Een maandag in Londen, 1612 – door Robin van Koert

Bij het binnengaan ziet hij de vertrouwde bezem boven de deur en glimlacht. Hij geniet van die wonderlijke gewoontes die hem vertellen dat hij in het buitenland is. Dat hij weet wat ze betekenen, geeft hem het gevoel erbij te horen, hier in Engeland. Hij heeft zelden een thuis gehad, dus het is iets wat hij koestert. Niettemin kan het verse fust bier hem niet verleiden, wijn geniet zijn voorkeur. Zonder na te denken loopt hij naar een tafel in een rustiger gedeelte van de gelagkamer, een oude gewoonte. Het is een ideale plek om alles in de gaten te houden. Hij bestelt een vleespastei, enkele kleine voorgerechten, wat zoet brood, fruit en een fles wijn uit de Gascogne. Na afloop van zijn maaltijd geniet hij van het restant van zijn wijn, terwijl hij een vlugschrift van Thomas Dekker leest.

Een jonge man steekt zijn hoofd om de hoek van de deur. Met een glunderend gezicht kondigt hij uitgelaten de komst van de droefgeestige en plechtstatige processie aan. Plotseling vullen opgewonden geschreeuw en tumult de eetruimte. Onmiddellijk snellen mensen naar buiten, bang als ze zijn om ook maar iets te missen. Mistroostig schudt hij zijn hoofd. Langzaam drinkt hij zijn glas leeg, staat op, betaalt en voegt zich bij de roerige samenkomst, net op tijd om de koets van de Marshall of the Admiralty te zien passeren. Als paard en wagen met de veroordeelde mannen de herberg bereiken, houdt de voerman halt. De drie afvalligen stappen uit.

Zijn hart slaat over. Waarom komt hij in hemelsnaam hier? Hij vervloekt zichzelf. Wat als de man zijn Judas Iskariot wordt? Heel even amuseert zijn gebrekkige vergelijking hem. Hij vleit zichzelf, denkt hij grijnzend, want een verlosser is hij geenszins. Hij is zelf op zoek naar redding. Uiterlijk lijkt hij onbewogen, maar in zijn hoofd is het een gekkenhuis. Hij trekt zijn vilten hoed omlaag, zodat een schaduw over zijn gezicht valt. Hij beweegt zich naar achteren, weg van het pad. Helaas. De menigte wil er niets van weten. Mensen achter hem duwen terug. Onder begeleiding gaan de drie mannen naar de tapperij voor wat hun laatste pint zal zijn. De langste van de drie kijkt strak voor zich uit en vertoont geen emotie. Dat gezicht. Het staat in zijn geheugen gegrift, zelfs na al die jaren. Ouder en vermoeider nu, maar dat doet een verblijf in een gevangenis zoals de Marshalsea met je.

Schimpscheuten en vervloekingen worden hem toegeslingerd. De andere twee mannen kijken als verdoofd naar beneden. Ze zijn nu dichtbij. Hij slaagt erin zich half weg te draaien van het kleine gezelschap. Als ze zich door de menigte toeschouwers heen werken, kan hij de mannen bijna aanraken. Gelukkig hangt zijn sluike haar los en schermt het zijn gezicht bijna helemaal af. Geen teken van herkenning. Laat staan een poging tot omhelzing of een symbolische doodskus. Onder luid gejoel en getreiter betreden de voormalige zeerovers de herberg. Als hij een opening in het luidruchtige gedrang ontwaart, gaat hij op weg naar de executieplaats. Zijn verstand vertelt hem te vertrekken, maar zijn gevoel spoort hem aan te blijven. Zijn intuïtie wint het.

Vlakbij de trappen van de veerschippers is het bijna onmogelijk om door de massa heen te komen. Rijen mensen flankeren de oever en anderen kijken toe vanaf bootjes die dansen op het water van de Theems. Geduldig baant hij zich een weg door de samenscholing van de op sensatie beluste inwoners van Londen: mannen en vrouwen, groot en klein, dik en dun, jong en oud, blond en donker en verschillende talen sprekend. Ze zijn luidruchtig, verlangen naar het schouwspel van de langzame dood en hitsen elkaar op. Hij vindt een tamelijk rustig uitzichtpunt, ergens aan de zijkant en een beetje hogerop. Hij staat met zijn rug tegen een muur en hoeft zich maar een beetje uit te rekken om de galg goed te kunnen zien.

Spoedig barst de menigte in een geestdriftig gebrul uit. Het is een zee van vaalkleurig grijs, bruin, blauw en rood met hier een daar wat fel rood en zwart, rijke kooplui misschien, die de verleiding niet konden weerstaan. De omstanders bewegen heen en weer, drukken hem bijna plat, maar stoppen dan abrupt. Het wrede schouwspel gaat beginnen. De kop van de stoet, de Marshall of the Admiralty, zijn waarnemer en twee andere officieren te paard, zijn bij het schavot aangekomen. Hij ziet de zilveren roeispaan, symbool van het gezag van de Marshall boven de zee van mensen zweven. Vervolgens is daar de wagen met de drie veroordeelden, de priester en de twee beulen. Langzaam daalt de wagen door het intense gedrang af naar de terechtstellingsplaats.

Als de eerste twee mannen aan hun einde zijn gekomen, richten alle ogen zich op de ongewoon lange en slanke derde gevangene. Trots en sereen staat de veroordeelde kaapvaarder onder de galg. Uitdagend kijkt hij iedereen aan die het waagt hem te beschimpen. Eventjes krult er een spottende glimlach om zijn lippen. Het onbehouwen gepeupel zwijgt verbluft. Gedurende een seconde is de meute angstaanjagend stil. Het is alsof het beest instinctief de charismatische leider herkent. Maar dan volgt de val met het verkorte touw. De lange, magere benen bewegen verwoed heen en weer tijdens de trage, mensonterende verstikking – de Marshall’s dans, heet dat hier – en, eindelijk, is daar de dood. De massa ontploft. Hij laat zijn hoofd hangen en slikt.

Opgewonden en vrolijk kwebbelend, verspreiden de mensen zich weer, terwijl langs de waterkant de drie lijken zachtjes in de wind schommelen. Hij kan de galgen nu duidelijk zien en staart wat voor zich uit. Geen laatste woorden, dus. Geen schreeuw van woede. Had hij dat dan echt verwacht? Wat nu? De lichamen blijven hangen tot het getijde drie keer over ze heen is gespoeld. Dat is het gebruik. Misschien worden ze zelfs bedekt met teer en aan kettingen gehangen om een voorbeeld te stellen en zeelieden af te schrikken. Geleidelijk is het rumoer verstomd en de executieplaats is nu bijna leeg.

Hij zet een paar stappen naar voren. Het verlangen de trotse man van dichtbij te zien is overweldigend, een laatste keer zijn gezicht bekijken. In zijn jaszak voelt hij de kleine bijbel, die hij aan zijn toen vijf jaar oude zoon Sadiq had gegeven. De dode man had hem meer over zijn zoon kunnen vertellen. Hij had ook overwogen hem te benaderen, maar had besloten dat niet te doen. In plaats daarvan had hij ervoor gezorgd dat hij niet zelf hier zou hangen. Als hij naar het schavot toe loopt, doet hij wat zij menigmaal samen hebben gedaan voor hun bemanningsleden. Zachtjes mompelt hij een gebed voor de doden. “… en vul onze harten niet met rancune jegens zij die hebben geloofd. O Heer, u bent werkelijk beminnelijk en … .”
“He, wat zeg jij daar?”
De scherpe stem doet hem schrikken.
“… genadig.”
Dat laatste slechts een fluistering. Hij kijkt opzij, recht in een spottend gezicht.
“Heb je soms een naaste verloren?”
“Nee hoor, ik was in mezelf aan het praten”, zegt hij luchtig.
“Die wil je ook niet als familie, wat jij?”
De vreemdeling wil per se met hem praten, lijkt het. Schoorvoetend geeft hij toe.
“Niet echt. Ik heb een vriend verloren door die lui.”
Het is nog enigszins waar ook, denkt hij.
“Ik begrijp het. Kop op man. Ze zijn de pijp uit. Beter kwijt dan rijk, zeg ik maar.”
“Ja”.

Hij glimlacht zwakjes en maakt aanstalten om terug naar huis te gaan. Als hij even over zijn schouder kijkt, blijft hij ineens bewegingsloos staan. Weemoed overweldigt hem als hij vanuit zijn ooghoek nog een laatste blik op de opgehangen man werpt. Een onbeschrijfelijke droefenis daalt op hem neer. Voorbij de galgen verandert de Theems langzaam in de ankerplaats van Algiers, terwijl de scheepjes tot Barbarijse galeien verworden. Zijn herinneringen gaan met hem aan de haal. Hij hoort weer de stem van de nu dode man en, in de verte, kan hij haar zien, toekijkend vanaf de kade. Waar was hun zoon toen? Bedroefd laat hij zijn hoofd hangen. Het knarsen van ijs onder een laars haalt hem uit zijn mijmering. Met zijn hoofd enigszins schuin kijkt de vreemdeling hem nieuwsgierig aan. Tijd om te gaan, geen gedraal meer.

Als hij wegloopt, voelt hij de achterdochtige blik van de onbekende. Hij wacht op woorden die hem dwingen te stoppen, hem naar achteren trekken als twee sterke handen die zijn schouder vast grijpen, maar hij hoort niets. Hij sluit zijn ogen even, haalt diep adem and zucht. Nu hij de executieplaats achter zich laat, wervelen gevoelens van schuld en spijt door zijn hoofd totdat er een gevoel van opluchting over hem komt: zijn verleden blijft verborgen.

Volg Historische Verhalen op FacebookTwitter en Instagram.

The original version of this story was written in English, but is translated for Historische Verhalen. Prefer to read the English version? Click here.