebas toe, terwijl het lawaai nog verder toeneemt. Zijn ogen schieten heen en weer tussen de heftig stampende machine op de grond en de kist op de hellingbaan, waar echter nog geen millimeter beweging te bespeuren valt. Met een verbeten trek om zijn mond stookt François de ketel nog hoger op en haalt opnieuw een hendel over, maar ook dat brengt geen zichtbare veranderingen teweeg. Ondanks het gebonk en gekraak blijft de obelisk stoïcijns liggen waar hij ligt. Plotseling begint de machine een hard snerpend geluid te maken. Lebas moet zijn oren bedekken om nog in de buurt te kunnen blijven staan. Hij schreeuwt naar François, die haastig een grendel losdraait. Het geluid ebt met veel stoom in een paar tellen weg, maar de hangende schouders van de jongeman spreken boekdelen. Het experiment is mislukt. Teleurgesteld draait Lebas zich om. Van zijn euforische stemming van daarnet is niets meer te bekennen.


15 april 1831

De zon hing als een oranjerode belofte boven de wolkeloze hemel toen Lebas en zijn ploeg vol goede moed uit Toulon waren vertrokken. De zeilen van de Louxor bolden op en het schip begon aan zijn tocht over de Middellandse Zee met de Egyptische stad Luxor als eindbestemming. Het doel: een van de drie obelisken ophalen die wali Mohamed Ali van dat land aan Frankrijk had geschonken als dank voor de steun bij de modernisering van zijn land. Een geschenk dat door koning Lodewijk-Filips gretig was aanvaard, al had hij zich toen vast niet gerealiseerd hoeveel tijd en geld het uitzonderlijke transport van de zware steen zou gaan kosten en welke technische uitdagingen ermee gemoeid waren. De sfeer aan boord was ontspannen, alle expeditieleden waren blij om het onrustige Frankrijk een tijdje achter zich te kunnen laten en zich in plaats daarvan te mogen vergapen aan de grote wonderen die Jean-François Champollion twee jaar eerder tijdens zijn tocht door Egypte had gezien.
Na een voorspoedige reis van drie weken kwamen Lebas en de leden van zijn expeditieploeg aan in de haven van Alexandrië. Kort na hun aankomst verliet de ploeg het schip voor een avondje vertier en ontspanning in een van de vele herbergen rond de haven, om pas laat en halfdronken bij de Louxor terug te keren. De volgende ochtend wachtte hen een fikse domper. De wind was plotseling naar het zuiden gedraaid waardoor de Louxor de Nijl niet kon opvaren. Het schip was te lang om te kunnen laveren. Chagrijnig door deze onverwachte tegenvaller en de kater van de avond ervoor, trok Lebas zich terug in zijn hut. Mopperend nam hij plaats achter zijn schrijftafel om zijn berekeningen en tekeningen nogmaals te controleren. Sinds het mislukte transport van de eerste obelisk uit Alexandrië, was de druk op zijn schouders om de expeditie naar Luxor wel te laten slagen, aanzienlijk toegenomen. Iedereen leek te zijn vergeten dat het laatste geslaagde transport van een obelisk al bijna honderdvijftig jaar geleden was. Lebas kon de berekeningen van zijn voorganger Fontana voor de verplaatsing van de obelisk in Rome wel dromen. Dat exemplaar stond nog steeds fier overeind op het plein voor de Sint-Pietersbasiliek. Lebas was er zeker van dat hij dat karwei kon evenaren, maar dan mocht hij werkelijk niets aan het toeval overlaten. Hij las en herlas letterlijk alle verslagen, rapporten en documenten die hij in zijn reiskoffer bij zich had  en kwam soms dagenlang zijn hut niet uit. Kapitein Verninac informeerde hem trouw twee maal daags over de stand van de vlaggen in de toppen van de viermaster. Na ruim drie weken duimen draaien in de haven van Alexandrië was Lebas het zat. De aanhoudende zuidenwind had de lente abrupt beëindigd en een deken van hete droge zandkorrels over de stad uitgestrooid. De temperatuur schoot omhoog en de bemanning begon te morren. Omdat er nog steeds geen zicht was op het draaien van de wind, besloot Lebas om een groot deel van de lading van de Louxor over te laden op een paar kleinere boten en die alvast vooruit te sturen naar het zuiden. Alleen de lange eikenhouten palen, die nodig waren voor de stellage waarmee de enorme obelisk op zijn kant zou worden gedraaid, bleven op de Louxor achter.

Pas half juni was moeder natuur hen weer gunstig gezind en kon de Louxor met de wind achter in de zeilen de Nijl opvaren. De bemanning vergaapte zich aan de bizarre afwisseling van landschappen voorbij de groene rivierbedding. Toen ze de delta waren gepasseerd, kreeg Lebas in de verte de piramiden van Gizeh in het vizier en naarmate het schip langzaam dichterbij kwam, besefte hij pas echt hoe gigantisch de bouwsels waren. Vanaf de boeg keek hij samen met Antonio, de steenhouwer, ademloos toe hoe de wind en het licht van de opkomende zon speelden met het losse zand op de metershoge steenblokken. Lebas schaamde zich bij de gedachte dat hij, net als veel andere Fransen, in eerste instantie had getwijfeld aan het waarheidsgehalte van de tekeningen van Champollion. Ook Antonio vond het maar moeilijk te bevatten dat zulke oude volkeren in staat waren om rotsblokken van zulke omvang te kappen en te vervoeren, maar beide mannen laafden zich aan een werkelijkheid die zo mogelijk nog mooier was. Onderweg raakte de steenhouwer niet uitgepraat over het unieke karakter van de eeuwenoude beeldhouwwerken die zijn Egyptische vakgenoten de wereld hadden nagelaten en over hun fenomenale organisatievermogen dat hen in staat stelde om zulke prachtige bouwwerken van die omvang te voltooien.

Het liefst was Lebas zo snel mogelijk doorgevaren naar Luxor, maar de verplichte diplomatieke bezoekjes onderweg aan diverse Ottomaanse hoge ambtenaren, verhinderden dat. Die waren allemaal uiterst nieuwsgierig naar de wijze waarop hij de meer dan tweehonderd ton zware monoliet aan boord dacht te krijgen. Lebas kon zich toen al niet aan de indruk onttrekken dat achter hun grote zwarte snorren af en toe een ironisch lachje verscholen zat. Misschien was het de invloed van Antonio die overal spoken zag en er steeds meer van overtuigd raakte dat kapitein Verninac was omgekocht om de expeditie te laten mislukken. Door de Britten of door mensen die de heidense bouwwerken om andere redenen liever in Egypte wilden houden, misschien wel uit vrees voor de vloek van de farao. Lebas durfde het niet te zeggen, maar voor de zekerheid bleef hij vaag over zijn plannen voor het transport van de obelisk, dat hij met wetenschappelijke precisie had voorbereid. Zelfs tijdens de dagelijkse potjes domino met de kapitein, lette de ingenieur erop dat hij niet per ongeluk details vrijgaf over de technieken die hij wilde gebruiken. Verninac leek geen bijzondere belangstelling te hebben voor de uitzonderlijke taak die de koning aan Lebas had toevertrouwd, maar volgens Antonio deed de kapitein maar alsof.


24 oktober 1836

De dag van de generale repetitie. Door de drukte van alle voorbereidingen was Lebas het mislukte experiment met de stoommachine al bijna vergeten. Het had hem drie dagen en slapeloze nachten gekost om de hele installatie weer om te bouwen, maar daarna was de obelisk alsnog begonnen aan zijn langzame reis van de kade naar het voetstuk aan het einde van de vierhonderd meter lange hellingbaan. Dankzij het beproefde systeem van katrollen en de spierkracht van de soldaten in de draaiende windassen, lag de obelisk een paar uur later nog maar twee centimeter verwijderd van zijn definitieve positie. Daarna werd voor de tweede maal de hoge stellage voor het kantelen van de obelisk opgebouwd. Vele meters touw werden door de katrollen aan de tien lange masten getrokken en verbonden de kaapstanders met de kettingen, die op hun beurt weer aan de bovenzijde van de lange kist met daarin de obelisk, waren bevestigd. Gisteravond had Lebas nauwgezet alle katrollen en tuigage gecontroleerd en vanmorgen had hij in alle vroegte nog een allerlaatste inspectieronde gelopen. Hij gaf een liefdevol klopje op de kist en dacht aan het stenen oog dat eronder zat. Alles was alles klaar voor de generale repetitie.
Om twaalf uur staat iedereen op zijn plek te wachten op het startsein voor de test. Op het afgesproken signaal komen alle mannen in de kaapstanders mooi gelijktijdig in beweging. Langzaam trekken de touwen en katrollen strak, het touwwerk begint te kraken. Eerst lijkt het alsof er niets gebeurt, maar dan komt de slede waarop de obelisk ligt toch in beweging. Gelukkig heeft het al dagenlang niet geregend in de stad en is alles kurkdroog. Geheel volgens plan komt de top van de obelisk een centimeter omhoog, twee centimeter, drie centimeter. Lebas trilt van opwinding. Alles werkt perfect! Ga door! Ga door! Waarom  nu weer stoppen, nu eindelijk alles goed gaat. Ze kunnen beter doorgaan. Morgen kan het wel regenen, of er gaat iets anders mis. De gedachte schiet in een flits door zijn hoofd, maar vanuit zijn ooghoek ziet hij de hoofddirecteur van de Dienst Publieke Werken al met grote passen op hem aflopen. Hij kent Pierre Moirot nog uit hun gezamenlijke studietijd op de ‘École polytechnique’.
‘Mijnheer Lebas. U moet stoppen! Nu! Vandaag was alleen een test.’
‘Maar nu…’
‘Geen sprake van,’ blaft Moirot hem toe. ‘Zijne Majesteit rekent erop dat hij morgen hoogstpersoonlijk getuige kan zijn van de oprichting van de obelisk. En dus wordt de obelisk pas morgen opgericht, en geen dag eerder!’
Met tegenzin geeft Lebas de officieren het teken en laten de soldaten de obelisk weer langzaam zakken. Lebas draait zich zuchtend om. Er zit niets anders op dan hopen dat morgen alles net zo voorspoedig zal verlopen als vandaag. Aan bidden doet hij als man van de wetenschap niet, maar hij kan niet verhinderen dat er toch ineens rolt een schietgebedje over zijn lippen rolt.


14 augustus 1831

Vlak na het middaguur meerde Verninac de Louxor aan langs de kade bij de tempel van Luxor. Lebas had de uitgestoken hand van de lokale gids op de loopplank straal genegeerd en was het pad naar het tempelcomplex afgerend. Op het plein ervoor had hij eerst een tijdje tevergeefs tussen de rieten matten, palen en kratten vol gedroogde vis heen gelaveerd en geprobeerd om tussen de armoedige krotten door naar boven te kijken. Het stonk er vreselijk en zelfs in de schaduw was het verzengend heet. Toen hij vlak voor de ingang van de tempel stilstond om het zweet uit zijn gezicht te wrijven, keken de metershoge beelden van farao Ramses II op hem neer. Door de tekeningen van Champollion had Lebas zich de standplaats van de obelisken heel anders voorgesteld. De ruimte rond de twee monolieten was zo volgebouwd, dat ze grotendeels aan het zicht werden onttrokken. Maar misschien was dat maar goed ook, want daardoor had slechts een handjevol mensen zicht op de ontblote geslachten van de rij bavianen op de twee sokkels. Gelukkig had de koning besloten dat de obelisk in Parijs op een nieuw voetstuk zou worden geplaatst, zodat de onzedelijke afbeeldingen geen rumoer zouden veroorzaken.
In een mum van tijd bevond Lebas zich halverwege de ladder tegen de westelijke obelisk. Onder hem wapperden de rieten matten en kleurige doeken van het tentenkamp in de wind, die tussen de kolossen van farao Ramses II door gierde. De stank van het volgepakte plein maakte hem bijna misselijk. Ondanks zijn lange katoenen hemd, beukte de zon op zijn hoofd en schouders. Het felle licht weerkaatste tegen het granieten oppervlak en Lebas moest zijn hand schuin voor zijn ogen houden om te zorgen dat hij niet werd verblind. In zijn verslag was Champollion lyrisch over de schoonheid van de ruim twintig meter lange naalden. Beiden waren volledig bedekt met hiërogliefen ter meerdere eer en glorie van Ramses II, die de zuilen tientallen eeuwen geleden had laten oprichten, maar Lebas kon slechts een van de twee meenemen naar Frankrijk. Volgens de beroemde Egyptoloog verkeerde de obelisk aan de westzijde van de tempelingang in een iets betere staat, maar hij had erop aangedrongen dat Lebas de vrijheid had om pas ter plekke een beslissing te nemen en vanzelfsprekend had zijn opdrachtgever deze aanbeveling opgevolgd. Diep van binnen aarzelde Lebas, want zo op het oog leken de inscripties op de oostelijke obelisk mooier en bovendien was die obelisk ook iets groter, maar hij kon het niet over zijn hart verkrijgen om kritiek te hebben op zijn grote inspirator. Champollion kennende, was zijn voorkeur vast op goede redenen gestoeld. Wie was hij om die in twijfel te trekken?
Pas achteraf besefte Lebas dat hij al tijdens het beklimmen van de ladder een voorgevoel gehad moest hebben, want hij zag het meteen. Halverwege de westzijde van de naald, vlak boven de daken van de armoedige onderkomens, zat een scheur. Niet heel breed, maar toch. In een fractie van een seconde stonden al zijn haren recht overeind, ondanks de hitte en hij moest in de ladder knijpen om niet hevig te gaan beven. Hoe kon die aan het oog van Champollion zijn ontsnapt? Lebas wist heel zeker dat in diens rapport met geen woord over een breuk werd gerept. Gelukkig werd de scheur naar boven toe steeds smaller, om uiteindelijk een meter of twee hoger helemaal te verdwijnen. Verbijsterd door zijn ontdekking, staarde Lebas enige tijd wezenloos naar de hiërogliefen recht voor zijn neus en ineens kwam het zorgvuldig uitgehakte oog recht tegenover hem tot leven . De schaduwen gaven het een extra zwarte lijn, waardoor het oog hem een duistere blik leek toe te werpen. Van schrik was hij direct naar beneden geklommen en had hij Antonio opdracht gegeven om beide obelisken minutieus te onderzoeken. Die was de volgende dag al vroeg in de weer. Gezekerd met een touw, klopte de steenhouwer met een houten hamer urenlang voorzichtig op het graniet van beide obelisken om te achterhalen of er nog meer breuken in zaten. Aan het begin van de middag luidde zijn diagnose dat beide obelisken de nodige beschadigingen hadden, maar dat de oostelijke naald geen breuken vertoonde, in tegenstelling tot de westelijke obelisk waar wel een barst in zat, maar niet gebroken was. ‘Maar,’ had Antonio eraan toegevoegd, ‘beide obelisken konden gewoon worden vervoerd, mits er langzaam en voorzichtig werd getakeld.’
Lebas besloot om zijn keuze uit te stellen. IJsberend wikte hij in zijn hut op de Louxor de voor- en nadelen tegen elkaar af. Moest hij gewoon vertrouwen op het oordeel van Champollion en de westelijke monoliet meenemen, ook al zat daar een breuk in, of kon hij toch beter de oostelijke naald kiezen? Laat op de avonds besprak hij de opties nog eens met Antonio, maar ze kwamen niet verder. Aarzelend vertelde Lebas over het geheimzinnige oog op de westelijke obelisk. Het gezicht van de, anders zo rustige, Antonio trok wit weg. Voor hem stond hiermee vast dat de obelisk vervloekt was, maar ingenieur Lebas weigerde om zijn keuze op dergelijke irrationele motieven te baseren. Het laatste wat hij wilde, was thuiskomen met een obelisk die tijdens het transport in tweeën was gebroken, maar Champollion voor het hoofd stoten door met de verkeerde obelisk thuis te komen, zou zijn carrière ook geen goed doen. En dan was daar nog die breuk. Kon de gebarsten obelisk echt worden gekanteld? Tot diep in de nacht had hij alle tekeningen op de wanden van zijn hut een voor een gecontroleerd. Achter zijn schrijftafel had hij alle krachten die tijdens het kantelen en bij het transport van de obelisk zouden optreden, opnieuw berekend en keer op keer bleek dat de werkwijze die hij in gedachten had, een prima kans van slagen had, ook met een obelisk die licht gebarsten was. Dus toen Antonio hem de volgende ochtend vroeg waar zijn keuze op gevallen was, had Lebas besloten om te vertrouwen op het oordeel van Champollion en de westelijke obelisk gekozen. Het gezicht van Antonio was even vertrokken, maar de steenhouwer had gelukkig niet geprotesteerd.


25 oktober 1836

Vandaag is de grote dag. Lebas wordt al vroeg gewekt door geluiden op straat. Op kousenvoeten sluipt hij naar het venster en gluurt tussen de kieren van de luiken door naar de straat achter het gebouw waar hij heeft overnacht. Ondanks het vroege tijdstip lopen er al mensen over straat, maar het zijn geen arbeiders. Het duurt even voor het tot zijn slaperige hoofd doordringt dat het toeschouwers zijn op weg naar de Place de la Concorde. Meteen is zijn slaap verdwenen.
Als hij tegen elf uur op het plein arriveert, staan er al meer dan honderdduizend mensen op het plein te wachten. Het is koud en bewolkt, maar het is gelukkig droog en dat is het allerbelangrijkste. De ceremonie begint met het plaatsen van een cederhouten doosje in een speciaal daarvoor gemaakte holte in het voetstuk van de obelisk. In het doosje zitten gouden en zilveren munten uit het jaar 1836 en een herdenkingsmedaille met het portret van de koning en de naam van Apollinaire Lebas. Het doosje wordt door Moirot met grote eerbied ingemetseld, terwijl een orkest een feestelijke hymne speelt.
Als de directeur terugloopt, zegt hij: ‘Nou Lebas, mijn taak zit erop. U hoeft alleen nog maar even die obelisk overeind te zetten, dan is uw plaats in de geschiedenisboeken voor eeuwig verzekerd.


15 september 1831

Hoe blij en opgelucht Lebas ook was toen hij een keuze had gemaakt, die blijdschap was hem snel vergaan toen kort daarna in Luxor cholera uitbrak. Hij had juist veertig extra arbeiders ingehuurd om de hutten rond de obelisk af te breken en het pad naar de Nijl te egaliseren. De mannen kwamen uit een dorp stroomopwaarts omdat in heel Luxor inmiddels geen arbeider meer te vinden was. Al een uur na aankomst werd een van de arbeiders ziek. Hij stierf diezelfde dag nog, maar toen had de cholera de lokale bevolking al weten te bereiken. Het gros werd geveld door aanvallen van misselijkheid, braken en hevige buikloop. Ook Lebas en zijn ploeg vielen ten prooi aan de ziekte, die hen dagen achtereen dwong om het bed te houden. ’s Avonds in zijn hut voelde Lebas met elke golf waterige ontlasting een stukje van zijn levenskracht wegspoelen. Al zijn twijfels en gedachten over de expeditie tolden nachtenlang door zijn verzwakte hoofd en toen hij zich midden in de nacht voor de zoveelste krampaanval naar de emmer in de hoek van zijn hut had gesleept, zag hij plotseling de obelisk op de tekeningen in zijn hut in beweging komen. Het ingekerfde oog lichtte op en begon langzaam te gloeien. De wanden van de hut veranderden in een vurige massa. Ineens leek de stenen naald zich los te maken van het papier. Hij begon te tollen op zijn voetstuk, om vervolgens in tientallen fragmenten uiteen te spatten. Toen was het de beurt van Lebas om in te storten. De volgende ochtend werd hij in zijn hut gevonden door Antonio en naar de scheepsarts gebracht, die hem gelukkig weer bij zijn positieven wist te brengen.
In de ziekenboeg deelde kapitein Verninac geduldig aangelengd bier uit aan Lebas en de andere zieke Fransen. Na een week of twee waren de mannen weer enigszins op de been. Dat gold echter niet voor vierenvijftig lokale arbeiders, die aan de ziekte waren overleden. Pas half oktober was verzwakte arbeidersploeg klaar met de bouw van de stellage waarmee de obelisk op zijn zij moest worden gekanteld. Lebas was de rondtollende obelisk uit zijn nachtmerrie nog niet vergeten. Het leek wel alsof het magische oog vanuit de hoogte alle werkzaamheden op de bouwplaats nauwgezet in de gaten hield. Om zich aan het spiedende oog te onttrekken, liet hij de obelisk in rieten matten wikkelen. Pas toen de obelisk was verdwenen in de speciale houten kist, waarin deze opzij zou worden gekanteld, kreeg Lebas weer wat vertrouwen in de hele expeditie.

Zodra de zon op 23 oktober 1831 het plein aan de andere zijde van het tempelcomplex had bereikt en het laatste restje vocht uit het touwwerk was verdampt, had Lebas het startsein durven geven. Honderden arbeiders spanden hun spieren, de touwen trokken strak en na een tijdje bewoog de top van de kist heel langzaam opzij. Lebas’ hart ging als een gek te keer en heel even was hij bang dat hij opnieuw onderuit zou gaan, ditmaal door de hitte en de spanning. Met veel moeite weekte hij zijn blik los van de langzaam zakkende kist om te zien of iedereen zich aan de uitentreuren geoefende instructies hield. Ronde voor ronde zwoegden de arbeiders zich door het fijne zand, hun getaande spieren glommen in de zon, maar waren ze wel sterk genoeg om dat ook langere tijd vol te houden? De cholera had hun magere lichamen nog tengerder gemaakt en hij wist dat velen van hen overeind werden gehouden door het vooruitzicht op de goede maaltijd na een geslaagde afloop. Maar alles verliep volgens plan en na een tijdje hing de kist vrijwel horizontaal stil boven de lange houten slede waarmee het geheel later naar de Louxor zou worden gesleept.
Lebas’ hart maakte een sprongetje van blijdschap, maar het was alsof het lot op dat moment had gewacht, want ineens was daar dat akelige geluid. Aan de achterzijde van de stellage knapte een touw, dat met een roffel door de katrol schoot, gevolgd door een tweede touw en een derde. De stellage maakte een lichte zwieper en in een oogwenk viel de obelisk met kist en al de laatste centimeters naar beneden. Een doffe bonk, gevolgd door een ijzingwekkende stilte. Een paar tellen lang stond Lebas aan de grond genageld. Het klamme zweet brak hem uit. Haastig werden er her en der met breekijzers planken uit de bekisting losgetrokken zodat Lebas en Antonio de obelisk konden inspecteren, maar die bleek wonder boven wonder niet gebroken. Toen dit nieuws de arbeiders bereikte, barstte er een luid gejuich los. Lebas werd door de expeditieleden op de schouders genomen: niet de obelisk, maar de vloek was gebroken!

25 oktober 1836

Om half twaalf geeft Lebas het officiële startsignaal en bij elk van de tien kaapstanders beginnen achtenveertig soldaten gelijktijdig hun rondjes te draaien. Net als de dag ervoor trekken de touwen strak in hun katrollen en al na korte tijd wordt er een spleet zichtbaar tussen de kist van de obelisk en de hellingbaan. Een waterig najaarszonnetje doet zijn best om de gebeurtenis luister bij te zetten. Terwijl de bovenzijde van de obelisk centimeter voor centimeter omhoog draait, klinkt er plotseling een luide kraak. De menigte op het plein houdt als één man de adem in, terwijl Lebas opspringt en via een trap het voetstuk beklimt. Het werk wordt stilgelegd, zodat alles kan worden gecontroleerd. Dan blijkt dat de druk op het houtblok waar de zware monoliet omheen draait, zo groot is dat het sap uit het verse hout is geperst. Maar of dat de oorzaak van het gekraak is? Na een tijdje beginnen de soldaten weer met draaien en vervolgt de obelisk zijn reis naar de verticaliteit. Als de naald halverwege is, beseft Lebas ineens dat hij is vergeten om de lengte van de kettingen rondom de top van de obelisk aan te passen. Zijn gedachten beginnen te tollen. Wat een blunder! Hoe kon hij dat vergeten, uitgerekend op dit moment! Hij laat twee matrozen naar boven klimmen om de fout te herstellen, maar als hij hen staande op het voetstuk instructies geeft, ontdekt hij tot zijn ontzetting dat ook de timmerlieden een fout hebben begaan. Het houten blok waar de obelisk omheen draait, is net iets te hoog om die beweging tot het eind te kunnen voortzetten, waarschijnlijk door de omzetting van alle maten naar het nieuwe metrieke stelsel. De obelisk kan zo nooit volledig rechtop worden gedraaid. In een flits ziet hij ineens weer de rondtollende obelisk uit zijn nachtmerrie voor zich. De vloek bestaat nog steeds! Na deze zoveelste tegenslag zakt bij Lebas de moed in de schoenen. Hoe kan hij deze strijd nog winnen?
Tweehonderdduizend toeschouwers kijken verbaasd toe hoe tien sterke mannen in opdracht van Lebas met bijlen een sleuf in het houtblok hakken, zodat de obelisk toch verder kan draaien. Uiterlijk lijkt hij onbewogen, maar van binnen wint de wanhoop langzaam terrein. Ondertussen kijken de koning en de koningin toe vanaf een rijkelijk versierd balkon op het Ministerie van Marine. Als de sleuf klaar is, draaien de soldaten in de kaapstanders weer verder, maar Lebas staat op instorten. Hij zweet als een otter en zijn geest drijft weg uit de werkelijkheid. Het enige wat hij nog ziet, is de langzaam draaiende obelisk die al bijna rechtop staat en als het orkest de ‘Isis-suite’ uit de opera Die Zauberflöte inzet, weet hij het zeker: de obelisk gaat vallen! Zijn hart krimpt ineen bij de gedachte. Vijf jaar van zijn leven heeft hij opgeofferd om de obelisk van Luxor naar Parijs te brengen. Vijf jaar! Als de obelisk valt, dan is zijn leven voorbij. Om niet met die schande te hoeven leven, blijft hij met gesloten ogen pal onder het houtblok staan, klaar om samen met de vallende obelisk ten onder te gaan. Voor Lebas lijkt de tijd zich in te dikken tot een gestolde seconde, maar de soldaten blijven gewoon doordraaien tot de obelisk rechtop op zijn nieuwe voetstuk staat. Het koninklijk paar begint te applaudisseren en vervolgens breekt er op het plein een luid gejuich los. Stomverbaasd opent Lebas zijn ogen. De obelisk staat op zijn plek en hij leeft nog! Als de naald even later van zijn houten bekisting wordt ontdaan, werpt het oog hem een triomfantelijke blik toe.