De dood kwam in het zwart – door Denise Michelle Pol

Ziekte waarde rond als een schim door de straten van Efeze. Haar zwarte vingers uitgestrekt naar rijk en arm, jong en oud; nooit onderscheid makend. De Dood kwam zelfs voor huisdieren en vee. Bergen lichamen stapelden zich op aan de grenzen van de stad, waar ze zouden verdwijnen in geulen of met schepen de zee opgestuurd zouden worden. De lijken verspreidden een ondraaglijke stank die door de gehele stad te ruiken was. Zelfs gesloten luiken en deuren konden de geur van rotting niet tegenhouden.

Theodora haastte zich, met dichtgeknepen neus, van de Kerk van de Heilige Maria richting de overblijfselen van de Bibliotheek van Celsus. Het laatste gedeelte holde ze over de Embolos, de brede straat die opgeluisterd werd door standbeelden, fonteinen en galerijen. Normaal gesproken zou ze hier de tijd nemen om gezien te worden en te kletsen met andere meisjes van haar stand, terwijl verkopers hun waren aanprezen. Nu heerste er een doodse stilte. Het gelach was mensen weken geleden al vergaan toen de eerste slachtoffers waren gevallen.

Overal in de stad hing een sluier van wanhoop en verdriet. Gevoelens die zich met angst vermengden tot een bitter mengsel dat haarzelf ook al weken in de greep hield. Het ergste was nog wel dat niets de ziekte tot een halt leek te kunnen roepen. Noch de bovennatuurlijke middeltjes van de oude, wijze vrouw, noch de half herinnerde humores-theorie van Galenus waar de arts wat over gemompeld had. De enige oplossing die Theodora tot nu toe had gevonden, was bidden en hopen. Ze had zojuist nog tot God gebeden met zo’n passie dat Hij haar wel moest helpen. Het enige dat ze wilde was een antwoord vinden. Een antwoord op de vraag: hoe versla ik deze ziekte? Zelf was ze nog niet getroffen, maar haar moeder had de koorts en een grote buil onder haar oksel. Bij haar vader had het niet lang geduurd voordat er meerdere bulten waren verschenen die uiteindelijk na een dag of twee geknapt waren en hevig bloedden. De stank zou Theodora nooit meer vergeten, noch de dode, zwarte plekken die overal op zijn lichaam waren verschenen. En het geluid. Nooit wilde ze een mens meer het geluid horen maken dat haar vader in zijn laatste dagen had geproduceerd. Als een gekweld dier. De gekte die hem de laatste uren in de greep had gehouden, was bijna nog beter geweest dan dat vreselijke kermen. Ze zou er alles aan doen om haar moeder hetzelfde pijnlijke lot te besparen.

Bij de overblijfselen van de Bibliotheek van Celsus hoopte ze het antwoord te vinden waar ze om gebeden had. Er werd gezegd dat er ooit zo’n twaalfduizend rollen over de meest uiteenlopende onderwerpen opgeslagen hadden gelegen in het gebouw. De brand van het jaar 262 had al deze kennis in één klap volledig verwoest, maar als ze bij de façade, het enige dat de vuurzee overleefd had, bleef zitten en bidden zou het antwoord haar misschien invallen. De oude deugden hielden immers nog steeds de wacht. Arete, Sofia, Ennoia en Episteme keken nog steeds op de voorbijganger neer. Als God het hen beval zouden ze haar kunnen vullen met het licht van hun deugdzaamheid, met hun wijsheid, verstand en kennis. Werd er niet altijd beweerd dat kennis nooit verloren kon gaan?

Het plein rondom de fontein, waar de façade van de oude bibliotheek de achtergrond van vormde, was uitgestorven. In deze gevaarlijke tijd bleven de meesten liever binnenshuis of in één van de kerken. Niet dat het hen tot nu toe geholpen had. Iedere dag kwamen er meer slachtoffers bij, zowel geïnfecteerden als doden. Toch bleef Theodora hoop houden. Keizer Justinianus had de ziekte immers ook overleefd. Bovendien was er zelfs in Efeze een enkeling die deze plaag te boven was gekomen. Het enige wat ze hoefde te doen was bidden, hoop houden en wachten op inspiratie en kennis.

Wanneer had ze voor het laatst geslapen? Theodora wist het niet meer. Haar ogen brandden en traanden van de inspanning ze open te houden, maar ze durfde ze niet te sluiten uit angst dat De Dood haar moeder op zou eisen. Ze had alles in haar macht gedaan om haar moeder te redden. Nu lag haar lot in de handen van God.

Vermoeid doopte ze de inmiddels vieze doek in de kom water naast het bed en wrong deze vervolgens uit. Zachtjes depte ze het voorhoofd van haar ijlende moeder. De rillingen die de zieke om de zoveel tijd overvielen, waren zo hevig dat het bed er van kraakte. Wanneer dat gebeurde hield Theodora haar moeder voorzichtig vast en suste haar als ze kreten van pijn slaakte.

Theodora draaide haar hoofd weg toen een hevige hoestbui haarzelf overviel. Zweet parelde van haar voorhoofd en liep over haar wangen. Het was vandaag akelig warm in huis. Ze had de luiken al open gedaan, maar zelfs de binnenkomende wind kon de hitte niet verjagen. Met de mouw van haar gewaad streek ze over haar voorhoofd. Het optillen van haar arm kostte ontzettend veel moeite, alsof iemand haar arm omlaag probeerde te trekken en ze tegen de neerwaartse kracht moest vechten. ‘Cadmus.’ Haar stem was krakerig en hoewel ze probeerde te schreeuwen, kwam haar stem nauwelijks boven het geluid van een fluistering uit. De bediende moest dichtbij zijn geweest want hij kwam direct naar haar toe.

‘Kan ik u ergens mee van dienst zijn, juffrouw?’
‘Ik wil dat je bij mijn moeder blijft zitten en haar afsponst wanneer ze zweterig is. Je moet me meteen halen als er iets aan haar toestand verandert.’
Cadmus boog voor haar en zei: ‘Natuurlijk.’
Met een kreun hees Theodora zichzelf omhoog. De grond onder haar voeten leek over te hellen, als het dek van een schip op woelig water. Ze greep de leuning van haar stoel beet en probeerde te blijven staan. De kamer begon om haar heen te bewegen. Haar blikveld vernauwde zich tot een speldenprik. Daarna was er niets meer.

Het openen van haar ogen was een hele opgave, maar ze kreeg het na een aantal keer proberen voor elkaar. Haar zicht was troebel, maar ze dacht dat ze haar moeder zag zitten. ‘Mama?’
‘Ik ben hier, mijn lieve schat.’
Theodora slaakte een zucht. ‘Bent u het echt? Is alles weer goed?’ Haar stem was zwak, zo zwak.
Haar hand werd in een zachte greep genomen. Slanke vingers streken over en door haar lokken. ‘Met mij gaat alles goed en met jou binnenkort ook. Ik wacht hier al een poosje op je.’

Een kreun ontsnapte haar. Pijn. Alles deed zo’n verschrikkelijke pijn. Ze probeerde haar hand te bewegen, maar haar lichaam luisterde niet. Ze kon niets anders dan kijken en wakker proberen te blijven. Een verlammende steek schoot door haar hals. Warmte sijpelde langs haar nek naar beneden. Ze klapte dubbel. Het was alsof iemand een zwaard in haar buik stak. Ze voelde nog meer dikke, warme vloeistof over haar lijf druipen. Een ongecontroleerde hoestbui overviel haar. Snakkend hapte ze naar adem. Levenslucht die niet wilde komen. Haar ogen sperden zich wijd open. De spieren van haar mond en kaak verkrampten op de schreeuw die zich uit haar longen en keel los worstelde.

De stem van haar moeder leek van veraf te komen. ‘Blijf geloven, kindje.’

Ze dacht dat ze iemand hoorde huilen. Was het haar moeder? Was zij het? Het kostte teveel moeite om te luisteren. Teveel moeite om wakker te blijven. Pijn. Alles deed pijn. Hoop op genezing had haar niet kunnen redden en kennis die verloren was gegaan en niet meer teruggevonden kon worden evenmin. De stilte van een droom zou beter zijn. In haar hart leefde nog steeds het geloof dat de barmhartige omhelzing van God op haar wachtte, dat gebed en vertrouwen uiteindelijk de enige redding konden betekenen. Schimmen sloten haar van alle kanten in. Strekten hun vingers naar haar uit. Een helder licht wist zich echter een pad te banen door het duister. Een licht dat haar de weg wees, terwijl haar moeder haar de hand toereikte.

Volg Historische Verhalen op FacebookTwitter en Instagram, of schrijf je in voor de nieuwsbrief.