Omdat ik me, ook in het buitenland, in welingelichte kringen begaf, bereikte het gerucht van Tolstojs naderende dood mij al in de late nazomer. Diezelfde avond nog, want het was ’s avonds en in een lustslot, maar dat geheel terzijde, besloot ik zowel Petersburg als mijn lezingentournee (over gastronomie in het symbolisme) te laten voor wat ze waren, om me naar het mij onbekende Astapovo te spoeden, waar de grootste nog levende schrijver naar verluid voor het laatst gezien was.
Het dorp was voorzien van een station, met één spoor. Niets wees erop dat hier een van de groten der aarde aan het sterven was. Zo vond ik onderdak in een soort hut die moest doorgaan voor een hotel. In gebrekkig Frans werd ik ingekwartierd in de ‘herensuite’, alwaar ik me kon opmaken voor de grote primeur. Het gebrek aan comfort kon ik relativeren met de hoop op een groots verhaal. Ik hoopte binnen een week een mooie necrologie in te sturen, waarbij ik als het ware de laatste levensadem op Tolstojaanse wijze zou beschrijven.
Volgens geruchten had Tolstoj zich teruggetrokken op een primitieve boerderij, die door de Russen een datsja werd genoemd. Ik was niet de enige die zich met de schrijver bezighield, om de hoeve had een roedel Tolstojadepten hun kampement opgeslagen. Ze onderscheidden zich door lange baarden en vuilwitte gewaden waar een penetrante walm van zweet, wierrook en modder vanaf kwam.
Eenmaal op de hoogte van Tolstojs sobere habitus keerde ik terug naar mijn logement, om de plaatselijke gerechten aan een keuring te onderwerpen. Zelfs voor de laaggespannen verwachtingen die ik koesterde voor de gerechten van het Russische platteland, viel de opbrengst me tegen; altijd maar weer die koolsoep.
De volgende dag bracht geen nieuws, maar wel de Engelse pers. Ze waren met zijn drieën. ’s Avonds diende zich een Italiaanse journalist aan, die per paard was gekomen. Dat verbaasde me. Normaliter kwamen Italianen altijd weken na de gebeurtenis eens poolshoogte nemen. Het gerucht verspreidde zich snel, constateerde ik met tegenzin. De toestroom van het aantal journalisten verliep trager steeg dan bij de Tolstojanen; van wie de onwelriekende lucht met de dag onverdraaglijker werd.
De doodsstrijd daarentegen vorderde echter amper. Ik was tot nog toe niet veel verder gekomen dan twee berichten op te stellen waaruit bleek dat ‘het snel bergafwaarts met de schrijver ging, maar dat hij vocht voor zijn leven’. Ik wist ook niet wat ik er anders van kon maken. Zo werd er op den duur een suspense opgebouwd waarbij een climax maar al te goed van pas zou komen. Tevergeefs wachtte ik deze climax af. De rest van de dag vulde ik op met jagen en drinken. Er zat weinig anders op.
Zodra men Petersburg verlaten heeft, kan men nog amper van leven spreken, tenzij men van muggen en gepofte aardappelen houdt. Ja dan. Zijn mogelijke sterfdatum werd inzet van weddenschappen, het favoriete tijdverdrijf van de Engelsen. Zowel gokken als aardappelen lieten me volkomen koud. Over kou gesproken; toen de temperatuur ook nog uit het niets begon te kelderen, was de maat vol. November naderde en de stemming was, onder journalisten, eenduidig: ‘Tolstoj moet dood.’
Het werd erger.
Waar het vanuit de omgeving van Tolstojs boerderij onaangenaam rustig bleef, barstte het dorp in adembenemend tempo uit zijn voegen. Nooit heb ik gezien hoe een dorpje, waar amper iemand Frans sprak, binnen een paar weken in omvang vertienvoudigde. Iedere zichzelf respecterende krant of blad had een Tolstoj-deskundige naar Astapovo gestuurd om dit ijkpunt in Russische literatuur te verslaan. Mijn hotel had binnen een week zelfs geen ruimte meer in het souterrain, en omdat dit het enige hotel was, werd er á l’improviste een tweede naast gebouwd. Er werd een tweede telegraafpost opgetuigd, om in de groeiende vraag te voorzien. Om de dag schreef ik hoe de situatie ongewijzigd was. De omgeving omschreef ik als idyllisch, lommerrijk en verlaten. Daar hielden de lezers van, een in volkomen eenzaamheid stervende schrijver.
Het ergste waren de kooplieden, die snel hadden ingespeeld op de ontstane chaos. De straat werd ontsierd door een soort marktkramen, waar ze hun waren etaleerden en tegen woekerprijzen aan de man probeerden te brengen. Dit ging van vodka waar men de haard nog niet eens mee zou aansteken, tot aan boeken van de nog steeds niet overleden schrijver. Kortom, het dorp was in een tijdsbestek van een paar weken uitgegroeid tot een aanzwellend orkest van journaille, literatoren, fotografen, Tolstojanen en Russen.
’s Ochtends trokken fotografen met hun statieven op pad om de omgeving op de gevoelige plaat te leggen. Problematisch was dat hun apparaat niet vochtig mocht worden, waardoor de fotografen waterschuw waren. Ik had niet met ze willen ruilen, een afbeelding maken van de schrijver was nagenoeg onmogelijk. Ze wurmden zich tussen de menigte Tolstojanen door om een glimp van de schrijver op te vangen, om vervolgens weer onverrichter zake huiswaarts te keren. Met leedvermaak zag ik ze afdruipen, terwijl ze achtervolgd werden door handelaren die een kommetje koolsoep wilden slijten. Mijn Britse collega zei: ‘Als hij er maar minder lang over doet dan over Oorlog en Vrede,’ waarop ik gevat antwoordde dat het al weken oorlog en vrede was.
De Tolstojanen leefden buiten het dorp in een aparte commune, die eveneens iedere dag in grootte toenam. Rondom de datsja van Tolstoj was een tentenkamp gebouwd waar ze hun held dagelijks eerden en zich volgens zijn voorschriften kleedden, aten en wasten. Deze exacte regels kon ik niet achterhalen, wel constateerde ik dat ze het dagelijks bad als een volkomen overbodige luxe beschouwden. Wat Tolstoj hier zelf over had geschreven bleef me eveneens onduidelijk. Na Anna Karenina had ik niets meer van Tolstoj gelezen. Nu ik kennis had gemaakt met zijn volgelingen, prees ik mezelf daarmee. Iedere ochtend meldden de Tolstojanen zich voor zijn hut, begeleid door een aantal journalisten. Ik had het een paar keer gadegeslagen en me vervolgens hoofdschuddend teruggetrokken in de herberg.
Tolstoj zelf had ik niet kunnen ontwaren, mijn interesse in de schrijver nam spoorslags af. Zijn dood zou een bevrijding zijn. Ik kon niet meer weg uit Astapovo zonder een enorm gezichtsverlies te lijden, maar de twijfel was niet meer te bedwingen. Was hij de allergrootste? Het was in ieder geval typerend dat hij in zo’n afgelegen gebied wilde sterven. Toergenjev had tenminste nog de degelijkheid om in Parijs te sterven.
Op de ochtend van de eerste sneeuw kwam de doorbraak. Er werd mij tegen een aanstootgevende prijs een berenvel aangeboden. Tegen de kou. De schurftige berenhuid zag er zo vies uit dat ik de verkoper een klap met mijn wandelstok gaf, waarna er een klein opstootje ontstond. Ontmoedigd door de kou, het slechte eten en de aanhoudende hoeveelheid rumoer besloot ik de berichtgeving te staken, of in ieder geval voort te zetten vanuit een plek waar men tenminste Frans sprak. Een necrologie kon ook in Wenen of in Kiev geschreven worden. Ik was in ieder geval ter plaatse geweest en kon altijd nog een of twee details verzinnen: na mij de zondvloed.
Via het station zou ik binnen afzienbare tijd Kiev kunnen bereiken. De helft van mijn spullen liet ik achter, om zo snel mogelijk te kunnen reizen nam ik alleen strikte benodigdheden mee. Het plan was om via Kiev door te reizen naar Wenen, om vanuit daar de afloop te encadreren.
Het station bestond uit twee kamers, waarvan de kleinste de wachtkamer was. In de wachtkamer zat een oude man. Uit de onwelriekende geur die hij verspreidde, kon ik duidelijk opmaken dat het een Tolstojaan was die zijn post tijdelijk verlaten had. Een indrukwekkende baard reikte tot aan zijn enkels, maar dat had er ook mee te maken dat hij op een krukje zat. Hij keek me vorsend aan en vroeg me, in het Frans (opmerkelijk!) naar mijn bestemming.
‘De beschaving roept, hier verveel ik me’, antwoordde ik, niet gespeend van zelfgenoegzaamheid.
‘Verveling; een verlangen naar verlangens…’ mompelde hij, ‘dan kan ik Kiev en Petersburg aanbevelen…’ Het viel me mee dat zijn Frans bijna accentloos was, en niet de zware tongval had van de meeste Russen.
‘Alles beter dan dit soek, als u me vat,’ Mijn fijnbesnaarde gevoel voor etiquette gaf me in zelf een vraag te stellen, waarbij ik onvermijdelijk uitkwam bij de stervende schrijver.
‘Hij doet zijn best, maar hij is oud,’ was het korte antwoord. Het gesprek liep ten einde. De lucht die deze man verspreidde was niet te harden. Het was niet meer de muffige geur van ongewassen oude man, of de nare ammoniageur van uitwerpselen, maar een donkere geur, die ik uit de jacht kende en maar moeilijk kon verenigen met de stoomgeur van de stations. De man vertelde me een verhaal over Peter de Grote, maar ik kon me nog amper concentreren over de portee van zijn woorden. Als bij God gegeven hoorde het geluid van de naderende trein. Ik bande de grijsaard uit mijn gedachten en verheugde me al op een smeuïge kip-Kiev.
Volg Historische Verhalen op Facebook, Twitter en Instagram, of schrijf je in voor de nieuwsbrief.