Dolle Aarde – door Bram Baptist

Wynedaham, in het Reiderland in het huidige Groningen, 1429

‘Schenk me nog eens bij. Ik heb ontzettende dorst!’ Tidde hief zijn lege beker in de hoogte.
‘Jawel, mijnheer.’ Johanna liet het bier ogenblikkelijk vloeien, omdat ze wist dat hij een oorvijg uitdeelde als hij van mening was dat hij niet snel genoeg bediend werd.
‘Wat zie je er weer beeldschoon uit,’ lalde Tidde. Met zijn sterke arm trok hij haar op schoot en begon haar in haar hals te kussen.
‘Alstublieft, laat me met rust,’ probeerde Johanna, ‘ik moet de andere gasten ook bedienen.’
Tidde grijnsde: ‘Pijnig je mooie hoofdje daar alsjeblieft niet over. Als ze klagen, stuur je ze maar naar mij. Dan laat ik ze voelen wie hier de baas is.’ Hij nam een grote slok en plantte zijn beker op tafel. ‘Vannacht maak ik tijd voor je vrij.’
Met een wanhopige blik keek Johanna om zich heen. De schuur zat afgeladen vol met boeren, knechten, dienstmeisjes en nog veel meer verschillende lieden uit het Reiderland, die onbeperkt mochten delen in Tiddes weelde en overvloed. Zelfs de oude pastoor van Wynedaham was aanwezig. Ze dansten op de muziek, dronken als tempeliers en kletsten honderduit over de gulheid van Tidde, de welvarendste boer van de regio. Er was niemand die zich bekommerde om een achttienjarige dienstmeid, die tegen haar zin bij Tidde op schoot zat.
Johanna speurde met haar grote blauwe ogen de schuur af. Waar hing in vredesnaam haar vriendin uit? Zij was de enige die haar zou kunnen redden van deze dronkaard. Nerveus tokkelde ze met haar smalle vingers op het tafelblad.
‘Mijn vrouw ligt ziek in bed, dus van dat mormel hebben we geen last.’ Tidde streelde de lange halfblonde krullen van Johanna en drukte zijn neus in haar nek. ‘Hmm, je ruikt naar vers stro, mijn lief.’
Johanna probeerde zich tevergeefs los te wurmen door haar ellebogen in zijn buik te zetten.
‘Laat me niet alleen,’ verzuchtte Tidde op een melodramatische toon. ‘Ik kan je alles geven wat je maar wenst: gouden kettingen, zilveren bestek, Chinees porselein, Scandinavisch barnsteen… Zelfs een bakstenen huis kan ik voor je laten bouwen.’ Hij drukte zijn buikje genoeglijk tegen haar rug. ‘Stook het vuur lekker hoog op!’ bralde hij. ‘Mijn engeltje heeft het koud.’

Plotseling zwaaide de zware eikenhouten deur van de schuur open en een frisse windvlaag drong de ruimte binnen. In de deuropening stond een onbekende, oude vrouw. Haar bleke gelaat werd verlicht door een brandende fakkel; de vlam flakkerde jachtig in de wind. Ze droeg een zwart gewaad met een kap, die ze over haar hoofd had geslagen. Om haar nek hing een zware ketting met een gouden kruis. Het ding fonkelde in het schijnsel van de fakkel. Plots bracht ze een hoge, onheilspellende klank voort, waarna de gesprekken verstomden. Iedereen keek verbouwereerd naar de deuropening.
Johanna kon niet goed inschatten hoe oud de vrouw was, maar ze dacht dat ze de zestig gepasseerd moest zijn.
‘Kom je ook op mijn feestje?’ kraaide Tidde, terwijl hij Johanna van zijn schoot duwde. Hij zigzagde richting de schuurdeur.
‘Vertel even wie je bent en waar je vandaan komt, want je komt me niet bekend voor.’
Het was nog altijd doodstil; geen van de gasten durfde zich te verroeren of het gesprek voort te zetten. Iedereen was in afwachting van wat deze mysterieuze vrouw te vertellen had.
De vrouw deed twee passen naar voren en liet de deur gewoon openstaan, zodat het huilen van de wind voor iedereen hoorbaar was. ‘Buiten beukt Dolle Aarde tegen de dijken, terwijl jullie schransen en zuipen. Ik kom jullie waarschuwen!’
Johanna schrok van haar schelle stem, die met gemak de gasten achter in de schuur bereikte.
‘Waarvoor? Voor geesten? Ik ben voor niemand bang,’ lachte Tidde.
‘Lach jij maar, stuk onbenul. Jullie dijken zullen bezwijken. Een dezer dagen zet Dolle Aarde jullie boerderijen onder water en verdrinken jullie in het ijskoude water.’ Ze gniffelde even en vervolgde: ‘Vanavond wilde ik voor het avondeten een schelvis klaarmaken. Ik legde het beest op een houten plank en pakte een scherp mes. Op het moment dat ik zijn kop eraf wilde snijden, kwam de vis tot leven en klapte hij met zijn staart op en neer. Ik pakte hem op… Hij keek me recht in mijn ogen! Dit moet wel een teken zijn!’
Tidde wist niet zo goed wat hij moest zeggen, keek even vragend om zich heen, haalde vervolgens zo nonchalant mogelijk zijn schouders op en klapte in zijn handen. ‘Drink van mijn bier, rare vrouw.’
‘God kan jullie niet redden, evenmin als het overvloedige bier. Alleen de uitverkorene zal de naderende stormvloed kunnen navertellen.’
Tidde schuifelde in de richting van de vrouw. Toen hij vlak voor haar stond drukte hij zijn neus tegen de hare en draaide zich om naar zijn gasten. ‘Zij is een heks!’
De gasten joelden: ‘Zij is een heks!’
Het gezicht van de vrouw stond op onweer. ‘Stelletje schapenkoppen! Ik hoop dat iedereen in het Reiderland verzuipt. Zien jullie dit gouden kruis niet? Ik ben een dienaar van God!’ Met stevige passen verliet ze de schuur en sloeg de deur hard achter zich dicht.
Johanna was ongerust en besloot de vrouw te volgen. Ze wilde weten wie ze bedoelde met “de uitverkorene”. Maar toen ze buiten stond, was er geen spoor van de waarzegster te bekennen. Misschien hield ze Dolle Aarde in de gaten. Johanna beklom de dijk en keek uit over een immense donkere, onheilspellende watermassa. De golven beukten onophoudelijk tegen de dijk, die er op het oog sterk uitzag. Achter de dijk lagen de vruchtbare akkers van de boeren. Elk jaar werden de oogsten overvloediger. De tweeënveertig jaar oude boer Tidde kon zich qua rijkdom inmiddels meten met de edellieden van Groningen. Hij bezat de grootste boerderij van het Reiderland, had een borg laten bouwen en gedroeg zich als een verwaande adellijke kwast. Qua postuur imponeerde hij niet, omdat hij vrij kort en breed gebouwd was. Als hij lachte – hij was meestal vrolijk gehumeurd – kneep hij zijn grijsgroene ogen tot spleetjes en kleurden zijn bolle wangen rood. Het gaf hem een bijzonder schattig voorkomen, waarmee hij bij menig jongedame in de smaak viel.

De volgende ochtend werd Johanna gewekt door een oproer. Vlug sprong ze uit bed, sloeg een mantel om zich heen en rende naar buiten. Het was een afschuwelijk gezicht. De onbekende vrouw van gisternacht lag wezenloos in de voortuin van Tidde.
‘Is ze dood?’ stamelde Johanna.
‘Gewurgd. Zo dood als een pier,’ grinnikte de oude pastoor. ‘Zij is blijkbaar niet de uitverkorene.’
‘U lacht?’ merkte Johanna op. Ze keek hem nijdig aan.
‘Mijn kind, wind je niet op. God weet hoe Hij een heks moet straffen.’ Hij wreef tevreden in zijn handen.
Johanna wist niet wat ze hoorde. Zo kende ze deze man helemaal niet.
‘De dijken breken niet, mijn kind.’ De pastoor strompelde weg. Zijn grijze haren wapperden lichtjes in de wind.
Pastoor Marcellus was een goede vriend van Tidde. Sinds de rijke boer zo nu en dan de kerk wat geld toestopte, zochten de pastoor en Tidde elkaar geregeld op.
‘Haal die arme vrouw daar weg en bestel haar ter aarde op het kerkhof. Omdat ze op mijn grond is gestorven, zal ik de uitvaart voor mijn rekening nemen.’ Tidde sloeg een arm om Johanna heen. ‘Dat was me wat vannacht met die vrouw!’
Johanna knikte.
‘Kom je vanavond bij me langs? Omdat het zo koud is, stook ik het vuur in de schuur lekker hoog op. Wij zijn alleen…’ Hij keek haar indringend aan. ‘Je kunt wederom bij mij overnachten.’
Ze kreeg het benauwd en wilde ontsnappen uit zijn klauwen, maar ze durfde zich niet te verzetten. Intussen zag ze dat de vrouw door twee mannen op een kar werd gegooid. Huiverend wendde ze haar blik af.
Het was Tidde opgevallen dat ze verstijfde en hij probeerde haar wat te kalmeren: ‘Zo zie je maar weer wat er met je gebeurt als je door de duivel bent bezocht.’
‘Maar wat nou als ze gelijk heeft en niet is bezocht door de duivel?’
‘Welnee,’ lachte Tidde, ‘ik heb nog nooit zo’n gestoord mens gezien.’
Het stelde Johanna allerminst gerust. ‘Als de dijken breken, verzuipt het hele dorp en alle andere dorpen in het Reiderland. Duizenden mensen zullen verdrinken. U hebt niets te vrezen, uw boerderij staat op een heuvel.’
‘In geen honderd jaar zijn de dijken gebroken en als ze toch breken, kom je gezellig bij mij in de bedstee.’
‘Maar u bent getrouwd en ik ben maar een dienstmeisje.’
Tidde grijnsde. ‘Mijn dienstmeisje,’ corrigeerde hij met een knipoog.
De kar met het lichaam van de vrouw werd het erf afgereden. Johanna staarde ontzet naar het lijk dat hobbelend uit het zicht verdween. Vervolgens keek ze afkeurend naar de grijnzende Tidde.
‘Je denkt toch niet dat ik er iets mee te maken heb?’ vroeg hij.
‘Natuurlijk niet,’ zei ze vlug.
‘Zie ik je vanavond?’
‘Vanavond wordt lastig. Ik moet mijn moeder helpen met het kaarden van de wol, anders vriezen we dood in de winter.’
‘Ja, ja, ik weet dat jouw vader aan de pokken is overleden en dat jullie nu heel zielig zijn.’
‘Wij zijn u natuurlijk ontzettend dankbaar dat u ons elke week wat toestopt,’ zei Johanna vlug, omdat ze wel in de gaten had dat Tidde wederdiensten verwachtte. ‘Ik ga mijn uiterste best doen.’

Na het kaarden besloot Johanna, aangetrokken door het bulderen van de wind, een ommetje te maken. Ze voelde er weinig voor om vanavond naar Tidde te gaan, maar kon ze het zich wel veroorloven om thuis te blijven? Ze wist heel goed dat Tidde op haar zat te wachten.
Het was bijna volle maan en ijzig koud toen Johanna het pad langs de dijk bewandelde. Ze beklom de dijk en tuurde vol ontzag naar de schuimkoppen, die met veel geweld tegen de dijk beukten. Het water stond nog hoger dan vanmiddag en de storm leek krachtiger dan ooit tevoren. Snel draaide ze haar rug naar de harde windstoten en sloeg de kap van haar mantel over haar hoofd. Bibberend liep ze de dijk af. Het was stervenskoud.
Ze wilde net huiswaarts keren toen haar voet ineens wegzakte in de drassige bodem. ‘Ah nee, is mijn schoen ook nog doorweekt,’ mopperde ze. ‘Waar komt die plas water ineens vandaan?’
Tot haar schrik ontdekte ze dat op meerdere plekken zeewater door de dijk sijpelde. Haar hart leek een slag over te slaan. Als er niet snel iets gebeurt, breekt de dijk door en staat het hele dorp onder water. Die rare vrouw had gelijk, ik moet ogenblikkelijk Tidde waarschuwen, dacht ze onthutst. Zo snel ze kon, ploeterde ze door het zompige grasland naar de verharde weg.
Toen ze even later de kerk passeerde viel haar iets op: er brandde licht. Dat is merkwaardig, dacht ze. Zou de oude pastoor tegen middernacht nog aan het werk zijn? Ze besloot ondanks de dreigende dijkdoorbraak poolshoogte te gaan nemen. Een piepend geluid weerklonk toen ze de gietijzeren deur die toegang gaf tot het kerkhof voorzichtig opende. Ze schrok, deinsde terug en hield haar adem in. In de verte stond een gedaante met een schep. Johanna verstopte zich achter een kolossale grafzerk en zag dat de gedaante langzaam en kromgebogen naar de kerkdeur liep. Hij viste een sleutel uit zijn jaszak, opende de deur en glipte naar binnen.
Waarom zou je rond middernacht met een schep over het kerkhof dwalen? Haar nieuwgierigheid won het van haar angst en ze sloop naar de plek waar de gedaante met zijn schep had gestaan. De stralen van de maan schenen haar bij. De doden lagen er vredig bij, constateerde ze. Er was niets opvallends te zien, totdat ze bij een hoekje van het kerkhof kwam. De aarde was zichtbaar omgeschept en zelfs op het pad lag een bultje verse aarde. Had de man met de schep iemand begraven of wilde hij iemand opgraven? Ze hurkte bij het graf en probeerde te ontcijferen wat er op het houten kruisje stond geschreven. Veel meer dan het jaartal 1429 kon ze niet lezen. Plotseling hoorde ze een ferme klap. Een fikse windstoot had de kerktorendeur hard dichtgeslagen. Verschrikt draaide ze zich om, maar het was al te laat. De gedaante had haar reeds in het vizier en schreed onherroepelijk haar kant op. Ze keek angstvallig om zich heen op zoek naar een uitweg. De enige vluchtroute liep via de kerktoren. Ze besloot zo diep mogelijk in haar mantel weg te duiken, naar de grond te staren en met grote passen naar de toegangspoort te lopen. Haar hart bonkte in haar keel. Nog enkele meters en dan was ze vrij.
‘Mijn kind, wat doe je hier zo laat op de avond?’
Johanna stond als verstijfd.
‘Het is toch veel te gevaarlijk voor jongedames om alleen op straat rond te hangen?’
‘Meneer pastoor? Bent u het echt?’
‘Jazeker, in hoogsteigen persoon.’ De pastoor blies zijn handen warm. ‘Je hebt hier toch niks te zoeken?’
‘Ik, euh, wilde even naar het graf van die gewurgde vrouw kijken. Spijtig dat ze vermoord is,’ stamelde Johanna, terwijl ze de zwarte handen en nagels van de pastoor bestudeerde.
‘Wie zegt dat ze vermoord is?’ vroeg de oude pastoor. Zijn kattenogen leken op te lichten in het donker en waren strak op haar gericht.
‘Nou ja, ik… U zei vanochtend zelf dat ze gewurgd is.’
‘En wie zou dan de moordenaar zijn? In Wynedaham wonen toch alleen oprechte mensen?’
Johanna haalde haar schouders op. ‘Ik zou het niet weten.’
‘Laten we bidden dat de moordenaar streng zal worden gestraft!’ sprak de pastoor met stemverheffing.
Johanna slikte. ‘Ik moet weer gaan, meneer pastoor.’ Ze wilde weglopen, maar de oude man was haar te vlug af.
Hij ging voor haar staan en bewoog zijn gerimpelde gelaat tot vlak voor haar gezicht. ‘Misschien was ze bevangen door de duivel,’ fluisterde hij. Een zurige lucht drong haar neusgaten binnen.
‘Zou kunnen,’ mompelde Johanna, ‘ze had wel vreemde ideeën.’ Vluchtig wierp ze nog een blik op zijn vieze nagels en schoot ervandoor. ‘Misschien tot morgen!’ riep ze hem toe.

Niet veel later stond ze uit te hijgen voor de schuurdeur van Tidde’s boerderij. Haar natte voet was koud en stijf geworden en begon pijn te doen. Bij het vuur kon ze zich lekker opwarmen, iets eten en drinken. Ineens sloeg de twijfel toe en realiseerde ze zich dat Tidde met bepaalde bedoelingen op haar wachtte. Ze beet op haar onderlip en friemelde wat aan een halfblonde haarlok, die hinderlijk voor haar ogen waaide. Als ik nu aanklop, peinsde Johanna, denkt Tidde natuurlijk dat ik voor hem kom, terwijl ik hem alleen maar kom waarschuwen. Hij zou toch niet naar me luisteren en me zoals altijd hartelijk ontvangen en zeggen dat zijn lelijke vrouw al slaapt, dat hij eenzaam is en gezelschap zoekt. Ik wil helemaal niet dat hij met zijn dikke vingers aan me zit en dat hij met zijn glibberige tong aan mijn oorlel sabbelt, dacht ze vol afschuw.
Een harde windstoot blies haar bijna omver, terwijl de maan zich achter een donkere wolk verschool. Boven haar trotseerde een krijsende zilvermeeuw de storm. De wind huilde en leek verder aan te trekken.
Johanna slaakte een diepe zucht. Wat moest ze doen? Naar huis gaan en bidden dat de dijken het houden? Ze had de plassen water in het grasland achter de dijk gezien; er stond een ramp te gebeuren. Als ik Tidde nu waarschuw kan hij ervoor zorgen dat het gat in de dijk gedicht wordt, zodat mijn slapende moeder misschien gered wordt, evenals mijn dorpsgenoten, het vee en de boerderijen, peinsde Johanna. Ze werd overmand door een gevoel van medelijden en dacht aan haar arme moeder die, vanwege de lage ligging van het huisje, als een van de eersten verrast zal worden door het water. Ik wil het toch niet op mijn geweten hebben dat honderden mensen verdrinken?

Gedwongen door het naderende onheil besloot ze op de deur te rammen. Tidde deed open met een brede glimlach op zijn gezicht en een beker bier in zijn hand.
‘Kom snel binnen, schoonheid. Zo te zien kun je wel wat warmte gebruiken. Wil je iets drinken?’
Binnen was het inderdaad behaaglijk warm. Bij de dartelende vlammen stonden twee stoelen, een tafeltje waar kaarsen brandden en op de grond lagen twee berenvellen. Verder zag ze niemand; ze waren met z’n tweeën vannacht.
‘Alsjeblieft, een heerlijk kloosterbiertje uit Palmaer. Ik kom er net vandaan. Er werd een geestdodende landdag gehouden over de toestand van onze dijken.’ Tidde nam een grote slok. ‘Pfff, ze willen dat ik mijn dijken ga verstevigen. Mooi niet! Weet je wat me dat gaat kosten?’
‘Toch kunnen ze elk moment breken, mijnheer. Ik zag het zeewater al door de dijk sijpelen. Het leven van onze dorpsgenoten staat op het spel! U kunt ze toch niet laten verdrinken?’
‘Dat er water door de dijk sijpelt is goed!’ riep Tidde. ‘De druk op de dijk neemt dan juist af, maar dat kon ik ze in Palmaer niet aan het verstand brengen. Stelletje muilezels.’
‘Ik weet het zo net nog niet, hoor. De storm is ditmaal wel erg krachtig en het water heeft nog nooit zo hoog gestaan. Waarom versterkt u de dijken niet voordat het te laat is?’
Tidde nam een grote slok bier. ‘Maak je niet druk, engeltje. Ik zal straks een paar man naar de dijk sturen om het allemaal in de gaten te houden. Mocht er toch een gat ontstaan, dan zullen ze dat ogenblikkelijk dichten,’ zei hij kalm en zelfverzekerd.
Johanna voelde zich enigszins gerustgesteld. ‘Dus we zijn veilig, mijnheer?’
‘Bij mij ben je in veilige handen. Laten we knuffelen.’ Hij dirigeerde haar naar de vuurplaats.
Johanna hapte naar adem, sloeg het kloosterbier achterover en vouwde aarzelend haar armen om hem heen.
‘Je maakt me gelukkig,’ fluisterde Tidde, terwijl hij haar mantel uitdeed. ‘Ik wil je proeven.’ Hij drukte onverwachts zijn lippen op de hare en begon haar te kussen. Eerst op haar mond en toen in haar hals.
Johanna liet het gebeuren. Zou Tidde haar werkelijk tegen een overstroming kunnen beschermen? Ze dacht aan de dode waarzegster en haar arme moeder, terwijl Tidde met beide handen haar borsten masseerde. Voor ze het wist lagen ze op de berenvellen, waar hij haar schort uittrok en haar tepels begon te zoenen. Hij knoopte vervolgens zijn broek los en kroop op haar.
‘Ik eet je met huid en haar op,’ kreunde hij.
Johanna sloot haar ogen en liet hem zijn gang gaan. Ze wist dat dit waarschijnlijk de laatste keer zou zijn. Morgenvroeg zou ze naar Appingedam vertrekken om nooit meer terug te keren.
Plotseling werden ze opgeschrikt door een zware dreun, de aarde leek even te trillen. Tidde krabbelde overeind en schuifelde naar de deur. Vlug sloeg Johanna haar mantel om haar schouders en rende achter hem aan. Toen ze buiten stonden was de boerderij omgeven door een schuimende, kolkende watermassa. Hevige rukwinden joegen door de nacht, sloegen in hun gezicht en beukten tegen de boerenschuur, die piepte en kraakte. Tidde en Johanna konden ternauwernood rechtop blijven staan.
‘Dus toch…,’ prevelde Johanna. Haar gezicht was verstijfd van de kou.
‘Dit bestaat niet!’ tierde Tidde. ‘De duivel moet de dijken hebben doorgestoken!’
Enkele dorpelingen probeerden wanhopig de hoger gelegen boerderij van Tidde te bereiken, maar ze werden door het ijskoude zeewater meegesleurd de donkere nacht in. Het waterpeil steeg meedogenloos. Dolle Aarde bulderde en raasde, nam alles mee wat ze op haar pad tegenkwam en drong steeds dieper het land binnen. Paarden hinnikten en koeien loeiden.

Johanna staarde met betraande ogen naar de watermassa, terwijl imposante golven hoog opspatten en ijskoude spetters in haar gezicht sloegen. In gedachten zag ze haar moeder in bed liggen, terwijl het water als een sluipmoordenaar haar kamer binnenstroomde. Waarschijnlijk was het huisje allang verzwolgen door de golven. Dolle Aarde is wreed en meedogenloos. ‘Ik had haar toch niet kunnen redden van de dood,’ mompelde ze in een poging haar geweten te sussen. ‘Ik was hoe dan ook te laat geweest.’
Tidde balde zijn vuist en keek met een verwijtende blik naar de hemel. ‘Mijn oogst, mijn vee, mijn personeel… Ik ben alles kwijt.’
Johanna rilde en verborg haar handen in haar mantel. In de verte hoorde ze de kerkklokken luiden. Ineens kreeg ze een ingeving, alsof de Heer een boodschapper had gezonden. ‘Mijnheer, ik moet nu naar de oude pastoor. Misschien dat een gebed ons nog kan redden.’ Haar stem verwaaide in de storm.
‘Dat zal helaas niet gaan. De kerk ligt pal achter de dijk. We moeten smeken dat het water niet verder gaat stijgen en wachten tot de storm gaat liggen.’
‘Ik ga toch!’ riep ze wanhopig. ‘God kent geen genade!’
Tidde sloeg zijn arm om haar middel en hield haar stevig vast. ‘Het is te laat, Johanna. Je zal verzuipen, blijf bij me, alsjeblieft.’
‘Het is niet anders,’ mompelde ze verslagen. Ze besefte dat hij gelijk had en ging de boerderij binnen op zoek naar warmte en bier.
Tidde kroop naast haar op de berenvellen en wierp een blok eikenhout op het vuur. Hij begon ineens te snotteren: ‘Zo ben je de rijkste man van het Reiderland en zo heb je niets meer. Wat heeft het leven nog voor zin? Dolle Aarde, neem mij alsjeblieft ook mee.’
Johanna kreeg medelijden, sloeg een arm om hem heen en grabbelde in de zak van haar mantel. ‘Kijk, deze schat zal ons redden.’
Tidde’s mond viel open van verbazing. ‘Hoe kom je daaraan?’ fluisterde hij, terwijl hij de ketting met het gouden kruis betastte.
Johanna glimlachte schamper en zei: ‘Dit kruis wilde ik aan mijn moeder geven, zodat we niet langer afhankelijk zouden zijn van u. Dan had ik de mogelijkheid om Wynedaham voor altijd achter me te laten.’
‘Waarom? Ik zorgde toch goed voor jullie?’ Hij staarde haar verbijsterd aan. ‘Maar dat kruis is van…’
Ze knikte beschroomd. ‘In een opwelling… Ik zag geen andere uitweg. Hier, u mag ‘m hebben. Mijn moeder heeft ‘m toch niet meer nodig.’
‘Jij hebt haar gewurgd om van me af te zijn,’ constateerde Tidde bitter. Hij tuurde wezenloos naar de dartelende vlammen. ‘Dolle Aarde heeft je streng gestraft, maar dat gouden kruis zal mij redden. Je bent vrij, Johanna. Ga maar… Ik wil je nooit meer zien.’