De zwarte kip – brief van een ketter – door Anton Hoexum

Amsterdam, 13 oktober 1669 

Waarde Bento, goede vriend,

Het is met een zwaar gemoed dat ik je schrijf. Ik bid en hoop dat deze brief je eerder bereikt dan de dwaze stem van het volk. Het bitterste nieuws moet ik je brengen: Adriaan is gestorven. Mijn lieve broer, jouw goede vriend, is bezweken onder de last van dwangarbeid en de niet aflatende mishandeling van de beesten die hem gevangen hielden.

Ik moet mij bedwingen om het niet uit te schreeuwen van woede en verdriet. Zelfs een laatste kans om met hem te spreken was mij niet gegund. Was je maar hier, beste Bento, dan konden wij samen mijn broer gedenken door te spreken over zijn leven en zijn overtuigingen, over zijn goedheid en liefde, over zijn briljante geest, die zich door niets en niemand liet beteugelen – zelfs niet door jou, de scherpzinnigste en verstandigste van ons allemaal.

Tot mijn grote spijt weet ik maar bitter weinig van Adriaans laatste dagen. Ik zag hem voor het laatst toen hij in een boevenwagen werd weggevoerd naar het Rasphuis. Talloze malen heb ik de schepenen en de schout gesmeekt om mij bij hem te laten, maar keer op keer was hun enige antwoord een schampere lach of een grove belediging. Slechts een keer verwaardigde de schout zich tot een verklaring: ‘Johannes Koerbagh, u bent een grotere ketter dan uw broer en u mag zich gelukkig prijzen dat u de dans ontsprongen bent. Uw broer heeft u vrijgepleit en daar mag u hem eeuwig dankbaar voor zijn. U bent niet alleen een valse prediker, maar ook een lafhartige ellendeling die zijn broer laat boeten voor zijn eigen zonden. Denk niet dat ik u bij hem laat en de twee grootste ketters van de Republiek de gelegenheid geef om nieuwe plannen te smeden. Pas wanneer u zelf wordt veroordeeld tot de rasp zal ik u toelaten.’

Bij het horen van die bijtende woorden sprongen tranen van schaamte in mijn ogen en ik verliet de burelen van de schout als een dief in de nacht. Want het is waar, Bento. Ik heb Adriaan verraden. Ik heb toegelaten dat hij alle verantwoordelijkheid voor het boek Een licht schijnende in duistere plaatsen op zich nam en mijn naam zuiverde van elke blaam. Ik was laf, bang om weer in het gevang te belanden. Zelfs toen ik Adriaans verslagenheid zag bij het uitspreken van het buitensporig harde vonnis, zijn uitputting, zijn aandrang – waar hij nooit aan heeft toegegeven – om de strijd op te geven, zelfs toen zweeg ik in alle talen en liet ik mijn enige broer in de steek.

Ook nu, terwijl ik dit schrijf, voel ik de angst. Ik zou willen vertellen over Adriaans vurige pleidooi voor het verheffen van het volk door onderwijs, over zijn opvattingen over religie, zijn rotsvaste vertrouwen in de rede, maar de moed ontbreekt mij. Wat als deze brief onderschept wordt? Zou ik de oorzaak willen zijn dat de grote denker Baruch Spinoza in het gevang belandt – of erger? Want dat is wat je bent, Bento, de grootste denker die deze jonge natie ooit heeft voortgebracht. Waarom zet je nog steeds je kaars onder de korenmaat? Ach, vergeef mij, ik ben wel de laatste die deze vraag mag stellen.

Het weinige dat ik heb vernomen over Adriaans gevangenschap kwam uit onverwachte hoek. Eergisteren kreeg ik bezoek van ene dominee Vinckius, een steil heerschap met een grimmig voorkomen. Wat hij vertelde bracht mij zeer van mijn stuk. Na zijn vertrek heb ik zijn verhaal onmiddellijk genoteerd in mijn dagboek. Ik kopieer het hieronder:

‘Het ligt niet in mijn aard om afvalligen, waar ik u tot reken, van dienst te zijn, maar gezien de deplorabele gezondheidstoestand van uw broer acht ik het mijn goddelijke plicht om u op de hoogte te stellen, al was het maar voor het plezier u te zien lijden. Uw broer bevindt zich niet meer in het Rasphuis. De schepenen hebben tot mijn spijt besloten hem over te brengen naar het Willige Rasphuis, waar het regime veel milder is. Mij werd verzocht hem daar te ondervragen. Vraag mij niet waarom, want een felle ketter als Adriaan Koerbagh zal zeker niet tot inkeer komen, daar zorgt de duivel wel voor.

Uw broer is abominabel zwak. Toen de wachters mij bij hem brachten, lag hij voor dood op de grond. De andere raspers stonden er bij te lachen. Gelukkig was een emmer water voldoende om hem bij zinnen te brengen en na een pul bier en wat brood was hij zelfs tamelijk aanspreekbaar. Maar niets van wat hij zei stemde mij tevreden.

Hij herriep geen van zijn geschriften en betuigde alleen spijt over het leed dat hij zijn naasten had aangedaan. Hij sprak over u, zijn broer, over zijn bastaardkind en die hoer van Babylon waarmee hij zijn leven deelde, en toen ik hem vroeg naar zijn opvattingen over de Heilige Drie-eenheid was zijn enige reactie: “Ach dominee, denkt u werkelijk dat u en ik zinvol kunnen praten over God? God is in alles en alles is in God. De Drie-eenheid is niet meer dan een handzame metafoor voor de kerk om haar onderdanen in voortdurende angst te laten leven.”

De blasfemie! U begrijpt dat mijn bezoek niet lang duurde. Hij lag als een uitgemergelde zwerver op zijn bed toen ik hem verliet. Adriaan Koerbagh zal ongetwijfeld zeer binnenkort het tijdelijke voor het eeuwige verruilen. Ik heb geen enkele hoop voor zijn zielenheil.’

Woorden schieten tekort, Bento. Onze Republiek, die floreert als nooit tevoren, staat overal bekend als een vrijplaats voor andersdenkenden, een land waar een man zijn geweten mag volgen. Maar hoe kan ik die reputatie begrijpen wanneer een onafhankelijke geest als mijn broer wordt vermalen in een molen van religieuze fijnslijperij en kleinburgerlijke angsten?

Daags na het onthutsende bezoek van Vinckius besloot ik een nieuwe poging te doen om Adriaan te bezoeken, al was het misschien alleen om de luide stem van mijn eigen geweten te sussen. Helaas, ik was te laat. Toen ik uit het rijtuig stapte, hoorde ik volk schreeuwen – ach, kon ik ze maar haten, de onwetende massa’s, maar ik kan het niet. Hoe kun je iemand domheid verwijten als hij de waarheid niet kent? Maar ik dwaal af.

Voor de poort van het Willige Rasphuis stonden honderden mensen. Terwijl ik vergeefs probeerde met de wachters te spreken, riep de wachtcommandant: ‘Maak plaats! Maak plaats voor de dode!’ Mijn hart stopte. Ik wist wie de dode was. De poort werd geopend en vier mannen droegen een lijkkist naar buiten. ‘Koerbagh, ketterse hond!’, riep iemand, en de wachters hadden de grootste moeite om de joelende menigte op afstand te houden. Goddank herkende niemand mij.

De kist werd op een boerenwagen geladen en toen gebeurde er iets vreemds. Door mijn tranen heen zag ik hoe een pikzwarte kip opvloog en pardoes op de kist belandde. Ondanks verwoede pogingen van de wachters liet het beest zich niet verjagen en toen de wagen om de hoek van de straat verdween, zat de zwarte vogel nog steeds op de kist.

Was dat een teken van God? Hebben we ons dan toch vergist, Bento? Ik twijfel hevig en ik vrees met grote vreze voor de toekomst van de Republiek der Nederlanden en haar ingezetenen.

Je toegewijde vriend,

Johannes Koerbagh


Volg Historische Verhalen op FacebookTwitter en Instagram.