Het scheepsmodel – Jan van Aken

Groenland, 1440

1.

Olav stond op een klif en keek uit over het fakkelverlichte strand diep beneden hem. Hij herinnerde zich hoe hij op een zomernacht, vele jaren geleden, op dezelfde plek had staan kijken naar een aangespoelde potvis. De dorpelingen rond het karkas hadden er in de schaduw van de middernachtszon uitgezien als langpotige insecten. Met bijlen en messen waren ze naar het strand gekomen om de beste stukken vlees te bergen. Toen ze klaar waren, stortten de zeevogels zich krijsend op het kadaver. Dagen, wekenlang bedekten duizenden vleugels het beest als een schimmel; wat overbleef was een wit skelet. In het dorp hadden ze nog nooit zoveel gegeten als die zomer.
Hamerslagen klonken uit boven het geraas van de zee. Ook nu lag er een geraamte op het strand, al was het deze keer gemaakt door mensenhanden. Het steunde op stellages, die waren opgetrokken uit de dakbalken van de oude zaalkerk, die, met de dood van de bisschop veertig jaar geleden, zijn functie had verloren. Het drakenschip begon vorm te krijgen, de bouwers kregen haast. Binnen een paar weken zou de scheepshuid op zijn plaats zitten; het dek zou klaar zijn, evenals de lage kajuit midscheeps, waarin de zwakkeren onder de kinderen konden schuilen voor het weer en voor hun wanen. Tegen de rotsen stond al een mast, lang geleden uit een wrak gesloopt. Het zwaarste werk was achter de rug.
Een ijzige windvlaag die van zee kwam, sneed Olav in het gezicht. Toch bleef hij nog even dralen. Hij keek graag uit over de baai en de strook strand die zijn dorpsgenoten tot werf diende. Vanaf hier leken de schaduwen die rond de houten ribbenkast dansten spookverschijningen. Verderop, in de oplichtende branding, kronkelden en wenkten de geesten van de verdronkenen.

2.

Hij was niet verbaasd geweest toen Snorri hem van de plannen had verteld. Dat was vijf winters geleden. Snorri had zich naast Olav neergelaten bij het vuur in het langhuis van Isleif. Ineengedoken had hij daar gezeten en Olav samenzweerderig toe gegrinnikt vanonder zijn bochel. Snorri was de enige in het dorp die er normaal uitzag- afgezien van zijn bochel – maar hij was een dromer en net zo waanzinnig als hun moeder was geweest. Olav raakte geïrriteerde toen hij niet ophield te grinniken en vroeg: ‘Wat wil je, idioot?’
Snorri probeerde zich uit te rekken, wilde hij zich groter maken dan hij was? ‘Wij hebben het besproken, we willen terug naar het oude land.’
‘Het oude land? Welk oude land?’ Maar Olav begreep meteen waarover zijn halfbroer sprak. En met ‘wij’ bedoelde Snorri doorgaans iedereen, behalve hem.
‘Hou je niet van de domme, we hebben het er al jaren over,’ zei Snorri. ‘Aan de overkant van de zee liggen de oude landen, en de eilanden waar onze voorouders woonden voordat Eirik dit land in bezit nam. Wij willen naar een plek waar vruchtbare grond is en waar de winters korter zijn en minder hard.’
Olav wilde hem onderbreken, maar Snorri hief zijn hand op en ging door: ‘En waar mooie, gezonde vrouwen wonen, om nageslacht bij te verwekken dat niet zwakzinnig is. Wil jij dat dan niet?’
Hier viel niets tegen in te brengen. Deze plek zou alleen maar steeds groter idioten voortbrengen. Áls er al nog meer kinderen geboren werden, de jongste onder hen, Helgi, was al vijftien, een bleek, geslachtloos wezentje, met het verstand van een dier. De paar kinderen die na Helgi waren gekomen, stierven jong. Maar besefte Snorri wel wat er allemaal kwam kijken bij een landverhuizing? Dacht hij soms dat hij de eerste was die met dat idee kwam?
Er komen geen schepen, dat weet je heel goed,’ had Olav geantwoord. ‘Al een halve eeuw niet meer!’
Snorri schudde zijn hoofd. ‘Zestig jaar inmiddels.’
Schepen, gróte schepen, kenden ze alleen uit verhalen en afbeeldingen. Én door het scheepsmodel van Eirik, het kostbaarste bezit van het dorp. De grijze, halfblinde Isleif had het echte schip nog gezien, maar die was seniel en zijn herinneringen waren verwaaid als paardenbloempluis in de wind.
‘Zestig jaar geleden. En ze waren meteen weer weg, ze hadden hier niets te zoeken. Ooit was er veel verkeer geweest tussen de oude landen en dit land, maar nu weet niemand meer van ons bestaan.’
De bultenaar schudde zijn hoofd. ‘Je hoeft me niet te vertellen wat ik al weet. Ik ben niet van plan om op het volgende schip te wachten, ik ga er zelf een bouwen.’
‘Hoe kom je aan hout, zonder bomen?’ Olav lachte om zoveel dwaasheid.
‘De huizen hebben balken, de daken planken. We hebben voorraden wrakhout, en ik heb er altijd op toegezien dat het betere hout niet is opgestookt.’
Olav had hem willen overtuigen van de dwaasheid van zijn onderneming. Waar zouden ze wonen als de huizen waren ontmanteld? Aan de andere kant kwamen er steeds meer huizen leeg te staan naarmate de bevolking afnam, en deed het er dus niet echt toe. Het zou ook wel goed zijn voor de kinderen, vooral voor Snorri, om een doel te hebben. Snorri had die rusteloze drang naar het onbekende, die ook zijn voorouders hadden gehad.
Een jaar of tien geleden, op een lenteochtend, was hij plotseling verdwenen. Midden in de zomer dook hij weer op in Oosterkant, vol verhalen over zijn zoektocht naar de andere nederzetting die Eirik na de ontdekking van dit land had gesticht. Hij had niet gevonden wat hij zocht en zou zijn verhongerd, als hij niet een paar jagers was tegengekomen. Deze donkere mensen spraken een vreemde taal, maar ze boden de jongen gastvrijheid in hun kamp. Olav vermoedde dat ze tot hetzelfde volk behoorden als de Skraelinger uit de saga over de reis naar het Vinland. Hij had dit verhaal zelf dikwijls naverteld op de lange winteravonden, als de kinderen bij hem in het langhuis waren om zich te warmen aan het vuur en om te schuilen voor ijsberen en weerwolven, terwijl de Wilde Jacht voorbijdonderde door de nacht.
Letterlijk gesproken waren de meesten al lang geen kinderen meer, sommigen waren maar iets jonger dan Olav zelf. Maar hij wist, en zij wisten net zo goed als hij, dat híj nog geboren was met het gezonde verstand dat vroeger gebruikelijk was onder de mensen van Oosterkant. God, ze hadden meer verstand gehad dan elders; hier hadden zich de ontdekkingsreizigers gevestigd, de helden uit saga’s, die zonder te aarzelen de gemakken van het vaderland verzaakten om hun eigen gaarden te bouwen in nooit betreden streken. En hoe hard ook het bestaan van de kolonisten, het land floreerde. Tot een halve eeuw geleden de aarde zelf van slag leek te raken. Niet alleen werden de winters steeds kouder, het groeiseizoen duurde nog maar kort en steeds minder gewassen verdroegen de nieuwe omstandigheden.

3.

Het begon te sneeuwen, de eerste sneeuw van het jaar. Bijna direct was Olav omhuld door de vlokken die traag neerdwarrelden, af en toe verstoord door kleine wervelingen in de lucht. Hij trok de mantelkap over zijn hoofd en begon haastig in de richting van de gaard te lopen. De rotskam die hij een half uur geleden nog met gemak had genomen, zou binnen korte tijd een bijna onneembare hindernis vormen. Toen hij eraan voorbij was, daalde het terrein en spoedig bereikte hij de weide, waarvan het gras al was verdwenen onder het witte kleed. Het was niet ver meer naar zijn huis, maar hij besloot om naar de grootste van de hooischuren te gaan, die tegen de helling was aangebouwd.
Hij passeerde de lage, uit plaggen opgetrokken schaapskooi waaruit een gedempt blaten opklonk, schopte tegen de deur van de schuur en toen die niet meteen openging duwde hij hem open door zijn lichaam ertegenaan te gooien.
Op de tast zocht hij de ladder, klom naar boven en stommelde in het donker over de plankenvloer van het zoldertje waar een gedeelte van de hooivoorraad lag uitgespreid.
Toen zijn ogen gewend waren aan het donker, zag hij Thjodhild die uitgestrekt in het hooi lag te slapen met een hemelse glimlach op haar gezicht. Op het randje van de zoldering zat, met bengelende benen, Olavs neef Thorfinn, een vadsige ei-kale jongen die geen vaste slaaphut had, maar overal sliep waar men hem binnenliet. Uit zijn neus hing altijd een sliert snot en hij was meestal in de buurt van Thjodhild te vinden. Olav liep naar hem toe en zei hem op te donderen. Natuurlijk reageerde de dwaas niet. Olav gaf hem een schop, zodat hij van de zoldering afviel, en terechtkwam in het hooi beneden. De jongen kraaide van pret, bleef liggen waar hij was neergekomen en begon als een bezetene heen en weer te rollen. Olav keek hoofdschuddend toe.
De duivel mocht weten wat die Thorfinn bij zijn geliefde nichtje te zoeken had. Hij had waarschijnlijk geen enkel besef van de mogelijkheden van zijn lichaam of dat van Thjodhild. Maar Thjodhild wist het des te beter. Helaas voor de anderen, was zij alleen geïnteresseerd in Olav. De blijdschap waarmee ze hem verwelkomde bij haar ontwaken zei hem genoeg. Ze deed hem altijd denken aan een hond die zijn baas verwelkomt.
Hij ging achter haar liggen en trok haar tegen zich aan. Zijn handen gleden onder de dunne leren jurk die ze droeg en gingen over haar warme, kleine billen. Ze kreunde tevreden en drukte haar achterste naar hem toe. Ze was gek op in het hooi liggen. Als ze niet in zijn huis was, wist hij waar hij haar kon vinden. Waarschijnlijk trok de warmte haar; ze groef zich er diep in en viel dan meteen in slaap.
Ze moest een jaar of veertien zijn geweest toen ze bij hem kwam wonen. Haar vader was een oom van Olav, haar moeder een volle nicht. Beiden waren verpletterd toen hun huis tijdens een storm boven hen instortte, en Olav, die het kind al een tijdje in de gaten hield, nam haar op in zijn huis. Niemand had hem haar ooit betwist, dat zou ook niet gebeuren. Als hoofd van het dorp had hij zijn voorrechten, en daarbij was hij naaste familie.
Voor Thjodhild voelde hij niet de weerzin die de meeste van de imbecielen bij hem opriepen. Integendeel, hij werd het nooit moe om naar haar te kijken, naar haar grijze ogen die leeg waren als een ijsveld, haar lichaam dat ze zo volmaakt en nonchalant bewoog, onbewust van het effect op de mannen. Ze had nog nooit een woord gesproken en ze kon eigenlijk niets. Alle dagen neuriede ze en leek ze te verkeren in een roes van blijmoedige hersenloosheid, een toestand die Olav haar vaak benijdde.
Pas na een jaar was hij begonnen haar aan te raken, langzaam en voorzichtig om haar niet af te schrikken, terwijl hij in gedachten het liefdesspel repeteerde dat hij tot dusver alleen in zijn fantasie met haar had bedreven. Zij reageerde hongerig op zijn aanrakingen en hij moest wel tot de conclusie komen dat ze een dierlijk instinct had voor de liefde. Hij deed of hij de blikken niet zag van de ingeteelden om hem heen en koesterde en verzorgde haar als een kostbaar huisdier.
Ze kleedde zichzelf aan, maar voedsel moest hij door één van de verstandelijk beter bedeelden laten bereiden, want Thjodhild had niet het benul om een vuur aan te steken of op gang te houden. Als hoofdman van het dorp hoefde hij niet te werken en de dorpelingen zorgden dat zijn voorraden op peil bleven. Zij wisten dat ze zonder hem verloren waren.

Hij werd wakker van een rat die aan zijn gezicht snuffelde. Hij sloeg het beest van zich af en draaide zich gapend om in het hooi, op zoek naar Thjodhild. Ze zat een paar voet van hem vandaan naar hem te kijken en schonk hem haar wezenloze glimlach. Het meisje was helemaal naakt, kippenvel stond op haar borsten. Hij zocht in het hooi naar haar jurkje en gooide het haar toe. ‘Kom op, we gaan naar huis.’

4.

De lente zat al weken in de lucht en Olav had de blazen die de vensters afsloten, weggehaald. Voor het eerst in maanden hadden ze een goed maal aangericht om te vieren dat de lange donkere tijd voorbij was.
Snorri had als enige niet van het lam gegeten. Hij zat op een bankje bij het vuur en draaide Eiriks scheepsmodel om en om in zijn handen alsof hij wilde doordringen in het binnenste van het vaartuigje. Hij moest het beter kennen dan de hut die hij met een paar anderen deelde, en die had maar één kale, langwerpige kamer met een verhoging voor de bedden en een paar op stenen geplaatste planken bij de vuurplaats. Hij kwam dan ook alleen thuis om te slapen. Dag en nacht, bijna zonder te rusten, werkte hij nu door aan het schip op het strand, dat haar voltooiing naderde. Ook van de kinderen die overdag met hem meewerkten had zich nu een vreemde opwinding meester gemaakt. Ze praatten niet maar volgden het gedraai met het scheepje alsof Snorri een magisch ritueel uitvoerde.
Olav, die gewend was aan hersenloos gekakel en gebabbel, ervoer de stilte als een bedreiging. Waarom lieten ze zich zo meeslepen door die idioot? Hij scheurde met zijn tanden stukken vlees van zijn lamsbout en gaf af en toe een stukje aan Thjodhild. Het meisje verloor hem geen moment uit het oog; bij iedere beweging die Olav maakte opende ze haar mond, om teleurgesteld te miauwen als hij zichzelf bediende.
Thorfinn begon zonder enige reden te giechelen en barstte toen in snikken uit. In het vuur plofte iets en stukjes houtskool schoten het vertrek in. Hrolf, de dwerg, stond op, trapte de gloeiende brokjes uit met zijn blote voeten, en ging weer zitten.
Opeens hield Olav het niet meer uit. Hij gooide zijn bot in het vuur en riep: ‘Wat mankeert jullie toch? Hij richtte zich tot zijn broer. ‘Waarom zijn ze allemaal zo stil?’
Snorri keek op van het scheepje. ‘We denken aan onze droom die over een week uitkomt. Alsof je dat niet weet!’
Olav haalde zijn schouders op. ‘Ik kan wel geloven dat dat bij hén het geval is, maar je wilt toch niet beweren dat je zelf ook werkelijk gelooft dat die onderneming zal slagen?’
Snorri keek weer naar het model. ‘Waarom zouden we niet slagen? We hebben het schip van Eirik precies nagebouwd. Het is een volmaakte kopie van dit model. Er is dus geen enkele reden waarom het ons niet zal lukken om het oude land te vinden.’
Olav stak zijn handen bezwerend op. ‘Denk eens aan de gevaren van de zee… Eirik en zijn mannen waren ervaren zeelieden. Jullie kunnen niet zeilen en weten de weg niet. Vergeleken bij onze voorvaderen zijn jullie zwak. En dat hout: hoe oud is dat wel niet? Die boot ziet er net zo uit als het model, maar hoe weet je of hij stevig genoeg is?’ Hij veegde het vet van zijn handen in zijn lange haar en ging achterover zitten om zijn broekriem los te maken.
Snorri wachtte even en zei toen: ‘Ik heb alles gecontroleerd, het gaat lukken. Eyjolf heeft me vroeger leren zeilen in zijn boot.’
De vissersboot van hun oom Eyjolf was vijftien jaar geleden tegen het fjord te pletter geslagen, waarbij Eyjolf en de vissers die hem vergezelden, verdronken. Voor de gemeenschap was het een zware klap geweest, want er bleven bijna geen gezonde mannen meer over. Sommige van de vrouwen waren zwanger; het bleek de laatste worp van het dorp, een enkele uitzondering zoals Helgi, een paar doodgeborenen en een stil wezentje dat voor zijn derde stierf, daargelaten.
Een maand voor de ramp waren Thorfinn en Asgrim geboren, aan wie iedereen al snel kon zien dat ze niet goed wijs waren. Verder bleek bij twee kinderen van die generatie, die oorspronkelijk gezond hadden geleken, de groei op dwerghoogte te stokken. Hrolf en zijn halfzusje Tula vormden sinds een jaar of anderhalf een bloedschennig paar, wat niemand hen kwalijk nam, want dwergen vormden nu eenmaal een apart slag dat het liefst met hun eigen soort optrekt. Tula was zo mogelijk nog kleiner dan Hrolf, ze kwam tot Olavs navel.
Olav moest altijd lachen als hij Tula zag. Hij herinnerde zich hoe hij zich had vermaakt met haar – verrassend welgevormde – poppenlijfje, toen hij haar, een jaar of wat geleden, enkele maanden als minnares had gehouden in zijn bed. Hrolf was furieus geweest, maar Olav had hem ernstig gezegd dat hij, Olav, als enige gezond zaad had en dat het daarom zijn plicht was om bij alle vrouwen en meisjes van het dorp, op zijn minst een poging te doen, ze zwanger te maken. Iedereen was het met Olav eens geweest en Hrolf had grommend moeten inbinden.
Uiteindelijk was ook zij niet zwanger geworden, en hij had Tula laten gaan, ook al omdat het bed een beetje te klein was voor drie, hoe minuscuul die derde ook was. Hij had nog geluk dat Thjodhild niet jaloers was. Ze leek het eerder gezellig te vinden en liet ze zich even graag door Tula aanhalen, als door hem.
Snorri zette het scheepje voorzichtig neer op een tafeltje en zei tegen Isleif, die zijn oude botten warmde bij het vuur: ‘Ik weet nog dat je die saga voordroeg, iedere keer opnieuw, tot we haar uit ons hoofd kenden. Een prachtiger beschrijving van de route naar Noorwegen en IJsland is er niet. De saga zal ons de weg wijzen.’ Een skald van wie de naam vergeten was, en die op het eerste schip was meegekomen, had de heldendaden van Eirik in verzen gevangen en tot op de dag van vandaag kenden ze die uit hun hoofd.
Isleif hief zijn staf, bonkte die op de vloerplanken, deed toen zijn mond open alsof hij wilde gaan voordragen, maar er kwam niets uit en hij sloot hem weer.
Olav zei: ‘Wie weet hoeveel de dichter verzonnen heeft. Je laat je leiden door een fantasie’
‘Toch wagen we het erop.’
Olav keek rond. Ze keken allemaal naar hem; lege ogen boven snotneuzen, spleetogen, grinnikende openhangende muilen, zelfs een oogloos gezicht was naar hem gericht. Ze verwachtten een antwoord, zijn zegen, maar hij peinsde er niet over. Ze zouden het schip niet eens te water krijgen, en als dat toch lukte, zou het direct omslaan.
Opeens strekte Isleif zijn knokige, gevlekte hand uit naar het scheepsmodel. Snorri pakte het scheepje op en gaf het aan hem. De grijsaard bekeek het aandachtig en gooide het toen in het vuur. Het versplinterde gedeeltelijk tegen de stenen van de schouw, het draad-en-lappenwerk van tuigage en zeilen vatten direct vlam. Snorri sprong naar het vuur toe om het scheepje te redden, maar hij was te laat, want het oeroude kurkdroge hout brandde al en in een oogwenk was het schip verteerd.
Alle kinderen begonnen gelijktijdig te jammeren.
‘Nu kunnen we niet meer uit varen gaan, Snorri…’ zei Hrolf, ‘wat moeten we doen?’
‘Doe niet zo dwaas,’ zei Snorri, ‘dit is maar een model. Ons schip staat nog op het strand en daar is niks mis mee. We hebben het model niet meer nodig.’
Het gejammer verstomde en Olav vond dat hij nu iets moest zeggen. ‘Nee Snorri, jij bent de dwaas. Isleif kan niet zeggen wat hij bedoelt, maar voor mij is het zonneklaar: hij denkt ook dat deze onderneming niet kan slagen en hij is ertegen. Isleif weet meer over schepen en de zee dan jij, of ik of wie ook.’
‘Toch gaan we,’ zei Snorri.

5.

De oude Isleif stierf een paar weken nadat hij het scheepsmodel in het vuur had gegooid. Hij kreeg een hoestaanval, vloekte, en bewoog de hele avond niet meer, totdat Snorri, die hem naar zijn bed wilde brengen, voelde dat het magere lichaam -niet meer dan een zak botten- koud en stijf was.
Olav hielp Snorri bij het graven van een graf voor de oude man. Hoewel Snorri niet in het huis van Isleif was opgegroeid, leek hij meer aangedaan dan Olav.
Snorri was ook degene die sprak aan het graf. Hij had Isleifs wandelstaf meegenomen, en hief die op toen hij zei: ‘Isleif heeft ons een aanwijzing gegeven voordat hij stierf. Het model van Eirik is ons enige voorbeeld hoe een schip eruit hoort te zien en dat heeft hij vernield. Hiermee wilde Isleif zeggen dat de tijd van dromen voorbij is en dat het werkelijk de laatste kans is voor onze gemeenschap om te overleven. Hij is de laatste die in deze grond begraven zal worden.’
Olav zweeg en vroeg zich af of hij de dode geen ceremonie moest geven, maar wie kende de christelijke gebruiken nog? En dankzij de saga’s hadden de oude goden hun macht kunnen hernemen; die hoorden ook beter thuis in dit grimmige land.
Nadat het graf was gedicht en ze naar het langhuis liepen, zei Olav tegen Snorri: ‘Isleif zal niet de laatste zijn, want Thjodhild en ik blijven hier.’
‘Thjodhild gaat mee, ze hoort bij ons,’ zei Snorri, zwaaiend met Isleifs staf, ‘en jij zult niet worden begraven want er zal niemand overblijven om dat te doen.’
Olav greep een uiteinde van de staf. ‘Denk je dat je mij de wet kunt voorschrijven?’ zei hij, ‘Ik heb het hier nog altijd voor het zeggen. Ik ga Thjodhild niet blootstellen aan jullie zelfmoordonderneming.’
‘Als je niet met ons meegaat, heb je niets meer te zeggen, dat lijkt me duidelijk.’
Olav wilde de staf uit de hand van zijn broer wringen en hem ermee afranselen, maar wat zou daar de zin van zijn? Hij liet los. ‘Waarom wil je zo graag weg?’ vroeg hij. ‘Onze voorouders kwamen hier omdat ze een beter leven wilden. Ze hebben hier generaties gewoond, ze liggen er begraven. Dit was hun grond, hun leven.’
Snorri snoof. ‘Je weet waarom Eirik dit land “Groenland” noemde: om het aantrekkelijk te maken voor kolonisten. Toen iedereen door begon te krijgen dat het niets meer te bieden had, kwam er geen mens meer deze kant op. Onze voorouders kregen het steeds zwaarder, maar ze bleven hopen dat het goed zou komen, tot het te laat was en ze niet meer weg konden.’
Olav lachte. ‘En jij denkt dat IJsland een vriendelijk land is?’
‘Aangezien Groenland een ijzig land is, zal IJsland waarschijnlijk wel groen zijn.’
‘Maar je zult er nooit komen. Hoe lang denk je dat jouw schip zal standhouden bij zwaar weer en een hoge zee? Ik weet nog hoe jij als kind een keer een rattenval bouwde van speelgoed houtblokken. Dagenlang zat je op een afstandje te kijken of er een rat in zou lopen. Natuurlijk ving je er geen. Zo zal het ook dit keer gaan. Het is een waanzinnig plan.’
Snorri knikte. ‘Dat heb je goed gezegd, dit land is een rattenval.’ En daar bleef het bij.

6.

Nu lag het schip voor anker in de baai. Snorri was alle problemen de baas geworden. De voorraden had hij laten overbrengen naar de ruimen en de kinderen waren allemaal aan boord, waar ze van de dwergen instructies kregen hoe ze, ieder voor zich, konden bijdragen aan het reilen en zeilen.
Thjodhild stond bij de drakenkop en keek glimlachend naar de bleke horizon, de bijna onzichtbare draad tussen water en lucht. Olav zag haar ogen en bedacht dat iemand die niet beter wist daar de diepten van de oceaan in zou menen te zien. Snorri had gelijk, ze hoorde bij hen. En hij? Hij wilde het niet toegeven, maar ook bij hem had de oude rusteloosheid weer de kop opgestoken.
Hij liep, zich met moeite staande houdend, over het schuine dek en schopte hier en daar tegen de betimmering. Hij had het ruim geïnspecteerd, het houtwerk, de mast en tuigage. Hij had de hele boot van onder tot boven beklopt en bekeken. En steeds maar moest hij denken aan een gebeurtenis uit zijn vroege jeugd.

Na de dood van Olavs moeder had Isleif de jongen opgenomen in zijn langhuis, waar het kleine scheepje op een kist stond. Als de volwassenen hun verhalen vertelden, was het altijd Olaf die om het scheepsmodel heen draaide en het van alle kanten bekeek. Soms nam Isleif het scheepje op en gaf het aan de jongen. Als hij het voorzichtig afstofte en het oude hout in de olie zette, mocht hij ermee spelen. Urenlang kon de jongen dan fantaseren hoe hij later het model als uitgangspunt zou nemen voor het reconstrueren van een schip waarmee hij op een dag dit land kon verlaten.
Op een dag kreeg Isleif ruzie met zijn toenmalige echtgenote Þórdís, een ontzagwekkende vrouw, die hem links en rechts met een natte doek om de oren sloeg. Isleif, in zijn razernij, greep het eerste wat hem voor de hand kwam en gooide het naar haar hoofd. Olav schreeuwde een waarschuwing, maar hij was te laat. Het scheepsmodel miste zijn doel en versplinterde volledig tegen een dakbalk.
‘Kijk nou wat je doet, idioot!’ riep Þórdís.
Verblind door tranen zocht Olav de brokstukken van zijn droom bij elkaar.
Isleif stond er verslagen bij. ‘Gooi nu maar in het vuur,’ zei hij.
Olav schudde zijn hoofd. ‘Ik zal het maken.’
Maanden was hij ermee bezig. Met alle vindingrijkheid van een zevenjarige en geen ander hulpmiddel dan zijn geheugen, lijmde hij de stukken aan elkaar, maar naarmate de tijd verstreek en het model nieuwe vormen aannam, vervaagde ook Olavs herinnering. Het uiteindelijke resultaat was een vreemdsoortig gedrocht dat net zo veel van het oorspronkelijke scheepje verschilde als een gebochelde verschilt van iemand die recht is van lijf en leden. Toch prees Isleif het werkstuk van Olav en zette het terug op de kist, waar het in de jaren die volgden zijn rol in de saga bleef vervullen. En uiteindelijk was Olav de enige overgeblevene die wist hoe onvolkomen het model van Eirik was.

Ze stonden inmiddels allemaal klaar om te vertrekken. Olav wist de ogen van de kinderen hoopvol op zich gericht. Snorri kwam naar hem toe, triomf in zijn blik. ‘Ik begrijp dat je toch besloten hebt met ons mee te gaan?’
Olav keek naar het strand en naar de kliffen van het land dat hij zijn hele leven had gekend. Een zwerm meeuwen omcirkelde de uitstekende rotspunten. De zee voorbij de landuitlopers die de baai omarmden, lag stil en ondoorgrondelijk op hen te wachten. Hij draaide zich om naar Snorri. ‘Een landverhuizing zonder mij?’ vroeg hij, ‘Wat moet er van jullie terechtkomen als er geen normaal mens meer bij is?’