Paradies am Ei – door Paul Christiaan Smis

1817, Niedernhausen in het Odenwald, Hessen

De koe was dood, dat was wel duidelijk. Ze lag op haar zij in de modder, de bek opengesperd alsof ze nog een laatste keer had willen loeien. Haar tong, met daarop de eerste vliegen, hing ver naar buiten.
Johann Kaffenberger zat op zijn hurken naast het kadaver. Hij schudde zijn hoofd en porde met een wijsvinger in de vacht. De huid onder de roodbruine haren rimpelde als een deken op een slecht opgemaakt bed. Een van de talrijke zweren kon de druk niet weerstaan en brak open.
‘Verdomd.’ Kaffenberger trok zijn hand terug en rook aan de pus die van zijn vinger droop. ‘Verdomd, dit is een teken. Alleen maar rottigheid hier. We gaan.’

Het leven in Niedernhausen had voor de familie Kaffenberger nooit een vet randje gehad. Zolang Johann zich kon herinneren was het sappelen geweest. Daar klaagde hij niet over; wat hielpen woorden als de honger schraapte langs je ingewanden? Gewoon doorgaan. Op de een of andere manier had hij in de velden en bossen van het Odenwald altijd nog wel iets gevonden dat er eetbaar uitzag. Eetbaar genoeg om hem, zijn vrouw en zijn dochter in leven te houden.
Groot van bouw was hij, en sterk. Mager en schonkig, ja, dat ook, maar taai. De hut in het veld, aan de rand van het dorp, had hij zelf gebouwd. Het lekte er als het regende en het tochtte als het waaide, maar voor hem was het thuis. Veel meer had hij niet nodig. Hij negeerde de leegte in zijn maag, krabde de luizen van zijn huid en gromde naar de steekvliegen als die zijn lichaam voor een maaltijd hielden.
Hoe anders was het voor zijn vrouw, Anna. Zij was niet sterk of taai, eerder ziekelijk, knokig tot op het griezelige af. Slechtziend ook, steeds slechter naarmate ze ouder werd. Komt door de honger, zeiden de mensen in het dorp.
Zíj klaagde wel. ‘De koe geeft niet genoeg melk. Hoe moet ik de kleine Kathi nou voeden? De bosbessen zijn op. Ik heb het koud, Johann, waarom sprokkel je zo weinig hout voor de haard? Moet ik dan alles alleen doen?’
De kleine Kathi was inmiddels niet meer zo klein. Al vijftien keer had ze het Goede Vrijdag en Pasen zien worden. Kon ook zestien keer zijn, Johann wist het niet meer precies. Alles wat Anna vanwege haar afnemende gezondheid en slechter wordende ogen niet meer kon doen, kon Kathi wel. De koe melken, vruchten zoeken in het bos, hout sprokkelen en lachen naar de mensen in het dorp. Dat laatste leverde haar weleens een homp brood op, een mandje met appels of gewoon een kus van iemand die kussen uitdeelde. Net als Johann was ze sterk, maar anders dan hij zag zij er niet uit als een boezeroen met botten. Ze had rondingen op de juiste plaatsen en ze wist het. Het manvolk in het dorp wist het ook.

Johann kreunde, ging rechtop staan en draaide zich van de dode koe af. ‘Het is een teken,’ herhaalde hij. ‘Alleen maar rottigheid hier. We gaan. We gaan gewoon.’ Terwijl hij naar zijn hutje liep, bleef hij het tegen zichzelf zeggen: ‘We gaan, we gaan. Het is een teken.’ Hij schopte de deur open en blokkeerde met zijn gestalte voor een moment het licht dat door de opening naar binnen viel.
Anna kwam half overeind van haar strozak in een hoek van de kamer. Kathi liet de bezem, waarmee ze achter een rat aanzat, rusten. De vrouwen keken hem aan.
‘Anna, Kathi, meekomen. De koe is dood. We gaan!’
Ze begrepen wat hij bedoelde. Gaan. Er was vaak over gesproken. Achter Claus aan, Johanns broer. Claus die altijd de meest gehaaide was van de familie, Claus die met schooien en scharrelen vaak als redder in nood was opgetreden. Die kwam op een dag gewoon aanlopen met een complete varkenskop. Wekenlang hadden ze zult gegeten en wangvlees en wat er zoal nog meer van die kop af te schrapen was. Goed, goed, de dorpsbewoners hadden Claus vreselijk afgeranseld toen ze erachter kwamen wie er ’s nachts bij de beenhouwer had ingebroken. De striemen van de stokslagen zouden voorgoed in zijn rug gekerfd staan. Maar toch, Claus was een baasje. Jammer dat hij meteen na die aframmeling uit het Odenwald was weggevlucht. Dat was nu vijf jaar geleden.
Kathi veerde op. Ze gooide de bezem achter de vluchtende rat aan en danste door de kamer. ‘Het Paradijs, we gaan naar het Paradijs! Eten zoveel je maar wilt, drinken, mooie kleren.’ Met vlakke handen kletste ze al rondspringend op haar dijen. Haar stem sloeg over van jubel tot jodel.
Anna ging nu helemaal rechtop zitten. Langzaam en stram. Ze schraapte haar keel. ‘Niks der van, we blijven hier.’ Dof klonk ze en raspend, als een kraai met een droge strot. Voor haar hoorde de dag te beginnen met een kommetje koemelk, en die ochtend had ze nog niets gedronken. In het halfduister van de kamer tuurde ze naar Johanns gezicht om te zien hoe erg hij het meende.

‘Het Paradijs,’ zo had Claus het genoemd in een brief die bij de pastorie was afgegeven. Het was zijn eerste teken van leven geweest sinds hij de streek hals over kop had verlaten.
Brief was misschien een groot woord. ‘Het zijn niet meer dan een paar zinnen op een verschoten velletje, bezorgd door een marskramer,’ zei de pastoor toen Johann hem de brief liet voorlezen. ‘Die marskramer zal het wel hebben ontvangen van een reiziger, en die heeft het natuurlijk weer van een karrenvoerder of misschien van een koetsier van een postkoets, dat kan ook.’
Er was zelfs nog een stukje linnen bij, met daarop de afbeelding van een molen. Een mooie Hollandse molen, met op de achtergrond de huizen van een stad.
‘Mijn eigen molen,’ had er op het papier gestaan. ‘Kom ook, kom naar Amsterdam, Paradijs aan het IJ.’ Daaronder stond de naam ‘Claus Kaffenberger’ en een adres.
‘Dat heeft Claus natuurlijk nooit zelf kunnen schrijven.’ Meneer pastoor hief zijn wijsvinger en ging op onderwijzende toon verder: ‘Die kan, net als jij, hooguit zijn eigen naam schrijven. Hij moet in Amsterdam een buurtschrijver hebben gevonden en nog wel eentje die de Duitse taal niet goed beheerst.’ Hij lachte toen hij naar het velletje wees. ‘Hier staat: Paradies am Ei. Geen idee wat daarmee bedoeld wordt, maar het zal wel daar in de buurt zijn.’
‘Hoe kom ik daar?’ had Johann gevraagd. Hij pakte het velletje papier en de afbeelding  van de molen van de tafel en schoof ze in zijn boezeroen.
‘Gewoon de rivier afzakken. Amsterdam ligt ergens in het noorden. Maar zou je het wel doen? Het is ver, de weg is gevaarlijk. Ik heb gehoord over benden struikrovers. En hoe denk je onderweg aan de kost te komen? Je vrouw, ze is zwak, en dan nog de kleine Kathi…’
‘Heb je het niet goed gelezen, priester? Paradies am Ei! Als daar niet veel te eten is, waar dan wel? Hier in het Odenwald wordt het steeds slechter. De dorpelingen vreten de bessen uit het bos, zodat er voor ons niks overblijft. Mijn koe is ziek en bedelen levert steeds minder op. Zelfs op de armentafels in deze parochie vind ik alleen maar kruimels. Weet je, sinds Claus dat akkefietje met die varkenskop heeft gehad, wil bijna niemand nog iets geven.’
Zoveel woorden gebruikte Johann zelden. Hij voelde iets van opwinding toen hij sprak over weggaan, over Amsterdam en over het fortuin van zijn broer. ‘Claus heeft nu een molen,’ zo ging hij verder. ‘Hij is rijk. En die gevaren onderweg? Ik hou gewoon Anna’s hand vast.’ Hij schokschouderde. ‘En Kathi redt zich wel, die lijkt op mijn broer. Ze redt zich altijd.’

Meneer pastoor had afschriften uit de kerkregisters meegegeven. ‘Die moet je in Amsterdam laten zien, aan de koster daar. Anders word je niet toegelaten.’
Johann wilde daarna meteen op weg gaan, maar Anna liet zich niet zomaar meevoeren. Thuis was thuis en Amsterdam was de naam van iets vaags, versluierd door afstand en tijd, door modderige landweggetjes en andere problemen. Ze had gehuild, dagen en dagen, gekrijst zelfs. Ze had met haar nagels uitgehaald naar Johann. Op de ochtend van vertrek klampte ze zich vast aan de deurpost van de hut, háár hut. ‘Ik zal sterven van heimwee,’ riep ze. ‘Hessen is mijn geboorteland, in Hessen wil ik sterven. Hier, hier in het Odenwald!’ Johann had haar handen losgewurmd en de deur achter zich dichtgetrokken. Zeker een uur lang moesten hij en Kathi de spartelende vrouw dragen. Die had zich leeg gehuild en het daarna maar opgegeven.
‘De rivier afzakken,’ zei meneer pastoor. Dat klonk nogal gemakkelijk, maar om mee te varen op een schuit was geld nodig, om mee te rijden met een postkoets was ook geld nodig. Zelfs een plekje achter op een boerenkar die naar de markt ging, werd niet gegeven zonder tegenprestatie – meestal een kus van Kathi. Soms iets meer, als de markt wel erg ver was en de boer vrijpostig.
Johann was een praktisch man, zolang ze maar vooruitkwamen maakte het hem allemaal niet zoveel uit. Anna daarentegen had bezwaren, ze verbood Kathi nog langer te lachen naar boeren op karren. ‘Laten we maar gaan lopen, dat kost niets en er komt ook geen narigheid van.’
Dat het niets kostte was niet helemaal waar. Lopen was gratis, slapen kon in een greppel langs de weg, maar voor eten moest betaald worden. En versleten schoenen werden ook niet zomaar weer als nieuw. Johann schraapte wat leefkost bij elkaar door zich te verhuren als karrenduwer; ze waren niet de enigen die het heil in het noorden zochten, dus karren genoeg op de weg. Kathi maakte zich verdienstelijk door uit bedelen te gaan in de dorpen waar ze langskwamen. Ze had een glimlachend talent; urenlang bleef ze in zo’n dorp en ze kwam altijd met iets thuis. Meestal met iets eetbaars, maar op een dag met een zwangere buik.
Anna had alle heiligen in de hemel aangeroepen, Johann had gevloekt, maar Kathi haalde haar schouders op. ‘Wat nou!’ riep ze toen Anna’s gezicht stond op zeven kleuren zondebesef. ‘Wat nou! Jullie hebben er toch maar mooi al die tijd van gegeten. Van die paar kruimels die papa inbrengt waren we niet ver gekomen, hoor.’

De tocht was er een van omwegen en traagheid. Seizoenen regen zich aaneen tot jaren. En nog waren ze pas halverwege. Met een zieke vrouw en een steeds maar zwaarder wordende dochter viel het reizen Johann niet mee. De tocht door het Taunusgebergte en het Westerwoud was voor fitte mensen, sterke en een beetje wereldwijze mensen. Ongeschikt voor de keuter die gebukt ging onder de last van een ingewikkeld leven en die zijn gezinsleden bijna moest slepen over de wegen en bospaden.
In Lippe stokte de reis. Een lokale heer wilde een groot stuk bos ontginnen en zocht arbeiders om de boomstronken te rooien. Er was voor jaren werk, dus voor jaren eten. Er was zelfs gezorgd voor een onderkomen. Dat onderkomen bestond uit een gat in de grond, afgedekt met takken en plaggen. De kleine Gretchen – zo had Kathi haar spruit gedoopt – speelde er tussen de dennenappels, de eikeltjes en de regenwormen. Kathi zelf stroopte de naburige houthakkerskampen af op zoek naar eten, een muntje of wat waardering. Johann werkte zich een kromme rug aan alle boomstronken. Als hij na gedane arbeid het hol kwam binnenvallen, was hij zo moe dat hij de drie vrouwen onder het plaggendak nauwelijks opmerkte. Zo kon het hem ontgaan dat Anna steeds zwaarder hoestte en dat ze op het laatst nog krommer liep dan hijzelf. Toen hij eindelijk oog kreeg voor haar toestand, was het al bijna tijd voor een priester en de laatste sacramenten.
De hele weg, van de drempel van hun hut in het Odenwald tot aan de ingang van het hol in de grond waar ze nu woonden, had Anna gejammerd over Hessen. Het vaderland, waar de bladeren groener waren, de eiken forser en de lucht… nou ja, de lucht was er gewoon beter, zuiverder. Hessisch. Tijdens de laatste maanden van haar lijden hadden haar ogen het helemaal laten afweten. Ze zag altijd al slecht, maar nu was het voor haar buiten het hol net zo donker als daarbinnen. Niettemin wilde ze Hessen terugzien, de heuvels, het groen, de huisjes en de torenspitsen. Als het dan niet met haar eigen ogen was, dan toch zeker met de blik van verlangen en illusie.
Haar sterfbed was op een dikke laag dennennaalden in de open lucht. Het was avond. Johann en Kathi droegen Anna naar buiten en zetten haar onder een grove den met haar rug tegen de stam. Gretchen had de mooiste en kleurigste bladeren uitgezocht en nu legde ze die op Anna’s benen alsof ze oma nog eens wilde versieren. Het flakkerlicht van een toorts wierp schaduwen op de jukbeenderen en de trillende kin, de zwoegende borst en de ingevallen buik.
Kathi had in een van de kampen een kruikje bier weten te ritselen. Voorzichtig hield ze een nap tegen haar moeders lippen. ‘Hier, mama, drink maar. Zal je goed doen.’
Anna werkte een slokje naar binnen, hoestte de helft terug en smakte. ‘Hessisch… bier?’ Haar adem kwam hortend. ‘Ja hè… Hess… Hessisch… ik proef het.’
Johann schudde zijn hoofd, maar hield daarmee abrupt op toen Kathi naar hem opkeek.
‘Ja, mama,’ zei ze, ‘echt Hessisch bier.’
Anna’s hoofd viel opzij. Een lange, gierende zucht en dan niets meer. Of toch, haar lippen bewogen nog, alsof ze iets mompelde.
Johann boog zich over haar heen, zijn oor dicht bij het vleugje laatste adem.
‘Wat?’ Kathi trok aan zijn mouw. ‘Wat zei ze, papa?’
Hij liet Anna’s lichaam voorzichtig op de bosgrond zakken. Zijn rug kromde zich alsof het gewicht van zijn hoofd en schouders hem plotseling teveel werd.
‘Zeg het nou,’ drong Kathi aan. ‘Wat was het? Iets liefs? Iets… over ons?’
Johann stond op en haalde zijn schouders op. ‘Hessen.’ Ze zei: ‘Hessen.’ Daarna draaide hij zich om en liep de avond in.

‘Je mag je weleens wassen.’ Hoe vaak had Kathi dat al niet tegen hem gezegd. ‘Je stinkt zo erg dat de bladeren van de bomen vallen en de weg van de walm opkrult. Ik wil niet langer naast je lopen.’
Zelfs de kleine Gretchen liep demonstratief in haar neus te knijpen als ze naast Johann voorthuppelde. ‘Opa stinkt,’ zong ze. ‘Stinkie stank, stankie stink.’
Hij lachte erom. ‘Het is niet zomaar. Deze keer geef ik het niet op. Ik loop door, je zult het zien. Het is een princ… eh.. princi… nou ja, je begrijpt me wel, iets dat ik zeker weet. Ik was me pas als we in Amsterdam aankomen. Als ik met eigen ogen het Paradies am Ei heb gezien. Dan pas, en geen moment eerder.’
De dood van Anna was een stimulans geweest om verder te trekken. Gretchen was inmiddels oud genoeg om rennend en huppelend mee te komen met de stoet landverhuizers die de rivier afzakte. Er was geld te verdienen bij boeren in Nederland. Johann had ergens een zeis bemachtigd en eenmaal over de grens wilde hij zich verhuren als hannekemaaier. Ieder zomerseizoen waren er grote grasoogsten en de maaiers uit de Duitse landen waren meer dan welkom.
Kathi liep langzamer dan voorheen. De glans in haar ogen, die haar als meisje zo aantrekkelijk had gemaakt, was doffer geworden. Haar mondhoeken krulden niet meer zo vrolijk omhoog. De rol van moeder was niet haar rol, de taak van wijze en sturende vrouw was iets voor de verre toekomst. Gretchen liet ze steeds meer over aan Johann, of als die niet oplette, aan de dichtstbijzijnde vrouw in de groep. Er was altijd wel iemand die over die huppelblonde vlechten wilde aaien. Wel voorzag ze het gezin nog van muntgeld dat ze bij elkaar bedelde, maar als de stoet langs een dorp of stad kwam, bleef ze steeds langer weg.
De reizigers waren halverwege tussen Arnhem en Tiel toen Kathi aan alle moederlijke illusie een eind maakte. Ze was een paar dagen in Arnhem blijven plakken en nu haalde ze het gezelschap in, zittend op een kar. Naast haar zat een stevig gebouwde kerel met een norse uitdrukking op zijn gezicht. Ze sprong van de bok en drukte Gretchen een buideltje met muntjes in haar hand. ‘Hier, pak aan, nu ben jij de baas in dit gezin. Jij moet opa naar Amsterdam brengen, naar zijn Paradies am Ei.’
‘W-wat?’ Johann krabde zich op zijn kruin. ‘Dat kind is pas zes. Wat bedoel je? Ga je niet meer… mee?’ Hij stapte naar voren om in een vaderlijk gebaar zijn handen op Kathi’s schouders te leggen.
Die strekte haar armen uit en hield hem op afstand. ‘Pap, ik kan niet meer. We zijn nu al jaren onderweg naar je paradijs, maar ik vind er niks paradijselijks aan.’ Ze wees om zich heen. ‘Heb je je ogen eigenlijk wel open? Dit land is arm. Hoe heb je ooit kunnen geloven dat er wat te halen zou zijn? Zelfs een rat zou hier niet willen blijven.’
‘Maar dit is niet Amsterdam. Dit is alleen maar… onderweg. Denk aan alle offers die we hebben gebracht. Denk aan je oom Claus, aan de molen.’
Ze snoof en wees met haar duim achter zich. ‘Mama is daar in het bos gestorven van ellende. Ik zit met een koter waar ik niet om heb gevraagd. Overal waar ik kans zag op een grijpstuiver ben ik op mijn rug gaan liggen. Voor mama, voor jou, en later ook voor Gretchen.’
Johann staarde naar de grond en veegde met zijn voet wat stof opzij. ‘Nog een paar dagen, dan kan ik bij een boer gras gaan maaien. Heb ik weer geld. Dan hoef jij niet meer eh… Kunnen we met een boot de rivier afzakken. Aan het eind van de zomer zijn we in Amsterdam.’
Ze deed een stap naar voren en greep hem bij zijn jasje. ‘Dringt er dan niks door tot die botte kop van jou? Er is geen paradijs in dit land. In elk geval niet voor mij. Zelfs mama zag wie ik was, wat ik deed. En die was altijd bezig met Hessen, dus kun je nagaan. Jij kijkt me aan, je praat met me, maar je luistert niet en je ziet niks.’ Ze schokschouderde. ‘Of je wilt het niet zien. Eigenlijk ben je net als zij, alleen maar bezig met je eigen dingen. Je paradijs.’
Nu keek Johann op, maar niet naar Kathi. Hij keek naar Gretchen. ‘Dus nou zijn we nog maar met z’n tweeën, kleine meid.’
Kathi spuugde op de grond, draaide zich om en begon weer op de kar te klimmen. ‘Zo heb ik het me allemaal niet voorgesteld,’ riep ze over haar schouder. ‘Zijn we daarvoor van huis gegaan, lang geleden, toen ik nog een meisje was?’ Ze ging naast de norse man zitten en knikte naar hem. ‘Hij heet Hendrik. Hij zal me beschermen. Heeft ‘ie beloofd.’
De kar zette zich in beweging. Gretchen leunde tegen Johanns been. Ze zei niets. Staarde en bleef staren naar de rug van haar moeder, tot de kar om een bocht verdween.

Het goede leven van de hannekemaaier duurde maar een seizoen. Pullen met bier, vrolijke liederen, slapen in het hooi van een boerenhofstede. Maar zodra het grasseizoen voorbij was moesten de landlopers hun zeisen inpakken en vertrekken.
Johann had geld genoeg bij elkaar geschraapt om mee te mogen varen op een schuit naar Amsterdam. De reis eindigde in het hart van de stad, bij de Oude Brug over het Damrak. Een plaats die de Moffenbeurs werd genoemd. Daar duwde hij Gretchen naar de loopplank, wees naar de uit het water oprijzende gevels en lachte: ‘Kom, we gaan van boord, volgens mij zijn we er.’ Met een huppelende Gretchen naast zich mengde hij zich in het gewoel op de kade.

‘Mijn god, wat een lucht.’ Johann keek naar het voorbijdrijvende kadaver van een hond. Ze liepen langs de Prinsengracht, op weg naar het adres dat een vriendelijke Amsterdammer met luide stem en met veel armgebaren had aangewezen. ‘Ik hoop dat het bij de molen van Claus beter ruikt.’
‘Opa?’ Gretchen rende rondjes om hem heen. ‘Waarom mopper je zo? Die gracht ruikt net zoals jouw kleren.’ Schaterend holde ze bij hem vandaan toen hij haar een draai om haar oren wilde geven.
Het adres van het paradijs bleek de plek te zijn waar een kerk langs de gracht stond. De koster, een volkse Amsterdammer, kon wel even wat tijd voor de reizigers vrijmaken. Zijn Duits bedoelde zinnen mengden zich met het verhakkeld Nederlands van de nieuwkomers.
‘Kom je je inschrijven in onze gemeente?’ Hij trok een register uit een kast en sloeg het open. ‘Naam?’
‘Ik ben op zoek naar een molen,’ probeerde Johann. Hij liet het stukje linnen zien. ‘Kijk, deze molen is het.’
‘Naam,’ ging de koster onverstoorbaar verder.
‘Kaffenberger, Johann Kaffenberger.’ Hij wees naast zich. ‘En dit is Gretchen, mijn kleindochter.’
‘Kaffe… Kaffewat?’ De koster keek op van zijn register en schoof zijn bril een stukje omhoog op zijn neus. ‘Ach, weet je wat, we doen het zo: Hannes Koffieberg.’ Hij keek opzij. ‘En Greetje Koffieberg. Ziezo, dat staat op papier.’
‘Nee, nee, niet Hannes, maar…’
‘Luister es effe, Koffieberg, wil je je nou inschrijven of niet?’
Johann zuchtte, haalde zijn schouders op en legde de brief van Claus op tafel. ‘Kijk, een brief van mijn broer, Claus. Hij heeft hier een molen. Zou op deze plek moeten zijn.’
De koster schoof het register opzij en bekeek de brief. ‘Het adres klopt,’ mompelde hij. ‘Maar wat er verder staat… en een molen? Der is hier helemaal geen molen.’ Hij las de naam van de afzender een paar keer hardop voor. ‘Claus Kaffenberger… Claus?’ Na een korte stilte sloeg hij met de vlakke hand op tafel. ‘Ach, krijg nou niks. Klaas… het is ouwe Klaas Koffyberg!’ Met een brede grijns voegde hij eraan toe: ‘Kaffedinges, Koffieberg, Koffyberg, een mens wordt helemaal krankjorum van al die Duitse namen. Die klinken allemaal hetzelfde. Maar nou weet ik het weer, hoor. Klaas de Molenaar noemden we hem.’
‘Noemden?’ Johann trok een wenkbrauw op.
‘Oh, weet je dat niet? Hij is kassiewijle, dood, al een paar jaar. Verzopen in het majem van de Goudsbloemgracht.’ Toen met wat meer compassie: ‘En het was je broer? Allemachtig! Dat je dat dan op deze manier moet horen.’
‘M-maar, dat kan helemaal niet.’ Johann voelde zich alsof hij koorts had. Een rare rillerige sensatie die vanuit zijn lichaam zijn armen introk, helemaal door tot aan zijn vingertoppen. Hij wees naar de brief en het vodje met de afbeelding. ‘Claus schreef me over die molen… en… en dat hij schatrijk was.’
‘Nou nou nou.’ De koster schoof een stoel aan en maakte een uitnodigend gebaar. ‘Ga effe zitten, man. Je staat te beven als een stamgast die te lang droog heb gestaan.’ Hij wachtte even tot Johann zat. ‘Weet je,’ ging hij verder. ‘Rijke mensen kenne net zo goed dood gaan. Maar die Klaas van jou, die was helemaal niet rijk. Dat dacht ‘ie alleen maar.’ Ook voor zichzelf trok hij nu een stoel naar de tafel, hij ging zitten en stak van wal. ’Kijk, dat zat zo: Klaas was ziek. Dat weet ik omdat hij hier bij de diaconie liep. Zomerbrood, winterbrood, een stuiver in de maand, de hele ratsmodee voor de behoeftigen, je kent dat wel.’
Johann staarde naar de brief en het stukje linnen op tafel.
‘Klaas is zelfs een paar keer verpleegd geweest in het gasthuis,’ ging de koster verder toen het stil bleef. ‘En niet voor een klein dingetje, dat ken je begrijpen.’
Over Johann viel een deken van gelatenheid. De stem van de koster bereikte hem wel, maar lokte geen reactie uit.
‘De Spaanse ziekte. Tja, hoe zal ik dat es zeggen?’ De koster keek opzij naar Gretchen. ‘Zeg kan dat kind niet effe weg?’
Gretchen stond op en scharrelde naar een hoek van de kamer waar ze geïnteresseerd naar een muizenholletje in de muur ging zitten kijken.
‘Een harde sjanker,’ verduidelijkte de kerkdienaar, toen hij meende dat het kind buiten gehoorafstand was. ‘Gods straf voor een bezoekje aan de meiden op de Wallen. Als je maar lang genoeg aan die kwaal lijdt, ga je vanzelf denken dat je de keizer van China bent, of Napoleon of zoiets.’ Hij keek Johann onderzoekend aan en besloot dat hij zijn verhaal veilig kon vervolgen. ‘Niet dat Klaas dacht dat hij de keizer was, hoor. Nee, dat dacht ‘ie niet. Klaas was ervan overtuigd dat hij molenaar was, een welvarende molenaar. Zelfs zo rijk dat hij in iedere kroeg waar ze hem nog niet kenden rondjes gaf.’ De koster grinnikte. ‘En als ‘ie dan niet kon betalen, werd hij in mekaar geslagen, dat snap je. Nou, op een dag was hij er zo erg aan toe, zo dronken, zo eh… lamgeslagen, toen is ‘ie het majem in gelopen. God hebbe zijn ziel.’
Johann ging staan. Hij zei nog steeds niets en staarde voor zich uit.
Gretchen kwam uit haar hoek en pakte zijn hand. ‘Wat is een majem?’ vroeg ze.

Urenlang lopen door Amsterdam had de situatie niet verbeterd. De stad had de sfeer van een oude begraafplaats zoals Johann die op zijn reis langs de rivier had gezien. Niet verlaten, juist niet, maar vervallen. Net als de grafzerken op zo’n kerkhof hingen hier de gevels scheef tegen elkaar. De gangen daartussen leken gevuld met duister. Met zware dampen van ziekte en dood. Kademuren zag hij, die – brokkelend en half verzakt – bijna leunden tegen het water in de gracht. Dik water, waarin alles ronddreef wat door de stad was afgedankt. Een gevulde soep van onverschilligheid en verderf.
De mensen die hij passeerde, pasten bij het beeld. Een voddenkoopman stond mismoedig bij een kar waarvan het wiel was gebroken. Een bedelaar hief zijn hand op, maar de voorbijgangers leken hem niet te zien. Garnalenvrouwtjes, die voor hun huisdeuren zaten te pellen, trokken hun mandjes weg als Gretchen te dicht bij kwam. Of ze verstopten ze onder hun baaien rokken. ‘Sodemieter op! Nee, het ken niet lijen, je krijgt er niks van!’
Johann had al die tijd niet gesproken. De woorden van Kathi kropen terug in zijn herinnering en klampten zich vast. Dringt er dan niks door tot die botte kop van jou? Er is geen paradijs in dit land!
‘Geen paradijs,’ zei hij eindelijk. Toen, hoofdschuddend: ‘Geen Paradies am Ei. En Claus… ook geen Claus.’
Voortsloffend waren ze bij de haven gekomen. De golven daar klotsten anders, maar ze stonken net zo erg als het grachtwater in de stad.
Gretchen lachte liefjes naar een voorbijganger en vroeg hoe het hier heette.
‘Dit is het IJ, de beroemde haven van Mokum.’
‘Opa, weet je hoe het hier heet?’ Gretchen drong zich tegen haar grootvader aan.
Hij knikte. ‘Ik heb het gehoord, kind.’
‘Opa?’
‘Gretchen?’
‘Zijn we er nou al bijna?’
Hij keek omlaag naar de vlechten, die bij iedere stap opwipten van haar schouders en nooit leken te rusten. Zo heel anders dan zijn eigen gevoel van zwaarte, zijn voortslepende benen, zijn hangende armen. Nu pas kreeg hij last van het verstikkende vuil dat zich al die jaren had opgehoopt in de poriën van zijn wangen. Ik zal me pas wassen in Amsterdam, prevelde zijn herinnering. Ik zal… ik zal…
Johann zag de blonde vlechten voor zich zoals ze over een paar jaar zouden zijn, vergoord en doorrookt door de Amsterdamse stadswalm. Een ingevallen smoeltje zou de hapwangen doen vergeten. Het licht in de nu nog stralende ogen zou gaan flakkeren en verflensen tot een niet meer op te poetsen dofheid.
Hij schudde zijn hoofd, kneep zachtjes in de hand van zijn kleindochter en zei: ‘Kom, we gaan terug.’

 


Heb je genoten van het verhaal? Luister dan ook naar de podcast van Historische Verhalen, waar we met auteur Paul Christiaan Smis in gesprek gaan over de historische achtergrond en het schrijfproces. Meer lezen van Paul? Neem dan een kijkje in onze webshop, waar de verhalenbundel over de Middeleeuwen en zijn novelle Harald te vinden zijn.