Het visioen – door Killian McNeil

Een ritmisch, bonkend geluid teistert de oren van de sjamaan, waarna een explosie van kleuren zijn blikveld vult. Hij concentreert zich op een cirkel van wit licht die langzaam groter wordt. Kleuren vervagen, nevelslierten drijven voorbij. Het licht wordt sterker. Hij verliest bijna de controle, maar een ontastbare hand grijpt zijn ziel beet en staat niet toe dat hij zich lostrekt. Het geluid ebt weg en gaat over in het ruisen van de zee. Een visioen dient zich aan.

Een jongen en een meisje voelen zich niet langer welkom bij de stam. Ze besluiten zichzelf te veranderen in andere wezens om een nieuw leven te kunnen beginnen.
     ‘Laten we ons veranderen in wolven’, stelt het meisje voor.
     De jongen aarzelt en kan geen besluit nemen.
     ‘In beren dan?’ vraagt ze, ‘of misschien liever in oerossen?’
Hij wijst alle voorstellen af. Ze ergert zich aan zijn besluiteloosheid, denkt lang na en zegt:
‘Dan veranderen we ons toch in de zon en de maan.’ 
De jongen kan geen argument vinden om nee te zeggen, waarna ze beiden een brandende tak pakken en om de vuurplaats beginnen te rennen. Ze rennen zo hard dat ze opstijgen, maar terwijl ze hoger en hoger vliegen, gooit het meisje de fakkel van de jongen nat omdat hij zo tegenwerkte.

Hij verandert in de koude maan die verdoemd is tot de nacht, maar zij, vliegend als een vogel met haar brandende toorts, verandert in de zon die de aarde verwarmt en het volk licht brengt.

Het visioen heeft de sjamaan van het Laaglandvolk geestelijk en lichamelijk uitgeput. Hij opent zijn ogen en is blij dat hij zit. Het kost hem steeds meer moeite om terug te keren in de wereld van de levenden. Zijn maag protesteert en hij heeft dorst, maar hij mag niets eten en drinken tijdens zijn rituelen.

Vanaf het allerhoogste punt van de duinenrij kijkt hij uit over de zee. Vijf passen richting zonsopkomst staat zijn staf met de punt in het rulle zand. Hij wacht totdat Sol, de godin van het licht, afdaalt naar de zee, want dan kan hij pas zijn zonnewake beginnen. Morgen hoopt hij de stammoeder te kunnen vertellen wanneer het tijd is om het einde van de winter te vieren.

Golven met schuimkoppen rollen aan op de kust. Sedna, de godin van de zee, lijkt boos. De sjamaan trekt zijn mantel van beverbont, die behangen is met amuletten en rituele voorwerpen, wat strakker om zich heen omdat er een koude wind waait. Voorzichtig pakt hij het kommetje met bladeren van het bitterzoet op en zet het wat verder van zich af en dekt het af met een platte steen.

Vanmorgen in aller vroegte is de stammoeder met een aantal vrouwen van de stam naar het wad vertrokken om zeekraal te oogsten. Toen ze langs zijn vuurplaats liep, heeft ze hem nog eens nadrukkelijk gevraagd om eindelijk eens een leerling te kiezen. ‘Ik wil wel,’ had hij gezegd, ‘maar mijn hulpgeesten weigeren iemand aan te wijzen.’ Nu hoopt hij dat de godin van het licht morgen een stralender humeur heeft dan de stammoeder. Hij neemt het haar niet kwalijk, want soms ziet hij vanuit zijn ooghoeken de dood al komen aansluipen als een zieke, oude wolf die niet meer bang is voor de mensen. Dan voelt hij dat hij binnenkort op reis moet om zijn plaats tussen doden in te nemen. De stammoeder weet dat ook en is terecht verontrust.

Ongemerkt verglijden de uren. De schaduw van zijn staf wordt langer en wijst richting het Woud Zonder Genade, het donkere, vochtige oerbos, waar de vooroudergeesten wonen. De sjamaan staat op van zijn mat van berkenbast. Hij is blij dat hij even zijn benen kan strekken. Op de schaduw van de staf legt hij de avondsteen, waarna hij kijkt hoe de godin de zee induikt om al het onreine, dat ze vandaag heeft moeten aanschouwen, van zich af te wassen.

Hij gaat weer zitten en luistert naar het gekrijs van de meeuwen en het geluid van de golven die het strand oprollen. Ondanks dat de godin de harde ondergrond verwarmd trekt het toch koud op. Hij voelt zijn blaas, maar mag er niet aan toe geven. Sol zou het niet kunnen waarderen als hij zijn wake onderbrak. ‘Waarom is het leven van een sjamaan toch zo zwaar?’ prevelt hij. ‘Waarom heb ik voordat ik vertrok, ook zo veel gedronken? Waarom ben ik een oude dorstige man die niet een dag zonder water kan?’ Hij voelt zich steeds ongemakkelijker, maar hij draagt zijn ellende zoals het hoort. De goden laten me lijden om me een les te leren, weet hij. Ik moet het doorstaan.

Hij pakt uit een van zijn zakken de tand van een beer, het symbool van zijn sterkste hulpgeest. Het amulet is verfraaid met geëtste motieven. ‘Help deze oude man sterk te zijn?’ vraagt hij. ‘Laat het vocht nog even binnen blijven.’ Gelukkig neemt de aandrang na een tijdje af. Hij dankt de heilige beer, blijft zo stil mogelijk zitten en laat het amulet weer los.

Het wordt donkerder en kouder. De sjamaan kruipt weg in zijn mantel. De jagers van de stam zijn allang terug met hun jachtbuit en iedereen krijgt nu zijn deel. Normaal zou hij de lever krijgen, maar vandaag niet. Stiekem baalt hij er van want zeehondenlever is het lekkerste wat er is. Het water loopt hem in de mond en bijna laat hij toch nog zijn eigen water lopen.

Ondanks dat de honden naar elkaar grommen terwijl ze de resten van het avondmaal verorberen is het rustig in het kamp. De ouderen zitten rond het vuur en de kinderen slapen al. Niemand kijkt zijn kant op. Boven de oostelijke horizon staat Mani, de god van het duister. Opgejaagd door de nachtwolven rent hij langs de kampvuren van de onderwereld. Het herinnert hem aan zijn visioen. Hij kijkt naar Mani. Die heeft het ook moeilijk. De wolven happen met hun sterke kaken naar hem.

De sjamaan gaat weer zitten, maar zijn ogen willen niet open blijven. Het valt hem de laatste tijd zwaar om het de goden naar de zin te maken. Wanneer mag ik mijn taken eindelijk eens overdragen, denkt hij en valt in slaap. Midden in de nacht wordt hij wakker. Er loopt iets door de struiken. Aan de geluiden te horen is het een veelvraat, een nachthond die ligt aan de voeten van de doden. Er loopt hem een rilling over de rug. Is dit het moment dat ik op reis moet? Willen de doden dat ik kom? Gewoon blijven zitten zegt hij tegen zichzelf. ‘Deze man is dan oud,’ fluistert hij, ‘maar je krijgt zijn vlees nog niet, veelvraat.’ Hij hoort het beest dichterbij komen en ziet de oplichtende, gele ogen aan de rand van zijn blikveld. Wat nu? Een dodenhond laat zich niet zo gemakkelijk verjagen.

De gepunte staf mag hij echter niet uit de grond nemen. Hij zoekt in zijn mantel, pakt het koord met de zoemsteen en beweegt het boven zijn hoofd rond. De steen begint te zingen. Het beest houdt stil en luistert naar het vreemde geluid. De sjamaan blijft zwaaien, soms snel, soms langzaam. De veelvraat heeft de boodschap begrepen, denkt hij als het beest zich omdraait en weer in de nacht verdwijnt. Hij blijft op zijn hoede, maar de veelvraat laat zich die nacht niet meer zien.

De volgende morgen wordt de oude sjamaan gewekt door een groepje rumoerige jagers en hun honden die voor dag en dauw weer op zeehondenjacht gaan. Ze hebben gelukkig niet door dat hij in slaap is gesukkeld.

Om de hals van de sjamaan hangt, aan een hertenleren veter, een kokertje van berkenbast. Hierin bewaart hij de zonnesteen van de stam. De steen is zwart als de nacht, maar weerkaatst het licht van de zon. Het is een geschenk dat hij vele winters geleden heeft gekregen van zijn eigen leermeester, nadat hij de inwijdingsrituelen met goed gevolg had doorstaan. Hij haalt de steen uit de koker, omklemt hem en vraagt om een wolkeloze dag.

De godin klimt niet veel later boven de horizon uit en begint aan haar dagelijkse wandeling. Als haar stralen de staf raken, plaatst de sjamaan op van de schaduw daarvan de ochtendsteen. Daarna wikkelt hij het koord met de zomer- en winterknoop van zijn staf en legt het tussen de beide stenen. Even blijft hij staan om de vermoeidheid uit zijn benen te wrijven en kijkt naar het kamp een eindje verderop. Een hond begint te janken en de vrouwen keuvelen terwijl ze bezig zijn met het verstellen van kleding en het prepareren van huiden. De geur van iets dat op het vuur staat, prikkelt zijn neus. Het ruikt heerlijk, maar hij is nog steeds sterk genoeg en weet het verlangen weg te drukken.

De sjamaan besluit om de hulpgeesten nog één keer aan te roepen en sluit zich af voor de geluiden om zich heen. Met zijn rechterhand beroerd hij met wisselend ritme zijn rituele drum, de op het vel aangebrachte symbolen met zorg kiezend, en daarna begint hij te zingen zonder woorden. Tussen het zingen door kauwt hij op de bladeren van het bitterzoet. Het sap vermengt zich met zijn speeksel, waarna hij het doorslikt en zijn geest opent voor zijn hulpgeesten. ‘Toon mij wie de volgende sjamaan wordt?’ vraagt hij. Langzaam vergeet hij de wereld om zich heen, maar korte tijd later wordt hij door een kinderstem teruggetrokken in de werkelijkheid. Hij hoort dat het Ina is, een kleindochter van de stammoeder. Ze is zes winters en ondanks dat ze niets ziet is ze altijd vrolijk en nieuwsgierig.

‘Wat bent u aan het doen, vader van onze vaders?’ vraagt ze. De sjamaan ergert zich aan het kind en aan haar moeder, die beter had moeten opletten. Kind, ga toch weg, denkt hij. Ik wil dat je me met rust laat. Hij opent zijn ogen en kijkt door zijn oogharen. Het meisje gaat niet weg. Als de stammoeder antwoorden wil moet ze wel zorgen dat ik in alle rust met mijn hulpgeesten kan raadplegen, denkt hij en neemt zich voor om haar daarover aan te spreken als hij vanmiddag terug is in het kamp.

Voorzichtig vraagt Ina nog eens wat hij aan het doen is en omdat hij niet reageert, komt ze schoorvoetend dichterbij en raakt hem zachtjes aan. Er gaat een siddering door hem heen. ‘U bent toch nog wel hier hè?’ vraagt ze onzeker. ‘Moet ik hulp gaan halen?’ ‘Ja, doe dat kind’, denkt de sjamaan, dan ziet je moeder misschien eindelijk in dat ze een slechte moeder is. ‘Ga dan kind, toe ga toch!’

Haar broertje Arg, die een winter jonger is, staat er nu ook bij. Hij loopt mank omdat hij gehinderd wordt door een klompvoet en niet kan praten, maar zijn zus heeft geen woorden nodig om hem te begrijpen. Hij ziet wat zij niet kan zien en leent haar zijn ogen. Hij denkt dat Ina een spelletje speelt en geeft de sjamaan onverwacht een duw. Die verliest zijn evenwicht en valt bijna om. Ina trekt haar broertje geschrokken naar zich toe. De sjamaan heeft er genoeg van en opent zijn ogen nu helemaal. ‘Wegwezen!’ zegt hij, ‘of ik verander jullie in moeraskikkers! De kinderen rennen en strompelen, gillend terug naar het kamp, waar ze van hun geschrokken moeder een standje krijgen.

Zuchtend gaat de sjamaan weer zitten. Onwetende, domme kinderen, denkt hij, wat komt er van jullie terecht. Welke vrouw wil een man die niet voor haar kan jagen? En een vrouw die blind is krijgt nooit een man omdat ze geen vrouwenwerk kan doen. Hij kijkt met medelijden naar de kinderen en op dat moment weet hij de betekenis van het visioen: Ina is natuurlijk de zon en Arg de maan. Dat hij zich dat niet eerder gerealiseerd heeft. Zij is de brenger van licht en hij haar ogen in het duister. De goden hebben grootse plannen met deze kinderen. Daarom liet de veelvraat zich zo gemakkelijk verjagen en mocht ik nog niet naar het Woud Zonder Genade. Ik ben hier nog nodig omdat ik beide kinderen moet opleiden voor hun taak.

Er is veel uit te leggen, denkt hij. Het visioen zal een ommekeer zijn in de levenswijze van het volk. Nooit eerder heeft het volk een blinde sjamaan gehad met een levende hulpgeest. Het was dus ook geen toeval dat beide kinderen van de stammoeder mochten blijven leven. Net of zij het voorvoelde.

Hij is opgelucht en zou het liefst nu opstaan en teruggaan naar het kamp, maar hij moet zijn zonnewake nog afmaken. De godin vergeeft hem ook zijn zonden van de vorige avond, want het blijft de hele morgen stralend weer. Geen wolkje te bekennen. De punt van de schaduw van de staf schuift langzaam op naar het knopenkoord. Als Sol het hoogste punt aan de hemel heeft bereikt en aanstalten maakt om af te dalen raakt de schaduw bijna de winterknoop. De sjamaan weet nu genoeg. Hij staat op, wrijft zijn stijve benen en raapt de stenen. Zorgvuldig bergt hij de stenen op en wikkelt hij het koord weer om zijn staf. Met zijn berkenhouten zitmatje onder de arm en steun zoekend met zijn staf loopt hij het duin af, opgewonden om het goede nieuws te kunnen vertellen.


Volg Historische Verhalen dan op FacebookTwitter en Instagram,of schrijf je in voor de nieuwsbrief.