Bonne Terre, Missouri – door Yannick Verberckmoes

Sinds ik terug ben van de oorlog in Europa, zo’n vijf jaar geleden, ben ik kwaad op alles en iedereen, maar vooral op mezelf. Op alles omdat het sindsdien zo veranderd is. Op mezelf, omdat ik in de oorlog ben blijven steken. Het is nu 1951. Hoewel niemand de oorlog echt vergeten is, doen we allemaal ons best om hem in het diepst van ons geheugen op te bergen. En daar woelt hij dan, tot hij op onbewaakte momenten weer in alle hevigheid losbarst. Dan is mijn geest het slagveld; zit ik er weer middenin.

Omdat ik ’s nachts toch niet kan slapen, loop ik de heuvel op die vlakbij ons dorp ligt – het houdt me nog een beetje fit. De generatie van mijn overgrootouders heeft er zijn krijgers begraven, daar op de top van de heuvel. Tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog liep de frontlijn dwars door onze staat. De mannen van Bonne Terre, Missouri, van wie sommigen voor het Noorden hadden gevochten en anderen voor het Zuiden, liggen er samen begraven. ‘Aan onze vaders, zonen en echtgenoten, verdeeld door oorlog, verenigd door de dood’ staat op het monument te lezen.

Voor m’n makkers, die in Europa gesneuveld zijn, heb ik mijn eigen monument gemaakt. Ik heb hun namen op mijn rug getatoeëerd. De laatste naam, nummer zestien, is Freddy Moriarty. Mijn naam.

Het is groen, rustig, bijna eeuwig op deze heuvel. Eeuwig doordat je een soort binding krijgt met de dappere mannen die hier gestorven zijn, de laatste keer dat de VS zelf het toneel was van oorlog. De heuvel waakt met zijn dode krijgers over ons dorp, over onze witte huisjes, onze vrouwen en kinderen. Geen slechte plaats om zelfmoord te plegen, vind ik.

Voor de oorlog bracht ik mijn vrouw hier vaak mee naartoe. Ik speelde wat trompet voor haar en we knabbelden samen aan een appeltaart, die zij had gebakken. Maar de laatste tijd laat ik mijn vrouw liever thuis. Ik wil ook niet meer in ons bed slapen. Vorige week vond ik er een pakje Lucky Strikes en nu moet je weten dat ik alleen maar Marlboro rook, en dat mijn vrouw sigaretten haat. Ik wist al langer dat mijn vrouw een affaire had, nou ja, ik had zo’n voorgevoel, dus ik gooide het pakje maar weg en heb haar er niets over verteld. Dat leek me beter. Ik begrijp wel dat er met mij niet meer valt samen te leven. Ik wil het ook niet meer.

Ik heb mijn groene zaklamp en mijn Colt .45 –pistool meegenomen, de enige twee nuttige dingen die ik aan de oorlog heb overgehouden. De weg naar boven is twee mijl lang. Ik loop over het smalle pad langs de doornige struiken. Zaklamp in de ene hand, pistool in de andere. Wanneer ik geritsel hoor achter een struik, bijna op de top, draai ik mijn hoofd. Ik houd mijn pistool met een gestrekte arm voor me, houd mijn adem in, klaar om te schieten.

Twee bloeddoorlopen ogen kijken mij aan. Ze zijn te oud, te doorleefd voor het jonge gezicht dat ik met mijn zaklamp verlicht. Het is Bob, ik herken hem. We drinken soms samen bier in Red’s Place, de enige bar van dit dorp. Hij woont hier nog maar enkele weken. “Wat doe jij hier in godsnaam, Bob? Ik schrok me te pletter”, zeg ik terwijl ik het pistool vlug wegstop onder mijn kleren.

“Golfen man, zie je dat dan niet? En ben jij altijd zo gespannen?”

Ik zeg niets. Bob draagt een blauwe jas en een witte golftas. Ik weet dat hij gevochten heeft in de Stille Zuidzee, dat heeft hij laatst verteld in de bar. Golfen moet dus zijn therapie zijn. Hij is een nachtwandelaar, net als ik. Een soort zombie die niet meer kan slapen en sinds de oorlog nooit meer echt wakker is geworden.

“Probeer jij ’t ook eens, Freddy?” Bob duwt zijn golfclub in mijn handen.

Ik knik. Bob legt een bal op de tea en toont me hoe ik moet slaan. “Je beweegt de club, alsof je dat ding honderd meter verder wil slingeren”, zegt hij. “Maar zie wel dat je de bal raakt. Adem in als je de club opheft, adem uit als je swingt.”

Ik doe exact wat Bob me vertelt en zie de bal vertrekken, richting nergens. In de verte horen we een ruit sneuvelen, blaft er een hond. We lachen als twee schooljongens die net kattenkwaad uitgehaald hebben.

“Zat jij niet in Europa tijdens de oorlog?” vraagt Bob.

Ik praat nooit over de oorlog, maar als er ooit een moment is om er wel over te praten, lijkt nu niet zo slecht. “Dat klopt, Bob. Ik heb vooral in Italië en Frankrijk gevochten.”

“Vertel er eens wat over”, zegt Bob, terwijl hij nog een balletje klaarlegt.

Als ik eraan terugdenk, zie ik het allemaal in flitsen weer voor me: makkers die worden neergeschoten of opgeblazen, baseball spelen tijdens rustperiodes, ’s nachts bestookt worden door Duitse artillerie. Maar ik besluit dat ik vooral over de paar goeie dingen wil praten.

“De vrouwen zijn er prachtig”, zeg ik. “Als Griekse godinnen zo mooi.”
“Dat wist ik al”, grijnst Bob, “Ik ben ook wel eens in Europa geweest.”
Hij geeft de bal een flinke mep. “Zeg me nou niet dat je daar niks anders hebt gedaan.”
“Jij weet wat ik daar gedaan heb, Bob. Hetzelfde als jij in Azië.”

Bob kijkt me strak aan en antwoord bitter: “Wij hadden geen vrouwen. Enkel jappen en luizen. Als wij een vrouwelijke jap tegenkwamen, schoten we haar ook neer. Die vrouwen hadden soms handgranaten verborgen onder hun godverdomse kimono’s. Ze kwamen naar ons toe en dan – boem – stukken mariniers en stukken jap vlogen in het rond. Ik genoot ervan om hen neer te knallen, man. Snap je dat? Met elke jap die neerging was ik weer een stukje dichter bij huis.”

Ik herinner me enkel nog de eerste Duitser die ik neergeschoten heb, de andere niet. Maar die ene zit steeds in mijn gedachten. Hij had blond haar, blauwe ogen en een bruin uniform. Hij sprong op toen de kogel hem trof en viel toen traag neer. Hij kan echt niet ouder dan achttien geweest zijn. Ik zeg er niets over, Bob en ik houden het even stil.

“Hoe gaat het met Lucy?” vraagt Bob, plots nieuwsgierig naar mijn vrouw.
“We praten nog nauwelijks. Ze werkt in de metaalfabriek, waar ze tijdens de oorlog ook al werkte. Ik kan geen lawaai meer verdragen, dus mij zien ze niet meer in een fabriek.”
“Wat ga je dan doen?”
“Ik wil ermee stoppen, Bob, weer bij mijn broeders zijn. Ik heb hun namen op mijn rug staan. Een knal en gedaan. ”

Bob kijkt me verwonderd aan. “Waarom dan?”

“Het was allemaal zo anders toen we terugkwamen. Voor ik in dienst ging, hadden maar een paar mensen een fiets. Vandaag heeft iedereen een auto. Voor de oorlog, leden we honger. Vandaag heeft iedereen een baan, een huis, een hond, maar ik krijg mezelf niet meer in dat normale patroon. Het lukt gewoon niet.”

Bob rijkt naar een zijzak van zijn jas. “Praat verder.” Hij wil me een sigaret aanbieden, maar ik houd mijn pistool stevig tegen zijn voorhoofd gedrukt. Ik voel de waanzin in mij naar boven komen als een wild beest dat net van zijn leiband is gehaald.
“Godverdomme Bob, zijn dat Lucky Strikes?”
Mijn ogen richten zich op Bobs voorhoofd, alsof er niets anders op de wereld bestaat. Ik adem in en mijn vinger omklemt de trekker.
“Ik heb het ook niet op Lucky Strike. Normaal rook ik Camel, maar de drogist had alleen nog Lucky’s”, zegt Bob op een licht verbaasde maar vooral kalme toon.

Wanneer ik besef waar ik mee bezig ben, laat ik het pistool zakken. Ik adem uit, voel hoe de adrenaline weer wegtrekt en zak in elkaar. Een seconde denk ik erover na om mijn pistool dan maar direct tegen mijn hoofd te zetten en te schieten, maar ik doe het niet. Ik voel dat ik misschien wel wil huilen, maar dat ben ik al lang verleerd.

“Ik begrijp het”, mompelt Bob. Hij legt zijn ene hand op mijn schouder en neem met zijn andere het pistool vast. Hij haalt de zeven kogels uit de kamer en het magazijn en gooit ze zo ver hij kan. Dan helpt hij me overeind. “Kom op, ouwe jongen.” Hij leidt me naar het monument voor onze dode krijgers. Daar maakt hij een kuil met zijn vingers en stopt het pistool erin weg. Hij vult de kuil met aarde en stampt die goed aan.

“Het stopt pas als je de wapens bij de doden laat”, zegt hij. “Jij wil zo graag een monument zijn, maar je dode makkers hebben jou niet nodig, Freddy. De levenden wel.”

Ik blijf nog een paar uur zitten. Zeg heel oprecht bedankt tegen Bob, als hij weggaat, doch bedenk daarna dat ook de levenden mij niet nodig hebben. Het stopt pas als de oorlog overgaat in mijn hoofd en daar is maar een manier voor.

Uit mijn binnenzak haal ik een kogel die ik de hele oorlog bewaard heb – voor noodgevallen – en laad hem in het pistool, dat ik weer heb opgegraven. Ik ben volledig alleen, kijk naar het dorp, de witte huisjes. Denk aan mijn makkers, hun vrouwen en kinderen. Vraag me nog een keer af waarom het zo moest gaan voor ik het pistool tegen mijn slaap zet.

Het wordt stilaan ochtend in Bonne Terre, Missouri, wanneer ik de trekker overhaal.

Volg Historische Verhalen op FacebookTwitter en Instagram, of schrijf je in voor de nieuwsbrief.