Een moeder vergeet niet – door Sandrine van der Velde

Brussel, 28 februari 1530

Hoewel de zon harde schaduwen werpt over de onregelmatige kasseien van het pleintje, huivert Jeanne onder haar wollen mantel. Het is pas februari en de sneeuw is nog maar net gesmolten. Gezeten in een windstil hoekje, op het stenen bankje bij de fontein, heft ze haar gezicht met gesloten ogen op naar de zon. Een hand rust op haar ronde buik. De klaterende plas van het stenen mannetje achter haar overstemt het rumoer van de stad.

Bijna was ze een beetje weggedommeld, wanneer ze opschrikt van het vrolijke gekwetter van kinderstemmen. Meteen zit ze rechtop en knijpt met haar ogen tegen het felle licht om de figuren aan de andere kant van het plein te kunnen onderscheiden. Het zijn een paar kinderen die spelen met een zwerfhondje dat aan hun plagerijen probeert te ontkomen. Jeanne zakt weer wat onderuit. De zon lijkt wat aan kracht toe te nemen. Ze voelt zich behaaglijk rozig, bijna slaperig. Het valt ook niet mee, een huis met twee kleintjes en een derde op komst. Haar twee jongens heeft ze gelukkig even aan de zorg van de dienstmeid kunnen toevertrouwen, om hier op het bankje een tijdje te kunnen mijmeren.

Bijna dagelijks zit ze hier, zodra het weer het toelaat. Ze vind het prettig om haar statige huis te verlaten, ook al is het maar een uurtje, en zich tussen het werkvolk te begeven. De penetrante geur van de leerlooierijen in deze buurt neemt ze graag op de koop toe. Het brengt haar even terug naar haar jeugd, toen ze nog Janneke genoemd werd en zelf nog in zo’n eenvoudige buurt woonde, al was het in een andere stad. Een kleine glimlach trekt over Jeannes gezicht als ze de baby in haar buik voelt bewegen.

Weer schrikt Jeanne op als ze een kinderstem hoort. Een meisje huppelt aan de hand van een jonge vrouw het plein op. Jeannes adem stokt even in haar keel. Ze probeert het kind zo onopvallend mogelijk te bekijken wanneer ze op haar af lijkt te rennen. Het meisje is zeven jaar, weet Jeanne. Over goed vijf maanden wordt ze acht. Maar het kind let niet op Jeanne, ze rent naar de fontein en klautert handig op de rand. Als altijd moet ze lachen om het beeldje van het plassende jongetje. ‘Le bonhomme fait pipi’, schatert ze. Jeanne glimlacht en haalt een glanzende rode appel onder haar mantel vandaan. Ze houdt het meisje de appel voor, terwijl ze zo onopvallend mogelijk het blozende gezicht met de diepbruine ogen in zich probeert op te nemen. Het kind strekt haar hand al uit om de appel aan te nemen, als de jonge vrouw die het meisje begeleidt het kind resoluut van de rand van de fontein tilt en aan haar arm meetrekt. Ze stapt zo driftig weg dat de korte benen van het meisje haar maar nauwelijks bij kunnen houden.

‘Margrietje, mijn kleine Margrietje’, fluistert Jeanne in de richting van het kind, dat aan de hand van de kordate vrouw uit het zicht verdwijnt. Een traan prikt in haar ooghoek. Hoewel ze hier juist gaat zitten om het kind te zien, wordt ze steeds overmand door verdriet wanneer dat daadwerkelijk lukt. Ze zou nu eigenlijk op moeten staan, terug naar huis, waar nog genoeg te doen is. Maar haar benen weigeren dienst, ze plukt wat aan haar rok. Nog heel even dan, nog heel even nagenieten van de warmte van die donkere ogen, de vrolijkheid van de opwippende haren, de zachtheid van de rode wangen. Jeanne sluit haar ogen weer, haar handen beschermend rond haar buik.

De weinige keren dat ze het meisje ziet, altijd hier bij de fontein, gaan haar gedachten als vanzelf terug naar die onfortuinlijke dag, nu ruim zeven jaar geleden, toen ze Margrietje van haar hebben afgenomen. Het moeilijkst is voor Jeanne nog wel het besef dat ze er zelf mee heeft ingestemd. Haar hart trekt samen als ze bedenkt dat het kind nu ongeveer zo oud is als ze zelf was, toen ze in korte tijd haar beide ouders aan de pest verloor. Hoewel ze als jong meisje liefdevol was opgenomen in het huis van haar vaders baas, waar ze later als dienstmeisje aan de slag kon, had ze haar verdere leven verlangd naar de liefde die, zo veronderstelde ze, alleen een moeder kan geven. En uitgerekend zij heeft ermee ingestemd haar dochter zonder ouders te laten opgroeien. Hoewel, ingestemd… Hoeveel keuze heb je als zestienjarig dienstmeisje, wanneer de keizer zelf zijn eisen kenbaar heeft gemaakt?

Keizer Karel V was overigens nog maar een jonge vent geweest, zijn jeugdpuistjes nauwelijks ontgroeid, toen ze hem leerde kennen in het huis van haar werkgever in Oudenaarde. Ze herinnert zich nog de opgewonden stemming in huis toen bleek dat de jonge keizer de uitnodiging van de heer van Lalaing had aangenomen om in hun huis te verblijven gedurende het beleg van een nabijgelegen stad. Tijdens een van de vele ontvangsten in die dagen, waar Jeanne mocht bedienen, had de keizer haar hand vastgenomen en haar in de ogen gekeken. Natuurlijk had Jeanne haar ogen beschaamd neergeslagen, maar een beetje gevleid was ze toch. Het verhaal dat de keizer in zijn eentje in dat grote, koude bed maar moeilijk de slaap kon vatten, was natuurlijk maar een voorwendsel, maar Jeanne schikte zich gewillig naar zijn wensen en de behoeften. Dat was immers precies haar taak. En hoewel ze eerst meer was geschrokken dan dat ze zich vereerd had gevoeld, bleek haar nieuwe status als bijslaap ook voordelen met zich mee te brengen. Ze werd met wat meer respect behandeld door het overige personeel en hoefde minder en vooral minder vuile klussen op te knappen. Toen ze ook nog het kind van de keizer bleek te dragen, werd ze helemaal ontslagen van huishoudelijk werk.

Janneke, die bij de Lalaings Jeanne werd genoemd, begon juist te wennen aan haar nieuwe status als mevrouw, toen bleek dat de keizer voor staatszaken terug naar Spanje moest reizen. In de vertrekken van de keizer was ze niet langer welkom; hij had niet eens de moeite genomen haar zelf te vertellen over zijn naderende vertrek. Jeannes handen balden samen tot vuisten nu ze weer terugdacht aan de hoon die haar door het overige huispersoneel ten deel was gevallen. Gesprekken vielen stil zodra zij een vertrek betrad, er werd zogenaamd met haar meegeleefd, maar het leedvermaak dat aan de zoete woorden plakte ontging Jeanne niet.

In het huis van de familie Lalaing liep ze nu met haar dikke buik in de weg. Ze was blij toen ze naar een broer van haar moeder mocht vertrekken, in een dorpje net buiten de stad, al maakte ze zich ook grote zorgen over haar eigen toekomst en dat van haar kind. Niet lang na haar aankomst op het platteland werd op 5 juli 1522, na een pijnlijke maar voorspoedige bevalling, een gezond meisje geboren. Een gezant van de keizer had via de familie Lalaing laten weten dat het kind de naam ‘Margaretha’ moest dragen, naar Karels zus, de koningin van Hongarije. De koninklijke naam paste volgens Jeanne het kleine mensje niet en zelf noemde ze haar Margrietje. Het meisje was gezond, dronk goed en ontwikkelde al snel een zacht laagje babyvet dat haar onweerstaanbaar maakte. Zelfs wanneer ze sliep, bleef Jeanne naast haar wiegje zitten, spelend met de zomen van haar lakentje, alsof ze bang was dat iemand het kind zou kunnen wegnemen.

Haar voorgevoel bleek niet onterecht. De wolk waarop Jeanne dreef, spatte na een paar weken uiteen toen de keizer via zijn stromannen liet weten dat het kind elders zou moeten opgroeien. In ruil voor een klein pensioen en een goede huwelijkskandidaat, moest Jeanne niet alleen afstand doen van Margaretha, maar ook beloven nooit meer met haar in contact te komen. Het voelde alsof Jeanne haar eigen bestaan moest ontkennen, alsof het kind slechts een vader, en geen moeder had. Ze had zich wel willen verzetten, haar kind op hoge toon terug willen eisen, haar rechten als moeder claimen. Maar waar, bij wie? En wie zou naar haar luisteren? Hoewel ze geen keus had, was het haar zwaar gevallen afstand te doen van haar kind.

Terwijl haar lichaam zocht naar verlichting van de overvloedige melk die het voortbracht, zochten haar handen nog dagen lang in het houten wiegje naar het warme bundeltje mens dat bij haar hoorde. Maar haar vingers voelden slechts de onbeslapen lakentjes, waarin nog vaag de geur van haar kind te ruiken viel, als bewijs van wat niet geweten mocht zijn. Tot haar tante ook die lakentjes waste, het wiegje op de vliering zette en het kind schijnbaar definitief uit haar leven verdween.

De tijd schreed voort en hoewel die niet alle wonden heelde, stelpte wel het hevigste bloeden. Er was ook goed nieuws. Jeanne trad in het huwelijk met meester Johan van den Dijcke, die een stuk ouder was dan zij, maar een vriendelijk mens met een aanzienlijk fortuin. Ze kreeg kinderen, twee flinke jongens, en was nu in verwachting van de derde. Het kon niet lang meer duren voor de vroedvrouw zou moeten worden geroepen. Voor een weeskind dat als dienstmeisje op zestienjarige leeftijd haar eer had verloren en een onwettig kind had gebaard, was dit alles meer dan Janneke van het leven had mogen verwachten. Ondanks de drukte die het huwelijk en de geboorte van haar kinderen met zich brachten, verdween de gedachte aan haar eerste kind nooit helemaal. Elke zwangerschap en elke baby herinnerden haar aan de eerste sensaties van het moederschap en het kostte haar moeite om het bestaan van haar oudste dochter te ontkennen voor haar man, die natuurlijk van de situatie op de hoogte was maar daarover zweeg als het graf, en voor de buitenwereld.

Van de familie Lalaing vernam Jeanne dat Margaretha opgroeide bij een liefdevol, eenvoudig gezin in Brussel. Jeanne kon dan ook haar geluk niet op toen de aanstelling van haar echtgenoot als raadsheer van de rekenkamer van Brabant het gezin uitgerekend verplichtte te verhuizen naar Brussel. Jeanne schreef dit toeval toe aan de moeder-dochterband die uiteindelijk altijd door God of de natuur beschermd zou worden. Hoewel de verhuizing naar de stad waar haar dochter leefde haar veel vreugde schonk, scheurde deze wending ook wonden open waarvan Jeanne dacht dat ze inmiddels geheeld waren. Bovendien liet ze deze wonden zelf door etteren door zo vaak als mogelijk hier bij de fontein op haar dochter te wachten, sinds ze had ontdekt dat ze daar vaak langs kwam op haar wandelingetjes door de stad.

Steeds vraagt ze zich af of het meisje daadwerkelijk niets in de gaten heeft. Is het mogelijk dat een kind haar eigen moeder in de ogen kijkt en haar niet herkent? Jeanne koestert de koppige hoop dat Margrietje haar op een goede dag verbaasd zal aankijken en zonder het zelf te begrijpen de band zal voelen met de onbekende, zwijgende vrouw. Tot die tijd zal ze hier op het bankje op haar blijven wachten.

Het zal alleen mogelijk niet lang meer duren voor Margrietje zal moeten verhuizen, weg uit Brussel. Op een partij heeft Jeanne vernomen dat Margaretha in het huwelijk is beloofd aan Alexander de’ Medici, de bastaardzoon van de paus. Daartoe heeft de keizer  de kleine Margaretha zelfs erkend als zijn eigen kind. Jeanne beseft dat ze daarmee haar dochter definitief verliest, maar tegelijkertijd vervult het haar ook met zekere trots dat haar dochter met haar zeven jaren, een belangrijke rol speelt in de bescherming van de vrede in het grote Spaanse rijk. Het is aan haar man te danken, die dus toch meer door heeft dan ze dacht, dat ze een afschrift te zien krijgt van het officiële document van de erkenning: “De keizer besluit uit eigen beweging en uit hoofde van de zekerheid welke hij bezit, dat zijn dochter, in een vrij huwelijk met N.N. verwekt, te bevrijden van de makel harer onwettige geboorte, en haar, door haar te legitimeren, dispensatie verleent van de tekortkomingen die haar aankleven.”

Dat haar eigen naam ontbreekt, Nomen Nescio – naam onbekend, deert Jeanne niet. Ze voelt zich toch al nauwelijks meer verwant met het meisje dat ze was toen ze als bedwarmer voor de keizer diende. Maar de beschrijving van Margrietje hindert haar des te meer. Jeanne ziet nog de rozige baby voor zich. Een fijne, gladde huid, de smakkende roze lipjes en de zachte plukjes donshaar op een volmaakt rond hoofdje. Er kleefden in het geheel geen tekortkomingen aan de boreling. Dat konden slechts woorden zijn van iemand die het kind nog nooit had gezien, laat staan had vastgehouden en zijn neus had begraven in de zachte doeken waarin een subtiele maar onmiskenbare babygeur je het logisch denken benam.

Jeanne slikt de tranen weg die ze voelt opkomen. Ze knippert met haar ogen tegen het felle licht. ‘Allez, tijd om op huis aan te gaan, Julien’, zegt ze tegen het plassende ventje in de fontein. Met moeite richt ze zich op van het stenen bankje. De kou is in haar botten getrokken en met stijve benen zet ze voorzichtige passen op de kasseien. De baby in haar buik beweegt. Bezwerend legt ze beide handen op haar buik. Een meisje; ze weet hoe dat voelt.

 

Vlissingen, 24 augustus 1559

Via een brede loopplank gaat Margaretha aan boord van de koninklijke galei, waar koning Philips II haar al staat op te wachten. Na een verblijf van vijf jaar in de Nederlanden zal hij terugkeren naar Spanje. Margaretha houdt zich angstvallig vast aan de arm van haar zoon Alessandro, die haar voetje voor voetje over de loopplank helpt. Nog geen maand geleden is ze tijdens een plechtige ceremonie in de Staten Generaal geïnstalleerd als landvoogdes der Nederlanden, een functie waarin zij als plaatsvervanger zal optreden voor de koning van Spanje, haar halfbroer Philips. Gekleed in haar stijve, Spaanse hofkostuum en behangen met een fonkelende overdaad aan keizerlijke juwelen, had ze zich daadwerkelijk even met een soort goddelijke macht omgeven gevoeld. Maar nu, aan boord van dit wankele schip, voelt ze zich vooral een moeder. Een moeder die op het punt staat van haar zoon gescheiden te worden.

Het was de uitdrukkelijke wens geweest van Philips dat haar zoon Alessandro hem zou vergezellen op zijn reis terug naar Spanje. Nog maar drie dagen geleden hadden ze Alessandro’s veertiende verjaardag gevierd en had Philips zijn wens kenbaar gemaakt. Hij gaf hoog op van de jongen, in wie hij een man ziet, een strijder, een belangrijk staatsman misschien wel. Margaretha ziet een kind, haar kind. Een kind dat ze niet had willen laten opgroeien buiten de liefdevolle bescherming van zijn eigen moeder, zoals ze zelf zonder ouders is opgegroeid. Haar moeder heeft ze nooit gekend. Ze weet niet of ze nog in leven is, en misschien wil ze het niet eens weten. Alles wat ze weet is dat ze is afgestaan, afgekocht voor het ridicule bedrag van 24 ponden Parijs. Meer vond haar moeder haar kennelijk niet waard. Waarschijnlijk heeft ze nooit meer aan haar dochter gedacht.

Margaretha verdringt de gedachten aan haar eigen jeugd. Hoewel Philips en zij dezelfde vader hebben, kan zij als buitenechtelijk kind niet dezelfde rechten laten gelden als hij. Voor een bastaard als Margaretha is het al een wonder dat ze het zo ver heeft geschopt. En voor Alessandro’s carrière en huwelijkskansen is het van het grootste belang dat hij in gezelschap van de vorst kan verkeren. Bovendien, wanneer de koning zelf zijn eisen kenbaar heeft gemaakt, kan zelfs moederliefde zich daartegen niet verweren. Zich bewust van haar nieuwe rol, kust ze Philips’ ring. ‘De prins, mijn zoon, bevindt zich in de macht van uwe majesteit en al wat u met hem zal doen, zal zijn welgedaan.’


Volg Historische Verhalen dan op FacebookTwitter en Instagramof schrijf je in voor de nieuwsbrief.