Een dodelijk schot – door Marjolijn van de Gender

Mongolië, 1201

Ik had geen gif nodig. Mijn vader zei dat ik eerder kon schieten dan rijden, dat ik op vijfjarige leeftijd een betere schutter was dan mijn broers. Als ik alleen was geweest, had ik nooit met ingehouden adem boven de zwarte vloeistof gehangen, wachtend tot er geen druppels meer van de punt van mijn pijlen gleden. Maar de anderen hadden naar me gekeken, geschreeuwd dat vandaag te belangrijk was. Als ik zou falen, zouden we allemaal sterven, beweerden ze. Ik gebruikte nooit gif en had nog nooit gefaald. Aan mijn ogen had ik genoeg: ze konden registreren, een centimeter van zwakte vinden en mijn vingers de weg wijzen. Mijn slachtoffer was al dood voordat hij van zijn paard gleed en vertrapt werd door andere hoeven.

Niet iedereen vond dat een talent. Sommige mannen waren van mening dat de vijand hoorde te lijden, te schreeuwen, te smeken – hoewel dat laatste nauwelijks voorkwam. Iedereen die een bedreiging voor ons vormde, moest uit de weg worden geruimd, dat was ik met ze eens. Alleen kostte het minder energie om veel mensen in korte tijd uit te schakelen dan om drie mannen per nacht te martelen.

Zeker nu. Onze paarden galoppeerden zo dicht bij elkaar dat onze benen die van vriend en vijand ramden. De zon zag het verschil tussen ons en de tegenstander niet meer en probeerde ons allemaal te verblinden. Temüjin was hier en zijn volk was bij hem. Ik had mannen van wie ik niet minder hield dan van mijn broers horen fluisteren over zijn macht, over de manier waarop hij ons zou verslaan.

‘Sluit je bij hem aan, Zurgadai,’ zeiden ze tegen mij. ‘Hij is Genghis Khan en hij zal de wereld veroveren. Wij kunnen erbij zijn of we kunnen sterven.’
Ik spuugde op de grond en het leek alsof zelfs mijn speeksel stof liet opwaaien. ‘Hij is niet ons bloed.’ Verraders. Maar dat zei ik er niet bij. Dat zou ik tegen mijn broers ook nooit hebben gezegd.

Het mooiste van de galop vond ik het ritme. Het was vlak en eentonig en het kon met een gedachte worden gestuurd. Mijn paard zigzagde door de linies en dankzij haar behendigheid hoefde ik niet bang te zijn. Ik zocht naar mannen die alleen waren, naar paarden die verloren leken, naar onbedekte huid waar geen beschermende botten onder schuilgingen. Ik keek niet of ik mijn doel had geraakt, want ik raakte mijn doel altijd.

Op het moment dat ik nog drie pijlen overhad, haperde het ritme. Mijn paard struikelde, maar ze richtte zichzelf vrijwel meteen weer op. Ik keek naar beneden om te controleren of haar been niet bloedde. Er leek niets aan de hand, stelde ik mezelf gerust. Toen ik me weer op de strijd concentreerde, was hij de eerste die ik zag. Hij was alleen. Zijn paard was groter dan mijn merrie en zo wit dat het een geestverschijning leek in het opstuivende zand. De man was ouder dan ik, zijn hals was gerimpeld en onbedekt. Ik richtte mijn pijl tussen de twee bovenste rimpels en liet hem los.

Pas bij het horen van het geschreeuw en de overgang naar rengalop realiseerde ik me dat ik Genghis Khan had geraakt met een vergiftigde pijl en dat terwijl ik niet eens wist hoe zijn gezicht eruitzag. Ik voelde geen vreugde, niet eens de kleine triomf diep in mijn borstkas die een raak schot me altijd gaf. Daarvoor waren zijn mannen te snel. Ze waren vanaf het begin in de meerderheid geweest, maar het contrast was groter geworden.

Voordat ik een uitweg kon vinden hadden ze ons omsingeld. We moesten afstijgen. De mannen dwongen ons om met onze paarden het slagveld te verlaten en te lopen tot de zon begon te zakken. Daarna stonden ze ons toe om te rusten, alsof ze zelf niet bij hoefden te komen van de strijd.

De mannen die zich hadden willen aansluiten bij Genghis Khan fluisterden weer.
‘Hij leeft nog! Ze zeggen dat zijn aanvoerder het gif uit de wond heeft gezogen.’
‘Ik heb juist gehoord dat die generaal melk van ons wilde stelen.’
‘Melk van ons?’
‘Het is hem niet gelukt, natuurlijk niet. Maar waarom zou iemand met zo’n hoge positie zijn leven op het spel zetten voor wat melk?’
‘Omdat Genghis Khan nog leeft. Hij is gewond, maar moet aansterken en melk helpt.’
‘Precies.’
‘Hij leeft niet meer,’ onderbrak ik de groep.

De mannen vielen stil. De jongste, die nog nauwelijks een baard had, barstte in lachen uit. Ik zou tegen zijn schokkende bovenlichaam kunnen stompen om het af te straffen. Sterker nog, dat had ik veel langer geleden moeten doen. Het was te laat om hun verwachtingen te veranderen.

‘En hoe weet jij dat, Zurgadai?’

‘Het was vast zijn pijl,’ zei een andere man. Verbeeldde ik het me of hoorde ik spot? Had hij zich verheugd op het geschreeuw van de vijand, had hij gefantaseerd over zijn gesmeek? Had hij hem gevangen willen nemen?

Ik strekte mijn vingers en deed alsof dat al mijn aandacht opslokte. Ze voelden even natuurlijk aan als voor de strijd, er was niets veranderd. Hij moest dood zijn, ik miste nooit. Toch kon ik niet eerlijk zijn, want er was twijfel. Of was het afgunst?

Voordat ik kon reageren klonk er hoefgetrappel. Het stof trok op en ik moest mezelf inhouden om niet te schreeuwen. De man die ik had doodgeschoten reed voorop met naast hem twee mannen die er nauwelijks minder sterk uitzagen. Een verse, schone wond glansde in zijn hals en hij ademde. Zijn gezicht leek op dat van ons, alleen was er geen ons meer. Ik voelde een afstand tussen de mannen van mijn volk en mezelf, alsof ik op het slagveld probeerde om hen te raken met mijn pijlen.

‘Wie heeft mijn paard in de nek geschoten?’ vroeg Genghis Khan en aan zijn stem hoorde ik waarom niemand hem nog Temüjin noemde. Er moest een antwoord worden gegeven. Als ik het niet gaf, zou een ander naar voren stappen, want de stem was zo vol en zo krachtig dat hij onze nederlaag herhaalde.

De mannen naast me overlegden. Ik hoorde ze mijn naam mompelen. In hun uitspraak echode het eerdere gelach. Niemand zou de naam van Genghis Khan of zijn aanvoerders op die manier uitspreken. Alleen als ik een leugenaar bleef, zou ik dit verdienen.

Ik maakte mezelf langer, zodat iedereen me kon zien. Niet nadenken, beval ik mezelf, dat leidde me tijdens een gevecht altijd af. ‘Het was niet uw paard,’ zei ik. Vergeleken met zijn stem was die van mij helder en dun. Net als tijdens het schieten keek ik niet naar het resultaat van mijn pijl en ging ik door. ‘Dat weet ik niet alleen omdat ik de wond in uw nek zie. Dat weet ik ook omdat ik degene was die u neerschoot.’

Het mompel van de mannen verstomde. Een hand greep mijn arm, opeens wanhopig in plaats van spottend. ‘Je gaat dood, Zurgadai,’ zei de jongste man. Zijn stem trilde. ‘Hij vermoordt je.’

Ik rukte me los. ‘Als het uw wens is om mij te vermoorden, Genghis Khan, dan is dat uw keuze. Ik ben niet bang voor de dood.’ De jongen deed een nieuwe poging om me vast te pakken en ik zette een stap vooruit, weg van de mannen die ik al zo lang als mijn volk beschouwde. De mannen naast Genghis Khan grepen naar hun wapens.

‘Maar,’ zei ik, terwijl ik me afvroeg of zij ook zo laf waren geweest om hun pijlen in gif te dopen, ‘als u besluit om mij te laten leven, beloof ik dat ik u tot mijn dood trouw zal zijn.’

De mannen achter mij verhieven hun stem. ‘Verrader!’ hoorde ik ze schreeuwen en ik glimlachte. De mannen tegenover mij hadden zoveel spieren dat ik me afvroeg of ze die uit hun slachtoffers sneden en aan hun eigen lichaam vastmaakten. Geen van hen lachte of schreeuwde. Ze zouden me niet martelen. Ze zouden me in één keer doden, zoals ik Genghis Khan in één keer had willen doden.

‘Het was een goed schot,’ zei hij.

De geluiden vervaagden tot er alleen nog een ongelovige stilte hing. Wat had hij zojuist gezegd? Wat zou hij zeggen? Hoe zou hij wraak nemen?

‘Een heel goed schot,’ ging Genghis Khan verder. ‘Wat is je naam?’

‘Zurgadai.’

‘Vandaag zal je sterven, Zurgadai.’

Ik vond het niet erg. In elk geval zou het snel gaan, op mijn manier. Wie zou schieten? In welke ogen moest ik kijken?

‘En herboren worden als Jebe, “de Pijl”,’ ging Genghis Khan verder. ‘Aan je moed twijfel ik niet en aan je loyaliteit zal ik snel genoeg niet meer twijfelen.’ De heerser steeg af en liep naar me toe. Hij was langer dan ik. Toen hij op minder dan een meter afstand van mij stond, dichterbij dan de mannen die aan me twijfelden, gaf hij me een knikje.

‘Welkom bij mijn volk, Jebe.’

Volg Historische Verhalen op FacebookTwitter en Instagram.