Elchanan – door Paul Christiaan Smis

Tiende eeuw voor Christus, Gath, het tegenwoordige Tel Zafit in Israël

Leven te midden van schapen. Is er iets mooiers dan waken over wol, wandelen met wol, slapen tussen wol?
Zolang als ik me kan herinneren, trek ik met de kudde heen en weer tussen Bethlehem en Ekron. We volgen de stroompjes en de poelen, de verkleuring in het gras. Groen willen we zien, wanneer de vlakte geel of zelfs bruin kleurt, trekken we verder.
Dit is een droge streek. Het gras en de kruiden leveren voor mijn schapen niet meer op dan een scharrig maal. Maar ze klagen niet; ze weten dat ik ze altijd weer naar vers groen zal leiden. Als de magere halmen tussen de stenen zijn weggekauwd, dwaal ik met mijn kudde naar het zuiden, naar Asdod en Askhelon en vandaar via Gath weer terug naar Bethlehem.
Daar kus ik Hadassah, ze heeft billen als een zomerschaap en lippen fris als een ochtend aan de Wijde Beek. Onderweg kus ik niemand. Ik mijmer boven de deinende kudde, ik foeter wat op mijn vriend, David, en ik kijk in de verte.
David is goed gezelschap: vriendelijk als een innige ooi en vrolijk als een lam dat met vier poten tegelijk opspringt omdat hij een bloem ziet. Maar een echte schapenhoeder is hij niet. Veel te tenger voor dat werk, veel te speels, te vol ook met wilde plannen.
’s Avonds, als ik moe ben van het wandelen en het geblaat, als ik met mijn rug tegen een rotsblok zit uit te rusten, dan snij ik weleens figuurtjes uit een mooi stuk hout. Andere herders hebben weer een ander tijdverdrijf: oefenen met een slinger, zingen, of een liedje fluiten op een vogelbot met gaatjes. David niet. Hij heeft geen stuk hout, hij heeft geen vogelbot. Hij heeft een lier. En hij kan er nog op spelen ook. Welke herdersjongen krijgt er nou geluid uit een lier? Geen idee trouwens waar hij dat ding ooit heeft opgeduikeld. Hij tokkelt er al op zolang als ik hem ken.
Zo handig als hij is met dat instrument, zo stuntelig is hij als het op het drijven van schapen aankomt. Als ik hem zie hannesen met zijn herdersstaf sla ik mijn hand tegen mijn voorhoofd. Ieder kluitje aarde dat hij gooit, raakt het verkeerde schaap. Maar hij schaamt zich niet, hij lacht erom, knuffelt de getroffen vacht en gaat weer verder.
Waarom die jongen ooit herder wilde worden? Hij is beslist geboren voor iets anders. Neem nou dat gedoe met zijn slinger, hoe vaak heb ik het niet voorgedaan? ‘Op tijd loslaten, David, op tijd loslaten!’ Zijn stenen raken nog geen staldeur, zelfs al zou hij er vlak voor staan.
Misschien heb ik niet veel aan hem, maar hij maakt me vrolijk. Als we bij het vuur zitten en de soep is op, dan zingt hij. Hij danst en tokkelt tot de vogels meezingen in de struiken. Het kan niet anders dan dat de hemel zich verheugt. Als hij zijn schunnige teksten zingt, stralen zijn ogen. Zij rossige krullen hopsen op het ritme van zijn dans. Probeer dan maar eens niet te lachen. Met David naast me zijn de zwerftochten minder dor, de kale rotsen minder rotsig.
Alleen zou hij het wat minder hoog in zijn bol moeten hebben. Hij gaat om met verkeerde mensen. Mannen in dure kleren, ze braken dure woorden. Ze voeren hem wijn uit verre streken en ze roddelen. Ze roddelen nog erger dan ik nu doe. Ze fluisteren boven hun wijnbekers over zwak leiderschap, ze voorspellen wie de volgende sterke man zal worden. Wat moet die jongen daar nou mee? Als de onnozele welp van een herdershond sluipt hij rond bij de geurige vleespotten, hopend op een hapje. Ook nu weer.
We zijn in de buurt van Gath. Koning Saul dwaalt hier rond, met zijn troepen, op zoek naar de vijand. Iedere herder houdt zijn kudde ver van koningen en soldaten, maar David niet. Ik hoor het hem nog zeggen: ‘Elchanan, ik ben een middagje weg. Verderop ligt een tentenkamp. Misschien kan ik wat verdienen als ik op daar op mijn lier speel.’ En weg is ‘ie.
De volgende dag pas komt hij weer terug. Ik zie de wijnglans in zijn ogen. De lust laat zijn knieën nabibberen. De rest van de dag zwatelt hij door over de koning en zijn hofhouding. ‘Saul dit, Saul dat. De koning vindt dat ik zo mooi speel.’
‘En de schapen dan?’
‘Ik heb jou toch!’

 

Voor zonsondergang

De zon flakkerde zijn laatste stralen boven de vlakte. Een verdwaalde wolk aan de horizon kleurde roze. Regen zou welkom zijn; het gras was iel en dorstig.
Er hing een ketel soep boven het vuur. Een lammetje was van een rots gevallen. We gooien niks weg. Heerlijke geurige soep, ik staarde erin en roerde. Stukken vlees, sommige met het bot er nog aan, doken op tussen de kookbellen en dobberden rond, voortgeduwd door de grote lepel.
‘Ik twijfel niet meer,’ zei David.
Mijn gedachten waren bij de soep.
‘Als ik moet kiezen tussen de tenten van de koning en de schapen in het veld, dan weet ik het wel: goudkleurige mantels voor wollen vachten, een lier voor een herdersstaf. Dat zou jij toch ook doen, Elchanan?’
Ik likte de lepel af en legde hem naast de ketel op een steen. ‘Wat kan mij het hof schelen? Waarom moet ik fantaseren over Saul en zijn glanzende jongens? Hier in het veld zit ik lekker onder Gods hemel. Een beetje regen uit die hemel, dat is alles wat ik wil.’
David haalde zijn vingers door zijn krullen. ‘Ik weet het: schapen zijn ook rijkdom, maar de goudkleur wenkt me, die schoonheid, die macht.’
De avondwind speelde met de geuren uit de ketel. Ik snoof. Mijn maag knorde.
Bijna verontschuldigend ging hij verder: ‘Morgen moet je me weer een tijdje missen. De koning heeft me uitgenodigd om in zijn tent muziek te komen maken. Ik kan nu eenmaal een lekker stukkie spelen.’
‘Gelukkig ben je niet verwaand.’ Ik keek op van mijn soepketel. ‘Wat zou je dan doen als je goud had, of macht?’
Hij sloeg zijn ogen op. Ze glommen.
Ik legde mijn armen op mijn knieën en bleef hem een tijdje aankijken. Ik probeerde zijn blik te volgen. Die blik die voorbij dat roze kleurende wolkje ging, en verder, voorbij de plek waar zonnestralen ophouden. Het lukte me niet. Ik zag alleen hem, mijn tengere vriend die lachte naar zijn visioenen.
Opschepper! Goed goed, hij speelde leuk op de lier. Hij kon er die ouwe chagrijn van een Saul mee opvrolijken, maar om daar nou zo’n ophef over te maken.
David zuchtte. ‘Iedere avond spelen en zingen in de koninklijke tent, een in zijde geklede vrouw, een paar kamelen. Wat denk jij, zou het voor mij weggelegd zijn?’
‘Wie moet de wolven weghouden van de kudde, als jij in een tent zit te tokkelen?’
Zat ‘ie weer te lachen. ‘Elchanan, mijn vriend, ik ken geen betere herder dan jij. Je bent zoveel groter dan ik, sterker, moediger, verstandiger. Je zult me niet missen als ik in Sauls tent ben.’
‘Als jij bedwelmd raakt door glans en geuren, denk je aan niks meer. Je legt dat lege hoofd van je in de schoot van de eerste meid die naar je lacht.’
‘En in die van de tweede en de derde.’
Ik geloof werkelijk dat hij zat te kwijlen bij het vooruitzicht.
‘Probeer eerst de morgen door te komen, dan de middag. Droom niet meteen over de avond.’
‘Een paar bedienden, een stukje land misschien…’
Ik haalde mijn schouders op en tuurde naar mijn wolkje. ‘Ik wou dat het ging regenen.’

 

Na zonsopgang

‘Niet schrikken, David.’ Ik schudde hem aan zijn schouder.
Hij schrok wel. ‘Wat, wat? Wolven?’
‘Erger, soldaten. Heel veel. Wakker worden, kampvuur uitmaken en de schapen in veiligheid brengen.’
‘Vijanden?’
‘En onze eigen jongens. Dichtbij. Precies tussen onze kudde en Sauls legerkamp in. Ze kunnen elkaar elk moment te lijf gaan en daar wil je niet tussen zitten.’
Boven de rotsblokken op de velden en het sprietig gele gras hing een stofwolk. Uit die wolk kwamen stampende sandalen, glanzend brons van schubpantsers en haatdragende ogen. Honderden.
Eerst konden we ze alleen maar zien, maar toen ze dichterbij kwamen, hoorden we ze ook. Er klonk gezang uit de stofnevel, gevloek. De koele ochtendkalmte maakte plaats voor een sfeer van verhitte uitdaging. De schachten van speren werden dreunend in de grond geplant. Ze schudden dauwdruppels los die wegvloeiden langs geknakte halmen.
Voor nu lieten we de kudde maar even waar die was. Verplaatsen ging niet meer. Ik schopte zand in het vuur en rende naar een rotspartij die ons aan het zicht onttrok.
David volgde mij. Hij hurkte naast me neer en wees. ‘Enig idee wie dat zijn?’
‘Gedaanten uit een boze droom: Filistijnen uit Gath.’
‘Die twee reuzen daar, zijn dat de aanvoerders?’
‘Je kent de meisjes in de tenten van Saul, maar verder weet je niet veel, hè? Dat zijn de broertjes Lachmi en Goliath. Ze zijn met zijn tweeën een half leger waard.’
‘Bij de hoorns van de ram,’ David greep mijn arm vast. ‘Moet je de speren van die twee zien. De schachten zijn zo dik, ze lijken wel de bomen van een weefgetouw.’
‘Jammer dat we geen tijd hadden om de kudde weg te leiden. Die Goliath ziet eruit alsof hij wel een schaapje of twee lust.’

 

Laat in de ochtend

We bleven verscholen zitten achter onze rotsrichel tot de Filistijnen de troepen van Saul aanvielen. Schreeuwende mannen met hooggeheven speren. Opwaaiend stof in de lucht, plakkerig stof op de grond, daar waar aarde zich vermengde met bloed. Niemand lette op ons.
In kleine groepjes dreven we de schapen naar achteren, naar een rotspartij een eind verderop. Het kostte ons de hele ochtend. Het kostte mij de hele ochtend.
Halverwege was David ineens verdwenen. Pas tegen de noen kwam hij weer opdagen. Ik zag hem rustig over onze rots klimmen alsof er daarachter geen Filistijnen loerden.
Ik spuugde op de grond en wees naar de lege broodmand en de slappe wijnzak in zijn hand. ‘Moest je nou werkelijk wijn gaan brengen naar die vechtjassen daar?’
‘En brood.’ David lachte zijn onschuldigste grijns.
‘Lul niet, man. Je probeert de aandacht te trekken van Sauls aanvoerders, van die mooie hofjongens. Straks krijgen ze echt honger en vreten ze een paar van onze schapen op.’
‘Als ik terugga, neem ik niet alleen brood en wijn mee.’ Hij bukte en klopte op de lier die naast hem in het gras stond. ‘De koning zal moe zijn na de veldslag. Als hij moe is, wordt hij narrig. En dan kom ik binnen en speel een lied. Saul blij, ik een goudstuk en een meisje.’
‘Neem je de volgende keer een weg die wat ruimer om het kamp van de Filistijnen heen loopt? Ik begrijp je haast om Saul te plezieren, maar het rechte pad is niet altijd het beste pad.’
‘Ze zien me niet. En al was dat wel zo, ik ben maar een eenvoudige herdersjongen, die wat eten en drinken rondbrengt. Als ze me toch pakken dan speel ik wel wat voor ze op de lier.’
‘Die grollen worden nog eens je ondergang. Ik ga de kudde nog verder naar achteren brengen. Ik hoef het niet te horen als de reuzen die lier door je strot duwen.’


Vroeg in de middag

‘Bij alle straatratten! Sturen jullie nou een jochie naar me toe? Moet ik daar bang van worden?’
De lucht boven het veld trilde van het gebrul. Er werd even niet gevochten. Ook soldaten krijgen het warm onder Gods zon, ook soldaten moeten eten en drinken.
Ik had de schapen een eind weggedreven en ik hurkte weer achter mijn rotsblok. De twee reuzen uit Gath stonden gebogen over een tengere man, een jongen nog bijna. Het was David.
Het was alsof er een riem werd aangetrokken in mijn borst. Mijn hart, mijn maag, mijn longen, ze werden tot een vleesmassa samengesnoerd. Ik probeerde te slikken. Het ging niet. Ik greep naar de wijnzak, maar die lag niet op zijn plek achter de rots.
Enkele roeden verderop lag David aan de voeten van Lachmi en Goliath. De lier, de wijnzak en een homp brood lagen naast hem. Hij had natuurlijk weer voedsel en vermaak willen brengen naar onze eigen troepen. Ergens tussen onze rots en Sauls legerkamp moest hij door de reuzen zijn onderschept. Nu speelden ze met hem zoals een luipaard speelt met een verschrikt blatend lammetje.
‘Wil jij zijn kop eraf trekken, Lachmi, of zal ik het doen?’ Goliath keek niet eens naar zijn broer. Hij brulde de uitdaging naar Sauls mannen.
Die reageerden. De voorste rijen velden hun speren en kwamen schreeuwend een pas naar voren.
Lachmi en Goliath verloren hun aandacht voor David. Ze richtten hun bronzen punten en renden een paar stappen naar onze troepen toe. Stof en steentjes spatten op.
De reuzen hoefden niet meer te brullen. Sauls soldaten weken al terug. Ze keken naar de grond en slikten hun schreeuw in.
Even lette niemand op David. David zelf ook niet. Hij bleef liggen, alsof hij bewusteloos was.
Ik trok mijn slinger los van mijn riem, legde er een kiezel in en zwierde hem rond. Het steentje trof David op zijn kont. Hard genoeg om hem uit zijn verdoving te laten opschrikken.
Hij tilde zijn hoofd op en keek rond. Toen ik vanachter mijn rots overeind kwam, zag hij mij. Hij sprong op, keek eens naar de ruggen van de reuzen, draaide zich om en zette het op een lopen. Hijgend en doodsbleek liet hij zich naast mij neervallen. ‘Gered! De Heer heeft mij gered.’
Het geloei aan de andere kant van de rots vertelde mij iets anders. Ik gluurde over de rand.
Lachmi had als eerste achterom gekeken. Hij zag zijn prooi rennen. Als een verontwaardigde stier kwam hij onze kant uit denderen.
‘Als je ooit nog op de lier wilt spelen, maak je nu dat je wegkomt.’ Ik gaf David een por in zijn zij.
Hij stond juist op het punt weer weg te zakken in zijn verdoving. Zijn ogen stonden glazig. Hij legde zijn handen op mijn schouders en stotterde een paar woorden.
Ik verstond zijn gemummel niet. Er was ook geen tijd om te mummelen. Met mijn vlakke hand sloeg ik hem in het gezicht. ‘Schiet op, man. Sodemieter op. Rennen! Als we elkaar nooit meer zien, bedenk dan: vriend Elchanan heeft zijn best gedaan.’
Nu liet hij me los. Hij hief zijn hand op ten teken dat hij me begrepen had, draaide zich om en zwabberde weg.
Het getier was nu vlakbij. Ik kon Lachmi’s geweld aan de andere kant van de rots bijna ruiken. Tijd om mijn houten staf op te tillen was er niet meer. Dat zou trouwens tegen zo’n gedrocht als Lachmi ook niks uit hebben gehaald. Hij zou hem hebben versplinterd en mijn botten daarbij.
Ik sprong op en rende achter mijn rots vandaan, precies in de tegenovergestelde richting als waarin ik David had gestuurd. Ik was nog jong en sterk. Lachmi was veel sterker, maar ook veel zwaarder en niet meer zo piep. Een paar ademtochten later had ik zeker vijf roeden voorsprong.
Rotsen en struiken omringden ons. Ik koos positie op een open plek. Eén kans, ik wist dat ik maar één kans zou krijgen. Ik graaide een grote kiezel van de grond en legde hem in mijn slinger. Als ik miste was Lachmi bij me en zou ik worden vermorzeld.
Ik slingerde al stenen vanaf dat ik rechtop kon staan. Wolven, leeuwen: alle grote dieren tussen de Jordaan en de zee had ik met mijn slinger neergelegd. Ik miste niet.
Hij maakte helemaal geen geluid. Hij greep ook niet naar zijn voorhoofd. De grote man stopte in zijn bewegingen alsof hij tegen een muur was gelopen. Hij was zo dichtbij dat ik zijn ogen kon zien. Verbazing. Voordat zijn ogen naar boven wegdraaiden, lag er alleen verbazing in te lezen.
Als een instortende toren ging Lachmi tegen de grond. Ratelend, rommelend en rinkelend van het brons. Ik verbeeldde me even dat de aarde onder mijn voeten schudde.
Ik had kreten willen horen van onze soldaten. Ik had tenslotte een van onze ergste vijanden in het stof laten happen. Maar het bleef stil. Ze konden ons niet eens zien. Het lichaam van Lachmi was door de rotsen aan het zicht onttrokken.
Lang duurde die rust trouwens niet. Eerst hoorde ik alleen een ijl gegil, maar al snel werden de kreten luider. David rende voor mij langs, zigzaggend als een haas in doodsnood. Achter hem daverde Goliath, zwaar hijgend en in volle ren mikkend met zijn speer.
De reus hield even in voor de worp.
David sloeg net weer zijn hazenhaak en de speer miste zijn rug, maar scheurde wel een stukje van zijn tuniek. Het was genoeg om hem uit evenwicht te brengen. Hij struikelde.
‘Je slinger!’ gilde ik. ‘Je slinger!’
Even was ik bang dat hij weer in zijn verdoving weg zou zakken, maar hij schudde zijn hoofd, krabbelde op en pakte zijn slinger.
Goliath stond twintig passen verderop te puffen en te hijgen. Hij leunde met zijn handen op zijn dijen en loerde vanonder de rand van zijn helm naar David.
‘Ben ik een wilde hond of een hyena, dat je mij met een steentje probeert te raken? Ik trek je kop van je romp, ik stamp je darmen uit je lijf!’ Hij ging in een gebogen houding staan en begon aan zijn galop.
Davids steen trof hem midden op zijn helm. Ik hoorde het scherpe ‘tonk’ en ik wist dat David verloren was. Goliath had voorovergebogen gelopen. Slim, de steen moest wel afketsen op het brons.
Nog vier stappen, misschien vijf. Dan zouden Davids ribben gekraakt worden. Maar zover kwam het niet. Vraag me niet hoe het kan, maar de kiezel was van de helm gekaatst, recht omlaag, precies tussen Goliaths scheenplaat en zijn been. Steen op bot.
Als zo’n massa in volle vaart vooruit stormt, kan die niet zomaar stoppen. Goliath deed nog een stap, toen nog een halfje. Hij gilde van de pijn, greep naar zijn been en begon voorover te vallen. Langzaam, zoals een grote boom in het bos valt nadat houthakkers uren bezig zijn geweest om het fundament onder hem weg te slaan.
Daar lag hij dan, de gigant, de trots van de Filistijnen. Slechts een paar stappen verwijderd van het lichaam van die andere reus, zijn broer Lachmi. Vlak naast het zwaard dat Lachmi had laten vallen.
David stond nog wat na te beven. Zijn vingers betastten de slinger alsof ze niet konden geloven dat zij zojuist die steen hadden geworpen.
Ik rende naar het zwaard. Man, wat een log ding! Voor Lachmi was het een nuttig wapen geweest, voor mij was het bijna niet te tillen.
Goliath begon bij zijn positieven te komen. Hij gromde en greep met zijn rechterhand naar zijn scheen. Steunend op zijn linker elleboog probeerde zich op te richten. Hij keek me aan. De blik van een oorlogsgod.
Ik tilde het zwaard boven mijn hoofd. Ik kreunde. Toen liet ik het brons uit alle macht neerkomen op Goliaths nek.
Hij snikte. Zijn bovenlijf viel terug op de grond. Zijn gekwetste been maakte een schoppende beweging.
Nog een keer sloeg ik en nog een keer. Eindelijk liet het lichaam het hoofd los.
Ik keek naar David. Hij keek terug, zijn gezicht vertrokken van schrik en walging. Hij wees naar me.
Het zwaard liet ik op de grond vallen. Nog voor ik naar mijn kleren keek, voelde ik het al: ik droop van het bloed.
Ik zag Davids gezicht veranderen. Schrik sloeg om in bewondering.
‘Je hebt de reuzen uit Gath verslagen. Jij bent de grote Filistijnendoder. Elchanan, je bent een held!’
‘Kunnen we dan nu weer naar onze schapen?’
‘Ben je gek? Pak dat zwaard weer op, grijp het reuzenhoofd en sleep het aan de haren achter je aan. Zó kom je de tent van koning Saul binnenlopen, als een groot man, als een leider. Niet ik, maar jij zult slapen op zijden kussens. Jij zult de geurige meiden kussen. Jij zult op een kameel de wereld in rijden, aan het hoofd van Sauls troepen. Jij zult…’
‘Als je het niet erg vindt, rijd ik liever op mijn ezeltje. En waar het die meiden en die zijden kussens betreft: geen hoofdkussen ligt zo lekker als de rug van een schaap. In Bethlehem woont een meisje dat niet ruikt naar rare kruiden, maar gewoon naar lammetjes. Haar wil ik.’
‘Maar het hoofd, het zwaard, dat bloed. Je bent een held!’
‘Nee, jij bent een held.’ Ik haalde mijn handen over mijn kleren en veegde het bloed af aan Davids haren en zijn gezicht. Ik drukte hem tegen me aan zodat hij er helemaal plakkerig en besmeurd uitzag. ‘Hier neem dat zwaard. Stop die stomme slinger weg en pak Goliaths haren. Heb je alles?’
Hij aarzelde. ‘En de schapen dan?’
‘Je hebt mij toch!’
Ik kuste hem op het voorhoofd, draaide hem met zijn gezicht in de richting van Sauls tenten en gaf hem een duw in de rug.
Hij begon te lopen. Eerst moeizaam slepend, maar al snel werd zijn pas krachtiger, verend. Voordat hij om de hoek van de rots verdween, draaide hij zich naar mij om. Zijn gezicht glom van het bloed. Zijn ogen straalden.