Ahyafs laatste dans – door Hay van den Munckhof

De Pyreneeën, mei 1064

Langzaam maar gestaag, in het tempo van de eenvoudige voetsoldaten, slingert het leger van Guillaume van Aquitanië zich omhoog naar de pas van Somport. Een snijdende wind verkilt ieders botten en werpt bij vlagen zo veel stuifsneeuw op dat enkel de hoofden van paarden en ruiters boven de witte zee uitsteken.
Guillaumes enthousiasme voor deze veldtocht wordt minder met elke bocht die hem verder omhoog voert. Zij die te pas en te onpas de woorden van de paus herhalen en deze veldtocht een kruistocht in naam van de Heer noemen, wekken enkel zijn lachlust. Zelf maakt hij er geen geheim van dat naast zijn hang naar avontuur bovenal de kans op roem en een rijke buit hem deed besluiten om zijn leger naar het Moorse Barbastro te leiden.
‘Haal de adviseur die koning Ramirez ons stuurde,’ draagt hij zijn adjudant op. ‘Ik wil weten waarom hij ons door deze helse bergen leidt. Het is bijna zomer en toch vriezen hier de ballen van je lijf.’
De adjudant knikt en geeft zijn paard de sporen.
‘Heer Guillaume,’ zegt de edelman uit Aragon even later, ‘bent u dan vergeten dat we dit voor ons vertrek al hebben besproken? Er is een goede reden om voor de kortste weg door de bergen te kiezen. Koning Sancho Ramirez weet niet in welke maand de pauselijke cavalerie in Aragon aankomt. In ieder geval zal die vanuit Italië de kortste route langs de kust volgen, wat hen eerst naar Perpignan zal leiden. Daarom kan uw leger volgens de koning het beste meteen de Pyreneeën oversteken en daarna de zuidrand van het gebergte volgen. Het is de enige manier om er zeker van te zijn dat de legers elkaar niet mislopen. Ergens tussen hier en de kust zult u het pauselijke leger ontmoeten, waarop het moment is gekomen om samen met de troepen uit Aragon en Navarra naar Barbastro op te trekken.’
Het bevalt Guillaume allerminst dat een Aragonees hem de les leest. Maar de man heeft natuurlijk gelijk. Zijn woorden bevestigen enkel wat hij al wist en waarmee hij misschien wat al te vlot instemde. Hij slikt zijn ergernis in. ‘Voert de weg naar Perpignan ons dan niet vlak langs Barbastro?’ Dit leger is volgens mij meer dan sterk genoeg om alleen de aanval op de Moren te openen. De andere troepen kunnen zich dan later bij ons voegen.’
‘U bent goed geïnformeerd, heer, maar de koning heeft me opgedragen om u dat plan ten sterkste te ontraden. Het risico is te groot. Barbastro valt onder het emiraat van Lleida. De emir van Lleida heeft zelf geen leger dat het uwe kan weerstaan, maar hij zal waarschijnlijk hulp krijgen van al-Muqtadir, emir van het veel machtiger Zaragosa. Samen zouden ze het beleg van Barbastro kunnen breken voordat de cavalerie uit Italië ter plekke is.’
Met een grom en een vaag handgebaar maakt Guillaume de man duidelijk dat hij hem verder niet meer nodig heeft. Zo gauw de adviseur is verdwenen, trekt hij zijn mantel dichter om zich heen en probeert enkel nog te denken aan de wonderbaarlijke verhalen die zijn barden hem vertelden over het verre Cordoba, de stad vol schitterende paleizen, badhuizen en bibliotheken. Ooit zetelden daar de machtigste kaliefen van al-Andalus, aan wie de christelijke vorsten ten zuiden van de Pyreneeën eeuwenlang een jaarlijkse schatting betaalden. Als Barbastro ook maar een beetje op de oude Moorse hoofdstad lijkt, zullen straks alle ontberingen van deze helletocht de moeite waard zijn.

 

Barbastro, juli 1064 – Twee maanden later

‘Ahyaf…’
Ik was net halverwege een van Ibn Zaydúns beroemdste gedichten, waarin hij treurt over zijn verloren liefde. Verstoord kijk ik op. Hoezeer ik Cleo ook mag, ik heb hem meer dan eens op het hart gedrukt dat ik in mijn studeervertrek alleen wil zijn met mijn boeken, mijn schrijfgerei en alle andere tastbare herinneringen aan mijn opleiding in het verre Cordoba.
Ik negeer Cleo en lees verder.
‘Ahyaf, heer al-Baktir wil je zo snel mogelijk in de grote zaal zien, samen met Khilata.’
‘Waarom op dit vroege uur’ vraag ik met een zucht. ‘Al-Baktir heeft mij meer dan eens verzekerd dat ik de ochtenden mag besteden zoals ik het zelf verkies, zo lang ik de rest van de dag maar voor hem klaarsta. Dat weet jij ook.’
Wanneer ik het beteuterde gezicht van onze Byzantijnse eunuch zie, een tenger gebouwde jongen die nooit een man zal worden, heb ik meteen spijt van mijn kribbige reactie. ‘Het is niet jouw schuld, Cleo.’ zeg ik snel. ‘Heb je enig idee wat al-Baktir op dit vreemde tijdstip van mij en Khilata wil?
‘Nee, hij zei daar niets over.’
Ik sla het gedichtenboek dicht. Het bevalt me niet om op dit tijdstip te worden gestoord, maar tegelijkertijd wekt het mijn nieuwsgierigheid. Al-Baktir houdt zich waar mogelijk aan gemaakte afspraken. Hij moet dus wel een zwaarwegende reden zien om mij toch te laten roepen. ‘Khilata zal nog wel slapen. Wek haar, kleed haar en breng haar naar de zaal.’
Zonder Cleo’s reactie af te wachten sta ik op, verlaat de vertrekken van de qiyan en daal de brede wenteltrap af die me naar de benedenverdieping van de citadel voert.
Waarom wil al-Baktir naast mij enkel Khilata zien en niet Radiya, Aisha en Khajal? Hij weet toch dat we dagelijks oefenen om de dans van dat viertal en mijn luitspel zo volmaakt op elkaar af te stemmen dat geen enkele toeschouwer zich het een zonder het ander voor kan stellen. Met elke trede die mij dichter bij de zaal brengt, neemt mijn nieuwsgierigheid toe.

Mijn voetstappen klinken hol in de bijna lege zaal. Als vertegenwoordiger van de emir heeft al-Baktir plaatsgenomen op zijn ambtszetel. Aan beide zijden staat een lijfwacht met een lang kromzwaard. Voor hem staat een lange man in stoffige, onwelriekende kleding, die meteen verraadt dat hij uit een van de christelijke gebieden komt.
Net op tijd denk ik er aan om de formele buiging te maken die op deze plek van eenieder, dus ook van mij, wordt verwacht. Ik ben dit niet gewend wat blijkbaar van mijn gezicht valt af te lezen. Het ontlokt al-Baktir een brede glimlach. ‘Het siert je dat je als de eerste de beste slavin voor mij buigt,’ zegt hij. ‘Verder mag je je gedragen zoals ik van je gewend ben, Ahyaf. Ga zitten.’
Hij wijst naar een lage tafel met schrijfgerei: papier, inkt en een aantal rietpennen van verschillende diktes. Mijn verbazing wordt steeds groter. Moet ik vandaag dan echt voor al-Baktirs klerk gaan spelen? Daarvoor telde hij geen kapitaal voor mij neer en ook niet om hem in zijn bed ter wille te zijn, maar vanwege mijn bijzondere talenten als qayna.
Net als ik wil vertellen dat Khilata spoedig zal volgen, komt zij met Cleo binnen, sneller dan ik verwachtte. Cleo moet haar gelijk uit bed hebben gesleept, want hij zag nog kans om haar uitbundig krullende lokken keurig te borstelen en ze met een zilveren haarband in bedwang te houden.
‘Dank je, Cleo,’ zegt al-Baktir. ‘Je kunt weer gaan. Khilata, kom naast deze man staan en vertaal wat deze Frank te zeggen heeft. Spreek langzaam, zodat Ahyaf je bij kan houden.’
Nu realiseer ik me waarom al-Baktir enkel Khilata liet roepen. In Cordoba wist zij zich van een goedkope Frankische slavin, die in haar thuisland Isabel heette, op te werken tot een van de meest getalenteerde qiyan, die behalve haar moedertaal ook het Arabisch leerde beheersen.
Snel ga ik zitten, kies een van de rietpennen en doop die in de inkt.
‘Namens wie kom je en wat is je boodschap?’ vraagt al-Baktir.
Als Khilata al-Baktirs woorden in vloeiend Frankisch vertaalt, kijkt de Frank haar een moment verbaasd aan. Hij herstelt zich echter snel en antwoordt meteen. ‘Ik kom namens graaf Guillaume van Aquitanië, koning Sanchez Ramirez en de overige aanvoerders van het leger dat Barbastro heeft omsingeld. De boodschap die ik over moet brengen is kort en duidelijk. Open de poorten. De volwassen mannen krijgen dan de kans om Barbastro ongedeerd te verlaten, mits zij buiten de stad al hun wapens neerleggen.’
Ik kan nauwelijks geloven wat ik hoor. In Cordoba, waar sinds mensenheugenis alle qiyan worden opgeleid, heb ik de geschiedenis van al-Andalus tot in den treure in mijn hoofd moeten stampen, vanaf de dag waarop 354 jaar geleden Tarik Ibn Ziyad met zijn leger aan de zuidkust landde bij de berg die later zijn naam kreeg. Sinds die dag zijn er talloze grensoorlogen met de christelijke vorsten gevoerd, maar nooit zijn die laatsten er in geslaagd om een belangrijke stad in te nemen. Zou dat nu werkelijk anders zijn? Maar ik heb geen tijd om daar verder bij stil te staan. Al mijn aandacht en energie heb ik nodig om Khilata’s woorden nauwkeurig op te schrijven.
‘Mijn antwoord is net zo kort en net zo duidelijk,’ bijt al-Baktir de man toe. ‘Vertel je aanvoerders dat ze rechtsomkeert moeten maken. Alle emirs, zelfs die van Sevilla en Valencia, zullen met hun legers naar Barbastro optrekken en jullie verpletteren. Ze zullen nooit toestaan dat ook maar een van onze steden in handen van de ongelovigen valt. Meer heb ik niet te zeggen. Verdwijn!’
Zwijgend luistert de Frank naar Khilata’s vertaling. Hij lijkt niet onder de indruk te zijn, knikt en keert zich om. De twee lijfwachten volgen hem op de voet.
Nu pas merk ik dat ik mijn adem heb ingehouden. Met een zucht laat ik die nu ontsnappen. Daarna pas is mijn hand weer vast genoeg om Khilata’s laatste woorden op te schrijven.
Al-Baktirs knokkels zijn wit, zo stevig had hij de handen om de leuning van zijn zetel geklemd. Met een ruk komt hij overeind en beent weg, mij en Khilata in verwarring achterlatend.

 

Barbastro, begin augustus 1064

Voor de derde dag op rij brengt Cleo mij de boodschap dat al-Baktir het bed met mij wenst te delen, maar pas halverwege de nacht hoor ik zijn voetstappen op de gang. Ook nu weer komt hij voorzichtig binnen, want hij is attent genoeg om me niet nodeloos te wekken, zelfs nu hij wijn heeft gedronken.
Al-Baktir streelt vluchtig mijn wang voordat hij gaat liggen, maar verder raakt hij me met geen vinger aan. Dat deed hij trouwens geen enkele keer meer sinds de eerste dag van het beleg, toen hij de Frankische gezant wegstuurde. Het is een veeg teken. Met mij heeft het waarschijnlijk niets te maken. Normaal heb ik geen verleidingskunsten nodig om het vuur in hem aan te wakkeren. Nee, het is heel iets anders. Zijn bewering dat de emir van Lleida het beleg van Barbastro samen met de andere taifa’s snel zal breken, was pure bluf. Hij moet meteen hebben geweten dat onze kans op redding miniem is…
Als al-Baktir naast me in bed gaat liggen, doe ik eerst of ik slaap, maar mijn zorgen zijn zo groot dat ik al snel uit mijn rol val. Ik keer me naar hem toe. Al-Baktir ligt op zijn rug en staart omhoog.
‘Abu, mag ik u een vraag stellen?’
‘Je wilt weten of er nog hoop voor ons is, Ahyaf.’
Ik knik, maar dat ziet hij in het halfduister misschien niet. ‘Ja,’ zeg ik.
‘Als Allah het wil, is er altijd hoop, maar dan moet hij wel snel een wonder verrichten. De christenen zijn van plan om op den duur heel al-Andalus onder de voet te lopen en het ongeluk wil dat Barbastro van alle belangrijke vestingplaatsen het dichtst bij Aragon en Navarra ligt. Het leger dat ons omringt is, met alle Franken en Italianen die van over de Pyreneeën toestroomden, veel te groot om alleen door de troepen uit Zaragosa te worden verjaagd. Emir al-Muqtadir zal ons niet in de steek laten, al heeft hij zeker de hulp van de zuidelijke taifa’s nodig. Die zal hij wel krijgen, maar de legers uit Sevilla en Valencia kunnen Barbastro onmogelijk op tijd bereiken. Ik heb jou en de andere qiyan het nieuws van buiten de citadel tot vandaag bespaard, maar dat kan niet langer, Ahyaf. Het zal niet lang meer duren voordat we de poorten wel moeten openen. In de paar resterende putten zit enkel nog bedorven water en voedsel is er ook vrijwel niet meer. De eerste lijken liggen al in de straten. Vooral de kinderen sterven als vliegen.’
Van ontzetting kan ik even geen woord uitbrengen. ‘En de koning van Leon?’ fluister ik dan. ‘Die beschouwt ons en de emir van Zaragosa toch als bondgenoten. Kan hij dan geen troepen sturen?’
Al-Baktir snuift een keer. ‘Koning Ferdinand is enkel onze bondgenoot zo lang dat past in zijn plannen om ook Aragon en Navarra bij zijn rijk te voegen. Als hij al aanvalt, zal hij daarmee wachten tot alle Franken en de troepen van de paus naar hun eigen landen zijn teruggekeerd. Barbastro is hem enkel een oorlog waard als hij zeker weet dat hij die kan winnen en dat is nu niet het geval. Van koning Ferdinand hebben we niets te verwachten.’
Het einde is dus onontkoombaar. Als die wrede waarheid tot me doordringt, vergeet ik alle geschreven en ongeschreven regels waaraan een qayna zich heeft te houden. Ik werp me zonder iets te vragen in al-Baktirs armen en klem me snikkend aan hem vast. Hij woelt een keer door mijn haar en drukt me stevig tegen zich aan. ‘Ik moet je nog iets vertellen, Ahyaf. Ik dronk vanavond geen wijn om vergetelheid te zoeken, maar uit pure noodzaak. Het ziet er niet naar uit dat het binnenkort gaat regenen. Vanaf morgen drinken de qiyan wijn, en Cleo natuurlijk ook.’
‘Abu,’ vraag ik zachtjes, ‘wat moeten we doen als Barbastro valt?’
Al-Baktir zwijgt een hele tijd. ‘Die vraag kan wel tot morgen wachten,’ zegt hij ten slotte. Dan doet hij iets dat ik nog veel minder verwachtte. Hij legt een hand op mijn buik en kust mij.
Lang en kalm bedrijven we de liefde. Daarna buigt al-Baktir zich naar me toe. ‘In het Paradijs mag je veel vergeten, Ahyaf,’ fluistert hij in mijn oor, ‘maar niet dit. Beloof het me.’
‘Natuurlijk,’ weet ik nog te antwoorden. Dan zucht ik en vallen mijn ogen dicht.

 

Barbastro, de volgende morgen

Als ik ontwaak en me omkeer naar al-Baktir, glimlacht hij. Zou hij helemaal niet hebben geslapen? Die vraag brandt op mijn lippen, maar ik stel hem niet.
Al-Baktir trekt voorzichtig het laken van me af en kijkt zo lang naar mijn naakte lichaam dat ik er zenuwachtig van word, niet uit schaamte, maar uit vrees voor de dag die voor ons ligt.
‘Drink straks niet te veel wijn, Ahyaf,’ zegt al-Baktir als hij eindelijk zijn blik afwendt en me in de ogen kijkt. ‘Wie al gelukkig is, wordt er nog gelukkiger door, maar helaas is ook het omgekeerde waar. Druk dat ook de qiyan op het hart. Na het middaguur wil ik niet alleen jouw luit horen, maar zou ik hen graag een laatste keer voor mij zien dansen. Geef dat aan Cleo door, zodat hij de tijd heeft om jullie passend te kleden.’
Een laatste keer… Ik weet wat al-Baktir met die woorden bedoelt. Hij gelooft niet dat hij deze dag zal overleven. Als die gruwelijke waarheid tot me doordringt, blijf ik als verlamd op de rand van het bed zitten. Mijn keel zit dichtgesnoerd. Ik weet enkel nog zwakjes te knikken.
Wanneer ik weer tot mezelf kom en naar mijn kleding reik, legt al-Baktir een hand op mijn rug. ‘Wacht, Ahyaf. Ik heb vannacht over je vraag nagedacht.’
Ik verstijf ter plekke en niet vanwege die plotselinge aanraking. Dan buig ik mijn hoofd. ‘Wat is uw antwoord, Abu?’ Onwillekeurig houd ik mijn adem in.
‘In Zaragosa zullen heel wat edelen bereid zijn om flink wat losgeld voor jou te betalen, misschien wel de emir zelf. Die boodschap zal ik aan de christelijke aanvoerders over laten brengen. Met name de Franken zijn op goud beluste honden Zij zullen waarschijnlijk met graagte op dat aanbod ingaan.’
‘Nee!’ barst ik meteen uit. ‘Doe dat alstublieft niet. Ik wil geen koopwaar meer zijn. Samen met u zal ik leven of sterven.’
‘Je moet weten dat het dan vrijwel zeker onze laatste dag zal zijn,’ zegt al-Baktir zacht. ‘Denk er nog eens goed over na, Ahyaf.’
Ik knik, want tot praten ben ik opnieuw niet in staat. Als in een droom kleed ik me aan.

Na het verlaten van mijn slaapvertrek heb ik het gevoel niet langer echt te leven. Zielloos waar ik rond in een mistige wereld, waarin af en toe Cleo, Khilata en de drie andere qiyan voorbij zweven. Mijn stemming lijkt besmettelijk, want zelfs de normaal zo kletsgrage Cleo kleedt en kamt mij zwijgend en met een uitdrukkingloos gezicht. Voor het eerst vergeet hij om mijn nek en schouders te masseren. Ik vergeef het hem graag.
De wijn die een slavin ons ’s morgens inschenkt, maakt alles alleen maar erger. Pas na mijn armoedige ochtendmaaltijd dringt het met een afschuwelijke zekerheid tot me door wat het betekent dat Aisha, Radiya, Khilata en Khajal al voor zonsondergang voor al-Baktir moeten dansen. Voordat de avond valt, zullen de poorten van Barbastro opengaan…
Er is echter nog iets anders, iets dat mij troost biedt. Al zei hij het nooit met zoveel woorden, al snel na mijn aankomst in Barbastro wist ik dat al-Baktir me niet enkel als een qayna ziet. Voor hem ben ik ook een vrouw wier liefde hij niet eenvoudigweg op kan eisen, maar moet verdienen. Dat sterkt mij in mijn besluit. Ik ben niet langer te koop en blijf in Barbastro, zelfs al zou de kalief van Bagdad hoogstpersoonlijk een bod op mij uitbrengen.
Maar ik mag niet langer enkel aan mezelf denken. Haastig ga ik naar de vertrekken van de qiyan om hen voor te bereiden op vanmiddag. Tot mijn verbazing is Cleo deze keer niet met hun verzorging in de weer. Op de rand van Khilata’s bed zit hij stilletjes tussen Aisha en Radiya in. Die hebben allebei een arm over zijn schouder geslagen. Khilata en Khajal zitten tegenover hen.
Ik wil vragen wat er aan de hand is, maar Aisha is me voor. ‘Ahyaf,’ zegt ze bijna smekend, ‘misschien kun jij Cleo overhalen om te doen wat heer al-Baktir hem voorstelde.’
‘Je spreekt in raadselen, Aisha. Wat stelde al-Baktir hem dan voor?’
‘O,’ reageert Aisha verschrikt. ‘Ik dacht dat hij jou alles als eerste vertelde.’
Tegen wil en dank moet ik glimlachen. ‘In veel gevallen wel, maar deze keer niet. Het lijkt me het beste dat Cleo me zelf vertelt waar het om gaat.’
Cleo kijkt me aan. Zijn ogen zijn roodomrand. ‘Heer al-Baktir kwam bij me. De aanvoerders van het christelijke leger hebben alle volwassen mannen in Barbastro nogmaals een vrije aftocht beloofd als ze voor zonsondergang uit de stad zijn verdwenen. Dat geldt volgens al-Baktir ook voor mij. Hij kan niet anders dan met dat aanbod instemmen, zegt hij. Hij vreest voor mijn leven en wil dat ook ik de stad verlaat.’
Alle volwassen mannen? En de anderen dan? Die laatste vraag durf ik niet hardop te stellen omdat ik het antwoord wel kan raden. Wie in Barbastro achterblijft, heeft straks niets anders te verwachten dan slavernij, of erger.
‘Waarom wil je niet gaan, Cleo? Je bent een christen. Als je dat vertelt, zullen ze jou sparen, zelfs als ze hun woord breken en alle mannen doden die de stad verdedigden.’
Cleo schudt het hoofd. ‘Was het maar waar, Ahyaf. Je vergeet dat ik uit Constantinopel kom, waar al honderd jaar lang alleen de patriarch wordt erkend en niet de paus van Rome. Ze zullen mij als een ketter zien en me misschien juist als eerste doden. Maar ook als dat niet zo was, zou ik niet willen vertrekken. Wat er ook gebeurt, ik blijf bij jullie. Waar zou ik anders heen moeten?’
Verbouwereerd kijk ik Cleo aan. Nu besef ik hoe ondoordacht mijn laatste vraag was. Ja, waar zou een jonge eunuch uit het verre Constantinopel heen moeten? Zelfs als ze hem laten leven, zal niemand hem helpen.
Ik wend me tot de vier qiyan. ‘Kleed jullie voor de dans,’ zeg ik. ‘Misschien wordt het de laatste. Als dat zo is, laat het dan voor heer al-Baktir zijn mooiste herinnering worden. ‘

 

Barbastro, de laatste dans

Het is de luit die mij bespeelt en niet andersom. Ik zie hoe mijn vingers de snaren beroeren, maar geen moment heb ik het idee dat de melodieën die heel de ruimte vullen echt van mij afkomstig zijn. Ook mijn stem lijkt die van een ander, alsof ik net zo goed mijn mond zou kunnen sluiten en het lied dan gewoon verder zou kinken.
Meestal ga ik met mijn luit in een hoek zitten, maar vandaag is alles anders. Bij het betreden van de zaal maakte al-Baktir mij met een knik en een kort handgebaar duidelijk dat ik deze keer naast hem plaats moet nemen. Zo kan ik Khilata, Aisha, Radiya en Khajal voor het eerst recht aankijken terwijl zij dansen. Cleo lijkt zich te hebben hersteld, want hij heeft hun ogen fraai en kundig geaccentueerd met zwarte ithmid kohl, zoals de Profeet zelf het ooit voorschreef.
Al-Baktir kan ik niet aankijken, maar dat is niet erg. Zijn blik van vanmorgen brandt nog in mijn ziel. Ook in de gracieuze en sensuele dans van de qiyan schept hij genoegen, maar dat is anders, al valt het verschil niet in woorden uit te drukken. Ik voel het. Ik weet het. Dat is genoeg.
Na de eerste dans steekt al-Baktir een hand op. ’Leg je luit neer en dans een laatste keer voor mij, Ahyaf,’ zegt al-Baktir. ‘Als ik Barbastro straks verlaat, wil ik dat doen met het beeld van jouw lichaam op mijn netvlies.’
Aisha, Khilata, Radiya en Khajal wijken meteen. Aan een enkel gebaar heb ik genoeg om hen te laten weten voor welk lied ik kies. Voor de eerste en laatste keer dans ik helemaal alleen voor al-Baktir. Aan mijn lichaam hoef ik geen moment te denken. Dat zweeft over de marmeren vloer en doet als vanzelf wat de zang van de vier qiyan het opdraagt. Nooit vloeiden hun stemmen zo volmaakt zuiver in elkaar over, alsof ze niet in een gewone zaal voor al-Baktir zingen, maar hun lied rechtstreeks uit het Paradijs tot hen komt.
Nadat de laatste toon is weggestorven blijft het even doodstil. Al mijn energie lijkt in een enkele ademtocht weg te vloeien en ik sta te trillen op mijn benen.
Al-Baktir kijkt ons een voor een aan, mij het laatst en het langst. Ergens haal ik de kracht vandaan om stil te staan en zijn blik met een glimlach te beantwoorden. ‘Ga nu in vrede,’ zegt hij. ‘Als Allah het wil, zien we elkaar terug, misschien nog in dit leven en anders in het Paradijs. Volgens mij hebben jullie je plaats daar verdiend, ook Cleo. Moge Allah jullie pad verlichten.’
Dat al-Baktir ook Cleo, al is hij geen moslim, een plekje in het Paradijs waardig acht, ontroert mij. Ik sta op en omhels de vier qiyan lang en innig. Natuurlijk sluit ik ook Cleo in mijn armen. Daarna maak ik aanstalten hen te volgen.
‘Wacht een ogenblik, Ahyaf,’ zegt al-Baktir. Hij legt een hand op mijn schouder. Pas als de zaal leeg is, spreekt hij. ‘Zo dadelijk geef ik het bevel om de poorten te openen. Dan leid ik mijn mannen naar buiten. De christenen beloven ons een vrije aftocht, maar ik twijfel ernstig aan hun woord. Als ik gelijk krijg, moet je een keuze hebben. Vannacht heb ik je woorden gehoord en ze onthouden.’
Hij haalt een flesje met een troebele vloeistof tevoorschijn. Wat er in zit, hoeft hij me niet uit te leggen. Ik neem het van hem aan en omklem het met beide handen. ‘Hoe weet ik wanneer het moment om te kiezen is gekomen?’ fluister ik.
‘Je hoeft enkel te luisteren, Ahyaf,’ zegt al-Baktir. Hij kust mij kort maar innig en verdwijnt zonder nog om te kijken.

De laatste mannen hebben Barbastro verlaten. Ten teken van overgave hebben ze al hun wapens buiten de poort op een hoop gegooid. De straten zijn uitgestorven, want alle andere overlevenden hebben zich in hun huizen of in de citadel verschanst.
Helemaal alleen sta ik op de muur boven de hoofdpoort. Dat de belegeraars me hier kunnen zien, maakt mij niets uit. Als de vrees van al-Baktir wordt bewaarheid, zal niemand mij levend in handen krijgen.
Lang hoef ik niet te wachten. Een klaroenstoot verscheurt de stilte. Meteen daarop klinkt een luid gebrul uit duizenden kelen. Van alle zijden vallen de ruiters en voetsoldaten van het christelijke leger de stoet uitgehongerde en weerloze mannen aan.
Zonder aarzeling zet ik het flesje aan mijn mond. Ik zal snel weer bij al-Baktir zijn…

 

De Pyreneeën, september 1064

Langzaam maar gestaag, in het tempo van de voetsoldaten, slingert het leger zich omhoog naar de pas van Somport, deze keer in de richting van Aquitanië. Ook al is de herfst in aantocht, de zwoele wind uit het zuidelijke al-Andalus zorgt voor een zomers aandoende warmte.
Guillaume is in een opperbeste stemming, niet alleen vanwege het fraaie weer, maar vooral omdat naast hem een onvervalste qayna rijdt, die uitzonderlijk mooi is en ook nog eens vloeiend Frankisch spreekt.
‘Waarom wil je niet vertellen waar je bent geboren of wat je echte naam is, Khilata? Ik zou een boodschapper kunnen sturen om je familie te laten weten dat je nog leeft, zelfs als dat ergens in een Bourgondisch of Normandisch dorp is.’
‘Ik dank u voor dat edelmoedige aanbod, heer,’ antwoordt Khilata, ‘maar mijn familie wens ik niet meer te zien en mijn oude naam wil ik het liefst vergeten. Die zal ik nooit meer uitspreken.’
‘Goed,’ zegt Guillaume. ‘Ik zal er niet meer op terugkomen. Maar hoe is dat dan bij de eunuch uit Constantinopel? Dat jullie hem als een stel leeuwinnen verdedigden, vonden mijn mannen zo’n kostelijk gezicht dat ze hem in leven lieten. Vertel eens, verlangt die jongen niet naar zijn geboorteland?’
Khilata schudt het hoofd. ‘Ook Cleo heeft niets om naar terug te keren. Zonder ons weet hij niet waarom hij nog zou willen leven, zegt hij.’
‘Weten jij en de drie andere qiyan dat dan wel?’
‘Daar heb ik nog geen antwoord op. Een qayna weet veel over het verleden, maar ze kan niet in de toekomst kijken.’
‘We zullen zien. Misschien troost het je om te horen dat voor ons vertrek uit Barbastro tot twee keer toe gezanten uit Zaragosa arriveerden. Ze waren bereid om een hoog losgeld voor jullie te betalen. Ik heb hen aangehoord, hun aanbod afgeslagen en ze weggestuurd. want Intussen had ik al heel wat verhalen gehoord over de faam van de qiyan, die aan de hoven van de emirs voor verpozing zorgen. Die talenten als qayna zullen jullie dan wel waar moeten maken door in Bordeaux voor mij te dansen en te zingen zoals jullie dat voor je meester in Barbastro deden. Beloof je me dat?’
Guillaume kan Khilata’s antwoord nauwelijks verstaan. ‘Ja, we zullen voor u dansen, heer Guillaume, maar zonder Ahyafs luit zal onze muziek nooit meer hetzelfde zijn.’
Guillaume kijkt een moment opzij en glimlacht. ‘Natuurlijk. Maar is dat nu zo erg? De wereld verandert, dus ook de muziek.’