Woordenstrijd – door Marloes Jongewaard

Amsterdam, de Jordaan, 1672

De Rozengracht had op warme dagen zoals deze veel weg van een tableau vivant dat er maar niet in slaagde om een pose vast te houden. De groepjes excentriekelingen flaneerden en praatten erop los zoals alleen mensen zonder haast dat deden. Een luid pratende jongen droeg hoge laarzen die thuishoorden op een winters hofbal, en bovendien aan de voeten van een vrouw.  De struisvogelveren die de hoed van de dame naast hem sierden, prikten in zijn hoogblonde haar. Gerlof voelde een steek van afgunst bij het zien van hun vreemde uitdossingen die in schril contrast stonden met de witte kragen en donkere bovenkleding van de vermogende Hollanders. Nu hij ouder was, kostte het hem meer moeite dan vroeger om met zijn fantasie de wereld op te roepen die deze mensen met eigen ogen gezien hadden. Hoewel klanken, smaken en geuren vanuit de hele wereld naar Amsterdam kwamen, droomde hij ervan om zich te verschansen in het ruim van een schip en zo zelf de zee over te steken.
‘Waar gaan we precies heen?’ Er kwam geen reactie.
Zijn vader beende in stevig tempo verder over de gracht. ‘Het is dat mijn broer zoveel mensen kent…’ Hij hield even stil en keek zijn zoon aan. ‘Anders had je nu geen kant op gekund.’
Gerlof wist dat protesteren niets zou uithalen. Maar het was niet zijn schuld dat de drukker voor wie hij had gewerkt plots dood in zijn tuintje was neergevallen. ‘Mijn vriend Claes leert voor bakker’, probeerde hij voorzichtig. ‘Ik kan veel meer dan een paar stuivers verdienen als ik broden leer bakken.’ Weer werd hij niet beloond met een antwoord.

Gerlofs vader baande zich nu, zonder toe te lichten waar hij heen ging, een weg door de bonte mensenmassa. Na de brug over de gracht sloeg hij linksaf de Prinsengracht op, langs de Westertoren met haar keizersklok.
De toren deed Gerlof denken aan een opgeheven wijsvinger aan de vuist van de Westerkerk, alsof de toren een moralistische waarschuwing wilde geven aan Amsterdam en haar exotische bezoekers. Rijke burgers, aalmoezeniers en sjacheraars leken te spotten met de gereformeerde aanmaning tot bescheidenheid. Ze vermengden zich in een kluwen van geschreeuw, stoffen en kleuren. Gesprekken in onverstaanbare talen vulden de eindeloos lijkende gracht. Misschien was er net een schip uit een ver land aangemeerd op de Brouwersgracht. Dagelijks voeren extravaganties voor rijke burgers de stad binnen. Gerlof wist dat er peper bij was om gerechten te kruiden, rijkelijk versierd porselein om indruk te maken op gasten en pigmenten om gelaatstrekken of rijkdommen vast te leggen op doek. In het bedrijvige Amsterdam was de oorlog met Engeland ver weg. Ook de Franse legers waren in deze schijnwerkelijkheid op dagen reizen afstand, in plaats van aan de overkant van de waterlinie. Het leven in de handelsstad ging door, al was de welvaart minder en de chaos groter.
Gerlof hield van de vreemde mensen in de straten, van de drukte op het water en het kabaal dat ermee gepaard ging. Misschien voelde hij zich daarom niet op zijn plek in de drukkerij. Voor hij was begonnen bij zijn leermeester, had hij ernaar uitgekeken om te leren over de zeevaart. Maar de saaie teksten met keer op keer dezelfde lange woorden stelden hem teleur. Woorden die in de eerste weken net zo mysterieus waren als een ruzie tussen mannen met tulbanden in de haven, maar al snel saai werden. In een paar maanden tijd had Gerlof meer geleerd over Batavia, schoeners en de scheepswerven aan de Zaan dan hem lief was. Hele dagen had hij doorgebracht met dezelfde sjouwers en drukkers. Het knarsen van persen, een kille tocht, en de indringende geur van inkt leek het enige te zijn dat hen bond. De buitenwereld, en alles wat erin gebeurde, leek ver weg. Op sommige dagen waande hij zich in een klooster waarin de religieuze rituelen bestonden uit het eindeloos en nauwkeurig zetten van rijen letters. ‘Mensen zien de hele wereld door de ogen van onze woorden!’ zei de drukker op zijn laatste dag nog, toen Gerlof weer eens mokte. Hij had voor de zoveelste keer verteld hoe mensen bij elkaar kwamen in schimmige vertrekken om voorgelezen te worden over de laatste roddels en overzeese avonturen. Hoe schippersvrouwen dankzij hun teksten hoop bleven houden dat hun echtgenoot terug zou keren. Maar Gerlof had geen levende ziel ooit horen praten over de teksten waar hij hele dagen aan werkte. Hij had zo zijn twijfels of ze echt gelezen werden.
‘Kijk uit waar je loopt, stuk verdriet!’
Geschrokken verontschuldigde Gerlof zich. Hij kon het dagdromen niet laten en nam zich, niet voor het eerst, voor om zich minder te vergapen aan kleurrijke figuren op straat.
Bij de volgende brug sloeg Cornelis opnieuw het water over, mompelend dat hij door zijn zoon verkeerd was gelopen. Eenmaal aan de andere kant van de gracht maakten de slanke grachtenpanden snel plaats voor haastig in elkaar getimmerde hutjes. Ze leunden tegen stenen muren als honden tegen het been van hun zwervende baasje. De straten werden steegjes en vervolgens niet meer dan toevallige openingen tussen bouwwerken. ‘We zijn er.’ Hij stond in een nauwe steeg die allesbehalve fris rook.

Het hout waar Gerlofs vader op klopte gaf een dof antwoord op het gebonk. Afgaande op de staat van de deur verwachtte Gerlof dat die zo dadelijk werd geopend door een verarmde moeder met een peuter op haar heup. Piepend schoof het kijkluik in de deur open.
Een paar ondeugend glunderende ogen, omringd met diepe groeven, bekeek de bezoekers. ‘Heremijntijd, je hoeft niet zo hard te bonken! Ik schrik me het leplazerus.’ De deur ging open op een kier.
Gerlof kreeg een duw in zijn rug en struikelde zowat naar binnen. In de kleine, donkere ruimte zag hij met moeite een gebarsten, zwart-wit geblokte tegelvloer. Waar hij een tafel met stoelen verwachtte te zien, werd de ruimte in beslag genomen door een grote drukpers. Aan houten rekken langs de lage muren hingen talrijke bladzijdes te drogen. Gerlofs betoog over in de leer gaan bij een bakker was duidelijk zinloos geweest. Zijn vader had misschien niet eens een andere optie dan het drukkersvak overwogen.
‘Zo, dus jij bent de nieuwe leerjongen.’
‘Inderdaad. Waar is de leermeester?’ vroeg Gerlofs vader.
De oude vrouw stak haar benige wijsvinger omhoog in de lucht. ‘Die heeft een houten jas gekregen. Maar daar laten we ons niet door tegenhouden!’ Ze nam Gerlof langzaam van top tot teen in zich op, alsof hij een kalf was dat ze overwoog te kopen. ‘Ja meneertje, ik zwaai hier nu de scepter,’ zei ze toen ze zich bewust werd van de blik vol ongeloof die op haar gericht was.
Gerlof vreesde voor een grove opmerking van zijn vader. ‘Wat drukt u zoal?’ vroeg hij. De stilte amuseerde de weduwe waarschijnlijk, maar beviel hemzelf niet.
De vrouw richtte haar blik op Gerlofs vader. ‘Recht voor z’n raap, die jongen. Goed, ik zal het je vertellen. Wie betaalt, bepaalt. Door de oorlog zijn het meestal libellen.’ Ze keek Gerlof aan. ‘Je weet toch wel wat libellen zijn, jongen? Die jeugd van tegenwoordig toch ook! Libellen zijn politieke teksten.’
‘Dat weet ik,’ zei Gerlof, maar het verwijt lag dichter bij de waarheid dan hij toe wilde geven.
‘Hij is wel een beetje een schlemiel, hè, Cornelis? Denk je dat hij dit werk aan kan?’
‘Ik heb veel ervaring met letters zetten’, protesteerde Gerlof en hij hoorde dat hij klonk als het kind dat hij niet wilde zijn. Maar hij voelde er niets voor om weer onderaan de ladder te beginnen en hele dagen met papier en letterbakken te sjouwen. Hij was al een paar jaar ouder dan de meeste leerjongens.
‘Dat zal best, maar dat is niet het belangrijkste hier’, zei de weduwe. ‘Kun je je bakkes houden?’
Gerlof begon een slecht voorgevoel te krijgen. Hij liet zijn ogen dwalen over de titels van de drogende pagina’s. Uit de opruiende kreten kon hij niet opmaken wat de politieke voorkeur was van de drukkerij. Hij zag Een Konigh kan geen Verrader zijn, maar ook Hondsvod van Oranjend. Aan deze geïmproviseerde droogrekken hingen papieren die iedereen in de kamer in de gevangenis konden doen belanden. Gerlof zou het liefst rechtsomkeert maken. Het op een rennen zetten naar het eerste het beste schip en Amsterdam voorgoed achter zich laten. Op walvisvaart gaan, of   de warme landen vol scherpe kruiden zien. Na het overlijden van zijn vorige leermeester had hij op de kade een ronselaar aangesproken, maar diep van binnen wist hij best dat hij nog geen voet op de loopplank zou zetten. Er was iets dat hem tegenhield. Hij hield zich voor dat hij was gebleven om zijn broertje Willem niet achter te laten bij zijn norse vader. Maar soms had hij nachtmerries over de zeemonsters waarover koopmansvrouwen roddelden. Over schipbreukelingen die verdronken in donker water of vreemde ziektes in Indië. Er lagen te veel gevaren tussen hem en de Oost.
‘Goed, je lijkt me in ieder geval geen kletsmeier die over mijn zaken raaskalt. We moeten de woorden nog net niet uit je persen.’ Ze hoestte hard. ‘Ik wil het wel met hem proberen, Cornelis. Zes stuivers per week.’ Ze stak haar hand uit, zodat Cornelis die kon schudden.
Gerlof zag tot zijn genoegen dat haar leeftijd haar er niet van weerhield om flink in zijn vaders hand te knijpen.
Cornelis knikte naar zijn zoon en verdween door de deur.
‘Goed. Vandaag gaan we dit vlugschrift zetten.’
Gerlof realiseerde zich dat hij niet wist hoe zijn nieuwe leermeesteres heette, maar haar directheid zorgde ervoor dat hij zo min mogelijk sprak. Ze duwde een tekst in kriebelig handschrift in zijn handen. Schurken in Landspolitiek, luidde de titel. ‘Gaat over een van die duivelse broers in Den Haag.’ Gerlof probeerde woorden te herkennen in de krabbels. Ruw trok ze met het haar lange vingers het papier weer uit Gerlofs handen.
‘We hebben niet de hele dag!’ Gerlof had een prent gezien van de twee lijken van de broers, aan hun voeten aan een paal gebonden. Verschillende lichaamsdelen ontbraken; ze waren uit- en afgerukt en volgens sommige boze tongen zelfs opgegeten. Een gevoel dat het midden hield tussen angst en afschuw drong zich aan hem op.
‘Maar dat is niet jouw pakkie-an’, zei de weduwe. ‘We moeten deze week een vlugschrift drukken over de Fransen. De auteur betaalt goed, maar hij is te kouwe kak om hierheen te komen. Ik noem dat held aan eigen tafel, op straat gesloten snavel!’  Aan haar keel ontsnapte een hees geluid dat het midden hield tussen een lach- en hoestbui. Na hard gekuch herpakte ze zich. ‘Voor dit soort klussen heb ik rapalje in dienst.’ Ze duwde een papiertje in Gerlofs hand. Hij bekeek het vluchtig neergekrabbelde adres. Het woonhuis stond in de duurste buurt van Amsterdam. ‘Vraag naar Jan en zeg dat je een boodschap hebt van Dirkje. Ik hoop dat je zelf zo goochem bent om je mond te houden. In dit vak eindigt er nog wel eens iemand in het gevang en dan moeten we alwéér een nieuw leerling zien te vinden. Tot straks, Gerlof.’

Eenmaal buiten trok Gerlof de rand van zijn hoed wat naar beneden. Hij wist best dat dit een grotesk gebaar was dat hij had afgekeken van schouwspelen over spionnen of misdadigers. Niemand lette op hem. Tot zijn frustratie voelde hij hoe sterk zijn hartslag versnelde. ‘Je loopt gewoon door de stad’, mompelde hij. ‘Zoals elke dag.’ Van binnen vervloekte hij zijn vader. Even overwoog hij om naar huis te gaan en de gevaarlijke opdracht te vergeten. Maar hij wist zeker dat hem daar een aframmeling zou wachten. Daarna zou hij overgeleverd zijn aan de genade van de weduwe met haar sneren. Gerlof haalde diep adem, maar had hier spijt van zodra de stank van de door de zon verhitte Jordanese grachtjes zijn neus binnendrong. Met vastberaden stappen liep hij verder naar Amsterdams breedste grachten met hun hoge huizen. Hij herinnerde zich hoe zijn moeder hem Amsterdams nieuwste grachtenpanden had laten zien, die zich als een lint richting de Amstel slingerden. Ze had de klokgevels vergeleken met grafzerken, een observatie die grote indruk had gemaakt op de kleuter die Gerlof was. Hij vroeg zich af wat zijn moeder ervan zou hebben gevonden dat zijn vader hem in de leer had gebracht bij een drukker van verboden teksten.

Bij het huis van bestemming besefte Gerlof dat hij zo in beslag was genomen door zijn eigen frustraties en herinneringen, dat hij geen moment na had gedacht over het benaderen van de mysterieuze Jan. Hoewel zijn familie niet heel arm was, had Gerlof nog nooit een woning van deze grootte van binnen gezien. De imposante gevel telde veertien ramen en een robuuste deur, die te bereiken was door een dubbele trap te beklimmen. Na goed kijken zag Gerlof tussen de stenen trappen een tweede deur, waarvan hij vermoedde dat dit de dienstingang was. Hij besloot dat hij daar de meeste kans had en klopte aan. De deur zwaaide vrijwel meteen open.
‘Wat moet je?’ vroeg een kalende man in sobere, maar onberispelijke kledij.
‘Goedemiddag,’ begon Gerlof. Het klonk onzekerder dan hij had gewild. ‘Ik heb een boodschap van Dirkje, voor Jan.’
De man greep hem bij zijn kraag en trok hem naar zich toe. ‘We noemen hem geen Jan. En jij al helemaal niet.’
‘Het spijt me.’
De man liet hem weer los. ‘Wie is die Dirkje?’
Gerlof voelde hoe hij rood aanliep. Hij besloot zijn voordeel te doen met zijn jeugdige uiterlijk. ‘Ik weet het ook niet, meneer. Mijn vader heeft me gestuurd. Het spijt me.’
De man zuchtte theatraal, waarbij zijn hoofd een beetje richting zijn schouder zakte. ‘Hoe heet je vader? En jij?’
‘Jakob Simonszoon, meneer. Ik heet zelf ook Jakob,’ loog Gerlof. Hij wist zelf niet waarom hij niet de waarheid sprak.
‘Goed, kom maar binnen. Ik zal vragen of mijn meester je wil ontvangen.’ De man stapte opzij en liet Gerlof binnen in een lange, betegelde hal. Tegen de muren stonden met glimmende stoffen beklede fauteuils. Kleine porseleinen afbeeldingen van vogels en bloemen sierden de hoge muren. ‘Ga hier zitten.’ Hij wees op de meest sober uitziende stoel. ‘Marinus! Let erop dat deze vlerk niet gaat rondwandelen.’ Een grote, brede man kwam uit een van de deuren tevoorschijn. Hij veegde zijn bebloede kolenschoppen van handen af aan zijn schort. Gerlof schrok even, maar bedacht dat deze Marinus waarschijnlijk de kok was die net vlees had bereid.
‘Wie mag dit dan wel zijn?’ vroeg hij in een zuidelijk accent.
Gerlof keek naar de buitendeur. Een slot en twee grendels scheidden hem van de vrijheid van de straat. Hij moest zichzelf dwingen om stil te blijven zitten en probeerde zichzelf in te prenten dat hij geen reden had tot zorgen.
‘Iets zegt me dat u ons allen in de problemen gaat brengen’, zei de kok. Hij zette een paar stappen in Gerlofs richting.
‘Ik… ik kom alleen een boodschap brengen.’
‘Juist, ja. Zo’n stuk crapuul als u komt zelden met goed nieuws.’
Gerlof merkte dat zijn keel steeds droger aanvoelde.
‘En waar mag die boodschap dan wel zijn?’
‘Mijn vader heeft mij verteld wat ik moet zeggen. Hij heeft niets opgeschreven.’
De blik op Marinus’ gezicht veranderde van een argwanende in een boze.
‘Omdat de woorden van uw zogenaamde vader ons in gevaar gaan brengen, ja. Waar moet ik dan mijn leven weer gaan opbouwen? Verdwijn. Er is nog tijd om het op een rennen te zetten. Ik zal zeggen dat je je niet goed voelde.’ Marinus wees met zijn grote, nog altijd licht bebloede vinger naar de buitendeur.
Gerlof twijfelde. Hij voelde er niets voor om betrokken te raken bij iets waarvoor hij in het gevang kon eindigen. Maar hij kon ook niet zomaar zijn opdracht laten vallen en zich de woede van zijn nieuwe leermeester op de hals halen.
Marinus haalde een stuiver uit zijn schort. ‘Misschien helpt dit bij het beslissen?’ Gerlof zat nog steeds stokstijf op de stoel.
‘De stem soms verloren? Ik kan ook minder vriendelijk te werk gaan, hè.’
‘Marinus, bedankt. Dat is genoeg. Jakob is onze vriend.’ Halverwege de wenteltrap stond een lange man in kleurrijke uitdossing. Over zijn met rode stof bedekte borst en buik liep een rij met opvallende knopen.
Marinus boog naar zijn meester en verdween haastig de keuken weer in.
‘Kom maar naar boven, Jakob.’
Gerlof stond op en voelde hoe zijn benen trilden. Hij liep de hagelwitte treden op en volgde de man die niemand anders kon zijn dan de Jan die geen Jan genoemd mocht worden.

Over krakend hout leidde Jan zijn boodschapper naar een kleine kamer die op de straat uitkeek. Hij sloot de deur achter zich. ‘Dus jij bent de nieuwe leerjongen van Dirkje.’
Gerlof wist dat het onbeleefd was om de man niet aan te kijken, maar kon niet anders dan zijn ogen laten dwalen over de op elkaar gepakte schilderijen die de muren sierden. Er waren vergezichten van Amsterdam, waarop de grachten onnatuurlijk leeg en schoon waren. Fruitschalen met wijnglazen waren zo gedetailleerd dat je er een homp brood vanaf leek te kunnen pakken, Streng kijkende mensen uit simpelere tijden hielden de bezoeker van Jan in de gaten met kraaloogjes die net iets uit proportie waren.
‘Ben je net begonnen bij Dirkje?’
Gerlof maakte zijn blik los van de muren. ‘Dit is mijn eerste dag.’
‘Typisch Dirkje. ‘Maak je maar geen zorgen, niet elke dag is zoals deze. Ze stelt je op de proef.’ Hij opende de lade van een dressoir dat glom van de bijenwas.
‘Waarom schrijft u dit soort teksten? Als iemand erachter komt…’ Hij keek naar het grootste schilderij, waarop een graslandschap onder een oranje gekleurde hemel te zien was. Het rood, wit en blauw van de Nederlandse vlag op de voorgrond waaierde op een lelijke manier over het doek.
‘Een rijstveld op Java,’ lichtte Jan toe, terwijl hij ging zitten in een moderne stoel met gedraaide houten poten. ‘Mijn vader heeft dat schilderij laten maken. Ben je ooit buiten de Republiek geweest?’
‘Jammer genoeg nog niet. Ik was het liefst gisteren al naar het oosten vertrokken. De gedachte dat ik de rest van mijn leven in een drukkerij zal slijten… Ik denk erover om aan te monsteren op een schip en niet meer terug te komen.’
‘Vluchten is laf. Amsterdam heeft ons nodig, zeker in tijden van oorlog. Daarom schrijf ik.’
‘Ik ben maar een leerjongen in een drukkerij.’ Gerlof merkte hoe hij met zijn voeten schuifelde. ‘Ik kan de Fransen niet tegenhouden.’
‘Je bent geïnteresseerd geraakt in het bezoeken van andere landen doordat vreemdelingen de Amsterdamse grachten bevolken, is het niet?’
Gerlof knikte.
‘Denk je dat de wereld hier welkom blijft als onze regenten het op een akkoordje gooien met de Fransozen? Voor je het weet hoor je alleen nog maar Frans om je heen en nemen de katholieken de boel over. Dan is het uit met onze vrijheid! Weet je wat er gebeurd is met Kampen sinds het in Franse handen is? De schatkist is geplunderd, het duurt niet lang meer of de Kampenaren hebben alleen nog maar straatkatten te eten. Burgers hebben geen inspraak meer, alleen maar honger. Met jouw werk kun je de Amsterdamse burgers waarschuwen, dat is belangrijk.’ Jan zwaaide met de papieren. ‘We moeten allemaal ons steentje bijdragen.’
‘Wat kunnen de burgers doen dan?’
‘Ruiten van regenten worden ingekinkeld. Om nog maar te zwijgen van het lot van de gebroeders De Witt.’ Opnieuw zag Gerlof de walgelijke afbeelding voor zich.
‘In moeilijke tijden moet iedereen voor zichzelf beslissen. Wil je je liever in Indië verschuilen tot ook dat bij Frankrijk hoort?’
Gerlof wist niet goed wat hij moest zeggen.
‘Goed, Jakob. Breng dit maar gauw naar Dirkje. Ik ga ervan uit dat ik je snel terugzie. Tenzij je liever alsnog het ruime sop kiest en het eerste het beste schip neemt.’ Hij stond op en legde een hand op Gerlofs schouder. ‘En Dirkje heeft het je vast gezegd, maar noem bij niemand mijn naam.’
Gerlof nam de rol papier aan en stopte deze onder zijn hemd.
‘Ik weet niet hoe u heet.’
Jan lachte een harde lach die gedempt werd door de schilderijen. ‘Des te beter. Ik weet jouw echte naam ook niet.’ Hij pakte Gerlof bij de arm vast. ‘Ik zal je via de achterdeur naar buiten laten, dan laat Marinus je met rust. Klop daar de volgende keer meteen maar aan.’ Hij leidde Gerlof naar buiten.

Opnieuw stond Gerlof middenin de bruisende, alledaagse wanorde van Amsterdam. Zou het in Parijs ook zo druk zijn op straat? En had hij ooit een man van Jans stand gesproken als hij in Engeland geboren was?  Voor het eerst bedacht hij dat hij Amsterdam misschien nooit terug zou zien als hij de zee overstak. Hij voelde een soort meewarige waardering, liefde haast, voor zijn eigen stad.
Een man schreeuwde iets naar hem in een tong met veel keelklanken, waarschijnlijk omdat hij te lang stilstond.
Gerlof glimlachte. Dat kwam hem op een duwtje te staan. Hij begon te lopen, zich maar al te bewust van het strafbare bundeltje papieren onder zijn hemd. Met een grote omweg ging hij op weg naar Dirkje, de plekken waar schutters vaak wachtliepen vermijdend.

Bij de deur van de drukkerij twijfelde hij even of hij meteen naar binnen zou gaan of eerst aan zou kloppen. Hij besloot tot het eerste en duwde de deur open. Een vreemde stilte kwam hem tegemoet. De tegelvloer was bezaaid met flarden papier en honderden, misschien wel duizenden zetletters.
‘Dirkje? Ik ben het, Gerlof.’ Hij sprak zichzelf moed in en zette een paar stappen, verder de ruimte in. Het op de grond belande drukkersgereedschap protesteerde onder zijn schoenzolen.
‘Hallo?’ Gerlof keek haastig om zich heen, maar zag Dirkje niet.
‘Ik ben hier, jongen.’
Hij probeerde te bepalen waar het geluid vandaan kwam.
‘Komt er nog wat van? Als ik me door dit soort trammelant had laten tegenhouden, was ik al dertig jaar aan de bedelstaf.’  Er klonk gebonk vanuit een van de kasten.
Gerlof opende de zware kastdeuren. Hij zag niets.
‘Haal de achterwand eruit.’
Gerlof bevoelde met zijn vingertoppen de rand van wat eruitzag als het achterpand van de kast. In de bovenhoeken vond hij ruimte. Voorzichtig trok hij met zijn wijsvingers. De plank bleek veel dunner dan hij dacht en kwam millimeter voor millimeter naar voren. Zodra het kon, haakte hij zijn vingers achter de plank en trok hij deze naar voren. Dirkje zat in elkaar gevouwen, met haar hoofd in haar handen. Ze leek in niets op de onoverwinnelijke vrouw die Gerlof een paar uur eerder had leren kennen.
‘Heb je het manuscript?’ vroeg ze. Ze ontvouwde een voor een haar ledematen, als een pasgeboren hert dat leert lopen.
Haar lenigheid dwong Gerlof om te blijven kijken.
‘Lees het maar.’
Gerlof wendde zijn blik af en ontrolde het papier. De vellen waren leeg.
‘Soms is de juiste leraar alles wat we nodig hebben’, zei Dirkje. ‘Welkom in mijn drukkerij, Gerlof.’