De duvelskunstenaar – door Paul Christiaan Smis

Amsterdam, laat in het jaar 1660

Een tochtvlaag maakt dat ik opschrik uit mijn mijmeringen. Ik trek de deken, die over mijn knieën ligt, een eindje op. Het is laat, niet alleen in het jaar maar ook in mijn lichaam. Alles knarst daarbinnen, zelfs mijn gedachten zijn krakerig. Het vuur in de haard zal niet lang meer voor mij branden. De buurvrouw zal volgend jaar geen extra kerstkoekjes hoeven bakken, geen warme pudding op mijn tafel hoeven zetten. Goed mens, die buurvrouw. Eenvoudig en volks, maar goed. Ik staar in de vlammen, dat kan ik tegenwoordig urenlang doen. Er warrelt van alles omhoog: asdeeltjes in de haard, trillende flinters in mijn geheugen. De jaren van vroeger krijgen weer kleur: mijn tijd als ouderling, de huisbezoeken in de sloppen, de volksvrouwen van toen.

Het is alweer dertig zomers geleden dat Nella Cornelisdochter naar de kerkenraadskamer kwam. Ze beklaagde zich erover dat Tanneke, haar buurvrouw, ergernis had gegeven. De muur tussen hun huizen was wrakkig en dun. Als je wilde kon je alles van elkaar horen en wie zijn best deed, kon door de kieren zelfs het een en ander zien.
‘Tanneke is een hoer.’ Nella wist het zeker.
Ik haastte me om de deur naar de gang achter haar dicht te doen. ‘Een zware beschuldiging, Nella. Heb je dan iets gezien?’
Ze bleef staan toen ik haar een stoel aanwees, frommelde met de plooien in haar schort en vertelde verder: ‘Volgens mij is ze zwanger en dat kan helemaal niet, want ze heb geen vent.’ Ze liet een pauze vallen. Misschien hoopte ze dat ik iets van verontwaardiging zou laten zien, maar ik bleef stil.
‘Dat mens is normaal zo mager als een straatkat, maar ik zag duidelijk de bolling van haar buik.’ Ze wreef met haar hand in cirkels over haar schort. ‘En dan bedoel ik echt bol, hè, als u begrijpt wat ik bedoel.’
Ik zei nog steeds niets. Ik zag Tanneke er wel voor aan, maar een wijkouderling moet voorzichtig zijn als hij zo’n beschuldiging hoort. Voor je het weet heb je een rel in de buurt en ik gunde andere kerkgenootschappen niet dat ze konden lachen ten koste van ons. Ik liet me zakken op een van de eikenhouten stoelen achter de vergadertafel, wachtend op de rest van het verhaal.
‘En als ze zich uitkleedt dan streelt ze erover als… als… nou ja, meester Scherpenzeel moet ik u dat nou nog uitduien?’
‘Dus de vleselijke omgang zelf heb je niet gezien? Alleen die buik?’
‘Blind an mijn ogen, meester! Ik mag ter plekke een druipende oogziekte krijgen als dat wijf niet zwanger is. Een vrouw ziet dat soort dingen meteen.’
Als mijn oren hadden kunnen verschrompelen dan hadden ze dat gedaan. Waarom moesten vrouwen van dit allooi toch altijd hun conversatie doorspekken met allerlei ziektes? ‘Bedenk dat God meeluistert, Nella. Als je geen narigheid wilt, moet je er niet om vragen.‘
Verdere vulgariteit werd me bespaard. Nella’s mond viel dicht. Ze staarde verbluft voor zich uit. Dat gaf mij even de gelegenheid te overdenken wat ik nu eigenlijk vond van de klacht waarmee ze gekomen was. Het voelde voor mij altijd wat ongemakkelijk als mijn schaapjes elkaar nawezen en beschuldigden. In onze geloofsgemeenschap moesten we elkaar van tijd tot tijd berispen, zo bleven we op het rechte pad, maar ik vond dat te veel ijver schrijnde.
Er kwam weer leven in Nella. Mijn vermaning was kennelijk niet zonder effect gebleven want ze pulkte nog krachtiger aan haar schort. Haar ogen werden groter.
Tijd om haar weer gerust te stellen. ‘Goed dat je gekomen bent,’ zei ik. ‘De kerkelijke tucht zou niet kunnen functioneren zonder oplettende lidmaten zoals jij. Hoe gaat het overigens met Barend? Ik heb hem zondag niet in de kerk gezien.’
Zo, die zat. Had ze zelf ook even iets om over na te denken. Haar man, Barend, maakte lange dagen in het huis van de familie Coymans. Vertrok als de zon op was en liet zich pas weer zien als de vuren doofden. Ik vroeg me weleens af of hij wel met plezier naar huis kwam. Niet dat dat belangrijk was; de ware gelovige hoorde geen plezier te hebben. Leven was lijden en hard werken in de vreze Gods. Maar Barend overdreef het. Zijn aardse vlijt ontsloeg hem niet van zijn verplichting een nieuwe ziel in de hemel te brengen. Het echtpaar was al tien jaar bezig om het zo maar eens te zeggen, maar Nella’s schoot bleef leeg. De lidmaten in de buurt praatten erover. In het huwelijk van Gods dienstbare hoorde een kind, zelfs meer kinderen als het even kon. Was Barend te weinig man, of was misschien Nella onvruchtbaar, zou het een beschikking zijn van God? In elk geval had hun lege huis gevolgen voor hen beiden. Hij oogde somber, meed de andere lidmaten en liet zich nog maar zelden in de kerk zien. Zij werd bits, lette juist veel meer op de mensen om haar heen en ze had daar ook allerlei oordelen bij.
Nella hield op met haar schort te kreuken. Eventjes dan. ‘Maar meester Scherpenzeel, de ergernis…’
Overeind komend uit mijn stoel trok ik mijn gezicht in een zondagse glimlach. Ik liep langs haar heen en hield de deur voor haar open. ‘Namens de hele kerkenraad: dank voor de informatie. Ik zal Tanneke bezoeken en als het nodig blijkt, vermanen.’ Mijn glimlach vergleed. ‘Nella, je begrijpt hoe belangrijk het is dat je hierover je mond houdt? Geen paap, geen wederdoper mag dit horen. En onze eigen lidmaten trouwens ook niet.’
Ze boog het hoofd, knikte en deinde naar buiten.
Ik keek haar na. Zij had haar plicht als lidmaat gedaan. Prettig voor haar, maar nu zat ik met het probleem.
Nella was een trouw bezoekster van onze zondagsdiensten en ze was ook welkom bij de viering van het avondmaal. “Nella het Nylpaert” noemden de mensen in de buurt haar. Wreed vond ik dat. Ik had weleens een prent gezien waarop een nijlpaard stond afgebeeld. Daar leek ze niet op. Nella was gezegend met een gezond en meer dan weelderig voorkomen. Een keurig ouderling hoorde zich er geen voorstelling van te maken, maar ik schatte haar toch op zo’n honderdzestig pond. Brede heupen, een ruim bemeten borstpartij. Doe daar een blozend gezicht en een bos blonde krullen bij en de schildering is compleet
Die Barend van haar werd net als zij “Nylpaert” genoemd. En dat terwijl hij toch heel gemiddeld van gestalte was. Tegen haar stak hij wat bleekjes af, dat zal wel de reden zijn geweest dat hij moest schuilen onder haar bijnaam. Nella werkte ook in het huishouden van de familie Coymans. Schatrijke mensen, die Coymansen, overdadig levend achter hun pronkgevel op de Keizersgracht. In dat huis schoot iedere week veel voedsel over. Zonde om het weg te gooien. Het zou een zegen zijn geweest als ze die overschotten hadden geschonken aan de diaconie, maar in plaats daarvan deelden ze de restjes uit onder de dienstboden. Die aten zodoende meer dan goed voor hen was.
Ik heb Nella geregeld vermaand. De verkwisting van de familie Coymans wilde ik haar niet aanrekenen, maar haar vraatzucht vond ik een ondeugd. Zoals die vrouw over straat schommelde, draaiend met die machtige billen van haar! Wat zouden de wederdopers daar niet van hebben gezegd? Die vonden toch al dat we niet streng genoeg waren in de leer. Of de lutheranen? En dan de paapsen, die lachten natuurlijk in hun vuistje.
Maar nu dwong Nella mij op haar beurt om de buurvrouw te vermanen. Na een zo zware beschuldiging kon ik daar niet onderuit. Een beschaafd gesprek over iemands zedelijke levenswandel ging ik nooit uit de weg, maar het ging hier om Tanneke. Hoe beschaafd kon een onderhoud met haar worden?  Er waren momenten waarop ik het betreurde dat onze avondmaalsgemeenschap mij tot wijkouderling had gekozen.

Eigenlijk had ik samen met een diaken zullen gaan, een wijze en ervaren man, maar op het laatste moment werd hij weggeroepen ten behoeve van een andere ziel. Dus klopte ik in mijn eentje op Tannekes deur.
Ze stond bekend als “Schrale Tanneke.” Ik had het niet zo op die bijnamen, er school altijd een oordeel in. De apostel Mattheus zegt: “oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.” Maar goed, in die buurt woonden zeker nog twee Tannekes, dus vooruit maar.
Een paar jaar daarvoor was haar man vertrokken op een schip naar de Oost. Dat was nadat drie van hun kinderen op het Karthuizer Kerkhof terecht waren gekomen. Honger zeiden de mensen. Gods wil, zei ik; het gezin kreeg winterbrood. Als de Here het zo had beschikt, hadden die kinderen de winter gewoon overleefd. Nee, de hemel moet een plan hebben gehad, een diepere bedoeling. Ik denk dat Tanneke die bedoeling nooit heeft begrepen. Haar man nog minder, die schooier hebben we trouwens nooit meer teruggezien. Misschien was hij dood, de Verenigde Oost-Indische Compagnie verbruikte veel levens. Tanneke dacht dat ook. Ze had al een paar keer om ontheffing gevraagd zodat ze zich met een nieuwe kerel kon inlaten, maar zo ging dat niet bij ons. Er was geen doodverklaring, dus zelfs de gedachte aan een ander was al zondig.
Ze zat, toen ik binnenkwam, op een krukje op me te wachten, de handen in haar schoot. Mijn hemel, wat zag die vrouw eruit, ze had die bijnaam niet voor niets.. Een uitgeteerd lichaam, behalve die kleine opbolling onder haar rok, een bleek gezicht, slierterig zwart haar.
‘Hoe gaat het met je?’ Zo had ik het gesprek willen openen. Maar Tanneke had geen zin in beleefdheden.
‘Zeg wat je te zeggen hebt en lazer daarna weer op. Ik zit niet te wachten op vrome praatjes.’
‘Maar je zit als het koud is wel te wachten op ons winterbrood en als ik het goed zie, zou je binnenkort zelfs het zomerbrood goed kunnen gebruiken.’ Ja, als het moest kon ik ook heel direct zijn.
Tanneke had geen beste reputatie in de buurt. Ze was arm en behoeftig; dat leek me lastig maar op zich was het geen misdrijf. Erger vond ik het dat ze bedelde op straat. De Heer heeft de mens twee handen gegeven om er mee te werken en zolang die handen nog functioneerden, gaf dat schooien geen pas. Maar het ergst vond ik toch wel haar ontrouw aan onze diaconie, ze at uit iedere hand. Dat mens liep van de ene kerk naar de andere: de Heilige-Geesttafels van de roomsen, vervolgens naar de uitdelingen van de wederdopers om daarna weer brood aan te nemen van onze eigen diakenen. Als ik de Heer was geweest dan… dan… Nou ja, ze bofte maar met al die verschillende geloofsrichtingen in de stad.
Tanneke trok een grimas. Ik denk ze dat een lachje onderdrukte vanwege mijn toespeling op haar toestand. Ze legde haar handen op haar buik, haar vingers strengelde ze in elkaar. Knokige vingers op een morsig schort. ‘De aalmoezen van de kerk kan ik ook krijgen bij de roomsen, en zelfs meer.’ Die vinnige blik in haar ogen, die snerpende stem! ‘Wist je dat ze me een stuiver in de maand hebben aangeboden als ik terugkom naar de parochie?’
‘Laat die vrouw toch!’ zei een stemmetje in mij. ‘Draai je om en ga weg. Ze moet niks van jou en de kerk weten. Je kunt je tijd wel beter besteden.’ Maar nee, God keert zich niet af van dwalende schapen, zijn ouderling dus ook niet. Trouwens, de vermaning moest worden overgebracht; de eer van onze avondmaalsgemeenschap stond op het spel. Ik hief mijn handen op, sussend, half zegenend. ‘Laten we er geen strijd tussen diaconieën van maken. Vind je het goed als ik ga zitten?’
‘Staat hier een stoel dan? Ik heb godverdomme alles wat ik had moeten verpatsen om in leven te blijven. Ga maar op die strozak zitten.’
De naam van Heer heeft hier niets mee te maken! Dat had ik willen zeggen. Met donderende stem. Maar aan Tannekes gezicht kon ik aflezen dat het dan een kort gesprek zou worden. Als ik tot haar door wilde dringen, moest ik haar volkse aard voor lief nemen.’
‘Goed Tanneke, ik zal meteen ter zake komen. Men zegt dat je zwanger bent. Klopt dat?’
‘Ben je blind of zo?’
‘Doe nou niet zo balsturig, ik ben hier om je te helpen.’
‘Dan mag je wel een duvelskunstenaar wezen, anders verdwijnt dat mormel niet uit mijn buik. Maar eh…’ Ze stond op van haar krukje, ging vlak voor me staan, neus aan neus bijna. ‘Hoe weet jij dat eigenlijk? Ik zie jou hier zelden, je hebt het dus van iemand gehoord.’
Het stonk in die kamer: de strozak naast me, of de strontemmer in de hoek misschien. Maar de geur uit Tannekes mond overtrof het bouquet aan luchtjes om haar heen. Ik deed een stapje achteruit. ‘Er is geklaagd. Jouw zwangerschap geeft ergernis in de buurt.’
Tanneke wist genoeg. Ze draaide zich om en liep naar de hoek van de kamer. Daar greep ze de strontemmer, slingerde hem een keer rond en smeet hem tegen de muur. ‘Kon je het goed zien, buurvrouw!’ gilde ze. ‘Je krijgt een aalmoes voor je klikken.’
Ontkennen had geen zin. Al helemaal niet omdat er aan de andere kant van die muur ook gegild werd. ‘Ik kon d’r ook moeilijk an voorbij kijken. Als die pens van jou zo door blijft groeien val je straks voorover!’ Er klonk wat gestommel en even later werd de deur van het krotje open geschopt. Nella het Nylpaert vulde de deuropening. Haar blauwe ogen gaven bijna licht boven het hoogrood van haar wangen.
De strontemmer was heel gebleven. De duigen weken niet en de ijzeren hoepels zaten nog op hun plaats. Tanneke pakte het ding op, keek er eens in en draaide zich om naar Nella, die een paar stappen de kamer in was gekomen. ‘Zo zo, dus het Nylpaert most zo nodig naar de kerkenraad stappen. Het Nylpaert heb door de kieren in de muur staan gluren en ze heb dingen gezien waarover ze haar muil had moeten houden.’
Nella zette de handen op haar heupen, borst vooruit. Ze nam Tanneke op, van haar plakkerige kruin tot haar blote voeten. ‘Nou, hij moet wel heel erg dronken geweest zijn. Godbewaarme, ik begrijp niet dat de kerel die op jou klom niet is gestikt in de dampen die onder je rokken vandaan komen.’
Nu stond Tanneke toch even naar woorden te zoeken. Haar gezicht veranderde van bleek naar grauw. Ook zij zette zich in postuur. De arm met de strontemmer bewoog langzaam naar achteren, klaar om te gooien. Ze kneep met haar ogen, zoals katten dat doen voor ze toeslaan. Zwaar kwam haar adem, bezwadderd door de geur van haar tanden en het bruine beslag op haar tong. ‘Oh ja? Oh ja? Zal ik jou eens effe…’
Ik was niet gesteld op gekijf. Ik hoorde het te vaak van de volkswijven in de buurt. Mijn oren, en ongetwijfeld ook die van de hemel, deden pijn van die vulgaire taal. Het moest stoppen. Waar ik de tegenwoordigheid van geest vandaan haalde weet ik niet, maar ik stapte naar voren en greep de arm van Tanneke vast. Resoluut. Althans, ik hoopte dat mijn gezicht dat uitdrukte.
Tanneke, nu gehinderd in haar bewegingen, vond haar vocabulaire terug. ‘Je bent gewoon jaloers dat er bij mij wel een vent op wilde kruipen en bij jou niet.’ Ze siste en kronkelde onder mijn greep als een paling.
Nella leek ook door haar argumenten heen. ‘Gore armoedzaaier, tyfuswijf!’ was alles wat ze uit wist te brengen.
‘Dit… dit is hoogst onfatsoenlijk!’ probeerde ik. ‘Kwetsend zelfs.’ Ik had de arm van Tanneke nog steeds vast en met mijn andere hand probeerde ik de opdringende Nella tegen te houden. ‘Hoe durven jullie in het bijzijn van een wijkouderling je zo te laten gaan!’
Als ik het nog niet begrepen had, werd me nu duidelijk waarom mensen Nella “het Nylpaert” noemden. Achteloos veegde ze me opzij, alsof ik niets woog. Alsof ik onderdeel uitmaakte van de geurige atmosfeer in de kamer. Ik verloor mijn grip op Tannekes arm en viel achterover op de strozak, met mijn hoofd tegen de muur.
Nu gingen de vrouwen helemaal los. Uit Nella’s keel kwam een grommend geluid toen ze zich met haar volle honderdzestig pond op Tanneke stortte. Die bezweek onder de massa van haar belager en zakte door de knieën. De worsteling ging verder op de planken vloer. Nella lag bovenop. Zwaar hijgend. Ze probeerde schrijlings op het lichaam van Tanneke te gaan zitten.
Ik zag de rok van Tanneke opschuiven. Hoog! Sommige mannen zullen wat ik daar te zien kreeg omschrijven als een blik op het paradijs. Ik zag alleen maar de zwarte sik van de duivel. En Nella had er niet ver naast gezeten waar het die dampen betrof.
Tanneke lag weliswaar onder, maar verslagen was ze allerminst. Ze klauwde in het lijfje, dat Nella’s borsten omsloot. ‘Met je gore uiers! En dan die droge kut van je, geen wonder dat er geen koters uit willen komen.’
Het kookpunt was bereikt. Nella haalde uit en sloeg Tanneke met de vlakke hand in het gezicht. ‘Italiaanse hoer!’
Het werd op slag stil in de kamer. Vreemd, beklemmend. De stilte van dwarrelend stof. Dit was niet zomaar een scheldwoord geweest van het ene viswijf tegen het ander; Italiaanse hoer was zo ongeveer de ergste beschuldiging die een vrouw naar haar hoofd geslingerd kon krijgen. Waarom het erger was dan bijvoorbeeld een Franse hoer heb ik nooit begrepen, maar hoe dan ook: de ruzie tussen de twee buren was gegroeid van vervelend naar verschrikkelijk.
Tanneke lag met afgewend hoofd op de grond, daar vastgepind door de enorme dijen van Nella. Ze zei niets meer, ze krabde niet, ze loerde alleen maar vanuit haar ooghoeken naar mij.
Ook Nella viel stil. Ze had haar hoofd gebogen. Haar blonde krullen vielen langs de blos op haar wangen. Het was alsof ze met dat “Italiaanse hoer” een toverwoord had uitgesproken.
Ondanks de duizeling door mijn val, kwam ik als eerste bij zinnen. Dit was het moment waarop ik terrein kon heroveren. De vrede Gods moest worden hersteld. Ik zette me af tegen de muur, voelde aan mijn hoofd en krabbelde overeind. Statig rechtop, zo voelde ik het tenminste, keek ik op de vrouwen neer. Ik slaagde erin mijn stem niet te laten beven. ‘Pieternella Cornelisdochter! Alles goed en wel, maar zoiets zeg je niet. Dit is te erg. En jij ook Taentsje Hobbesdochter, jij… jij…’ Ik kon even niet kiezen uit wat ik haar allemaal zou verwijten.
De Heilige Geest kwam mij te hulp. Nu even geen uitbranders meer. Een krachtig kerkelijk ingrijpen, dat was nu geboden. ‘Ik beveel jullie beiden het goed te maken. Onder handtasting.’
Nella zette haar handen naast Tannekes hoofd op de grond en duwde zichzelf overeind. ‘Hier?’ vroeg ze. ‘Nu?’
‘Oh nee, niets daarvan. In deze omgeving schelden jullie elkaar de verdoemenis in en jullie trekken je niets aan van de aanwezigheid van een man Gods. Dit gaan we oplossen in de kerkenraadskamer. Dat is ook de meest geschikte plaats voor een handtasting. Ik zie jullie daar, zondag, na de dienst.’
Tanneke, die nog op de grond lag, trok haar rok naar beneden. Eerst een stukje en toen, met een blik op mij, helemaal. ‘Dan mot ik naar de Heilige-Geesttafels van de roomsen, er is een uitdeling.’
‘Ik heb dienst bij de Coymansen,’ vulde Nella aan.

Twee weken later waren ze er. In de consistoriekamer, gewoon op een doordeweekse dag. Tanneke schuifelde naar binnen, haar buik weggemoffeld onder een veel te groot jak.
Ze werd voortgestuwd door Nella, die met haar trotse borstpartij haar geen gelegenheid bood een stapje terug te doen.
‘Het heb effe geduurd, maar daar zijn we dan,’ opende Nella de conversatie.
‘En niets te vroeg,’ glimlachte ik met een blik op Tannekes ruime jak. Ik wees hen op twee zitplaatsen aan de andere kant van de tafel. Ver uit elkaar, met een paar lege stoelen ertussen.
Tanneke glimlachte niet terug. Haar mondhoeken trokken omlaag toen ze ging zitten en om zich heen keek. ‘Laten we mekaar een hand geven en hem smeren. Ik krijg jeuk van al die in de was gezette meubelen en die grootse portretten daar.’ Ze knikte naar de muur aan de overkant van de kamer, waar enkele schilderijen hingen. Predikanten die veel voor de gemeente hadden betekend.
Een blik op die eerbiedwaardige koppen maakte dat ik groeide in mijn rol van wijkouderling. Rust in mijn geest. Het zou vandaag niet zo uit de hand lopen als toen, in Tannekes krotje. ‘Laten we beginnen met een gebed en daarna, om Tanneke tegemoet te komen, gaan we direct over tot de berouwvolle belijdenis.’ Ik hief mijn handen op voor de zegening.
‘Het was in de nacht van Maria Boodschap,’ zo vertelde Tanneke even later. ‘De leerlooier die schuin tegenover mij woont, gaf een groot feest. Zijn dochter was getrouwd, zie je en daarom…’
‘Wij geven hier de voorkeur aan de niet paapse datering, Tanneke,’ wees ik haar terecht. ‘Zeg maar gewoon vijfentwintig maart.’
‘Wil je het verhaal nou horen of niet? Hoe ken een mens nou berouwvol wezen als je haar steeds in de rede valt!’
‘Nou goed,’ ging ze verder toen ik geen antwoord gaf. ‘Die bruiloft. Het ging er ruig an toe. Een herrie alsof veertig hoeren vochten om één kerel. En denk maar niet dat ik uitgenodigd was. Hij mag dan niet meer dan een leerlooier wezen, maar meneer voelt zich nog altijd te goed voor een bedelvrouw zoals ik.’
‘Ter zake, Tanneke, ter zake; daar hou je toch zo van?’
Ze knikte. ‘Ik lag er al een tijdje van wakker, want wie ken er nou slapen als ze de halve buurt verrinneweren? Midden in de nacht moest ik me toch poepen! Dus effe later sjouw ik met die strontemmer door de steeg om hem leeg te gooien in het majem om de hoek. Kom ik terug, staat daar een boom van een vent tegen mijn voordeur te zeiken.’
Ik keek naar Nella. Ze reageerde niet. Mogelijk was ze wel wat gewend in haar buurt. Haar grote blauwe ogen bleven strak op Tanneke gericht.
‘Ik haal me toch uit met die emmer, pats, midden op zijn rug! Ik denk: daar zal hij wel niet van terug hebben, maar dat had ‘ie wel. Hij draait zich om, grijpt me vast en duwt me zo naar binnen, mijn eigen huissie in. Hij keek niet eens of ik misschien zijn smaak was. Misschien te dronken, wie zal het zeggen? Maar voor ik het wist lag ik op mijn rug op de strozak.’
Tanneke stopte even met haar belijdenis. Ze keek naar haar handen die ze op haar buik had gelegd en toen naar mij. ‘Ik heb geschreeuwd, meester Scherpenzeel. Echt, maar wie hoort je, als de buren de tent afbreken? Je denkt toch zeker niet dat ik het lekker vond dat een of andere dronken klootzak boven op me kwam liggen? Maar die vent was twee keer zo groot als ik.’
‘Weet je wie het was? Heb je die man ooit nog teruggezien? Weet de leerlooier wie het was?’
‘Hij was niet een van de bruiloftsgasten. Ik heb het voorzichtig nagevraagd, zonder te zeggen wat er precies gebeurd is. Alleen maar dat er iemand tegen mijn deur had staan zeiken. Maar nee, niemand kent hem. Misschien een dronken passant die zijn kans schoon zag.’
‘Dat is niet goed, Tanneke. Niemand heeft je gehoord, niemand heeft die man gezien.’
‘Had ik soms aan de leerlooier motte vertellen wat er is gebeurd? De hele buurt zou me hebben nagewezen.’ Ze sloeg met haar hand op tafel. ‘Wat had jij dan gedaan, huh, als je mij was?’
Wat had ík dan gedaan? Wat een vraag. Was ik een vrouw, ben ik ooit aan de verzoeking blootgesteld? Ik keek voor hulp naar Nella. Die had haar ogen neergeslagen en was nog stiller dan stil.
‘Dit is niet een kwestie waarover lichtvaardig geoordeeld kan worden,’ zei ik. ‘Laat me even nadenken.’ Ik boog mijn hoofd, legde mijn handen op de statenbijbel die voor mij op tafel lag. Dat deed ik wel vaker bij moeilijke kwesties. Het Goede Boek verlichtte mijn geest als ik met mijn vingers over de leren kaft en het koperen beslag speelde. Die dag bood de aanraking echter geen troost. Ik keek op naar Tanneke.
‘Waar het om gaat is dat niemand je verhaal kan bevestigen. De kerkenraad kan daarom niet tot de conclusie komen dat je verzet hebt geboden. En dus…’ Ik hield de pauze misschien wat te lang aan. ‘Het spijt me Tanneke, ik kan er niets anders van maken, maar de koster zal het kind in – wanneer ben je uitgerekend, december? – De koster zal het dus in december bijschrijven in het doopregister als “geboren in hoererij.”’
Tanneke schoot overeind. ‘Dus nou ben ík een hoer!’ Haar ogen glansden maar ik kon niet uitmaken of dat nou was van woede of door haar tranen. ‘Dus ik heb het zelf aangehaald? Ik vond het leuk?’ Ze sloeg haar armen over elkaar, haar ogen strak op mij gericht. ‘En dat kind in mijn buik, hè? Vind ik dat ook zo lollig?’
Nu kwamen de tranen echt. Tanneke draaide zich van mij weg, strekte haar armen in een soort kramp, de vuisten samengebald. ‘Het is een godvergeten ramp,’ snikte ze. ‘Dat is het! Mot die koter straks mee uit bedelen? Ik heb zelf al bijna niks te eten en dan zal me dat rotmormel…’ Ze keek Nella aan. ‘Ik ben verkracht, allejezusnogantoe! En dat sta ik uit te leggen aan een mán.’ Ze trok haar jak recht en maakte aanstalten om langs mij heen naar de deur lopen. ‘Ach weet je, laat ook maar. Stikken jullie maar met je gereformeerde brooduitdeling. Ik laat het wel dopen bij de roomsen.’
Nu kwam Nella in beweging. Ze stond op en liep naar Tanneke toe. Ik had een krachtige uitspraak van haar verwacht, over wiens schuld het was en dat je dit er nu eenmaal van krijgt als je in zonde leeft. Maar de belijdenis en mijn oordeel hadden iets anders in haar losgemaakt. Ze schoof de stoelen opzij om bij Tanneke te komen, trok haar naar zich toe en omhelsde haar. ‘Godsamme meid, ik wist het niet. Wat vind ik dat rot voor je. En ik heb je nog wel Italiaanse hoer genoemd. Schaam me helemaal kapot.’
‘Heer sta me bij,’ bad ik in stilte, ‘Nu begrijp ik er helemaal niets meer van.’
Tussen Nella’s mollige bovenarmen kwam Tanneke een beetje tot rust. ‘Geeft niet, buuf,’ klonk het gesmoord. ‘Ik heb gezegd dat je een droge kut hebt, maar dat meende ik niet, hoor. Natuurlijk heb je geen droge kut, die van jou is vast hartstikke…’
‘Ja, zo is het wel genoeg!’ Ik sloeg mijn handen tegen elkaar, met een luide klats. ‘Het is duidelijk, jullie hebben elkaar vergeven. Rest ons nu nog de handtasting.’
Dat plastische taalgebruik van die volksvrouwen ook! Nu was in mijn verbeelding de zwarte sik van de duivel vervangen door een blonde.
Nella liet Tanneke los en veegde haar ogen af aan haar schort. Daarna keek ze mij afwachtend aan.
Ik was te traag om te reageren. Mijn fantasie had het nog te druk.
Nella wachtte niet. Haar hand schoot naar voren, greep de hand van Tanneke en schudde die krachtig. ‘Hierbij verklaar ik plechtig, voor God en voor meester Scherpenzeel, dat jij geen Italiaanse hoer bent. Ik heb er spijt van dat ik dat gezegd heb. Kun je me vergeven, Tanneke?’
Die knikte. Haar arm ging mee met de pompende beweging die Nella maakte. ‘En het spijt mij van die droge eh…’ Ze sloeg haar ogen op naar mij.
‘Schoot,’ hielp ik.
‘Ja, dat dus. Vergeef je mij ook?’ Zonder Nella’s bevestiging af te wachten, ging Tanneke verder. ‘En laten we nou als de sodemieter hier wegwezen want ik krijg het benauwd van alle deftigheid.’
Weer vielen de vrouwen elkaar in de armen. Weer tranen. Nella legde een arm om Tannekes schouders en nam haar mee naar buiten. Gemakkelijk, zoals een wasvrouw haar mand draagt.
Ik bleef verbluft achter. Een hele ceremonie had ik in gedachten gehad, een uitleg van de kerkleer, een correcte formulering voor de berouwvolle belijdenis en een liefdevolle verklaring van de kerkenraad als alles goed was verlopen. Maar wat kon er nou liefdevoller zijn dan wat ik zojuist had meegemaakt?
‘Heer,’ bad ik. ‘Ik heb namens U geoordeeld. De opgeroepen ergernis is toegedekt, in elk geval voor nu. De leer van de kerk heeft gezegevierd, maar zijn die twee vrouwen daarmee geholpen? Verdwijnt die buik bij de een, verschijnt er een bij de ander?’
Stilte. Dezelfde zwijgende dofheid in mijn hoofd als twee weken geleden in het huisje van Tanneke. Alsof mijn gedachten stolden. Maar toen had ik mijn hoofd gestoten, deze stilte hier in de consistoriekamer moest iets anders betekenen. Ik wachtte op God. Op de juiste woorden, de juiste gedachten.
Na een tijdje stond ik op. Keek om me heen. De zware eiken stoelen, de in leer gebonden statenbijbel, de ebbenhouten lijsten van de schilderijen aan de muur. Ik keek omlaag naar het zwart van mijn jas, mijn lakense broek. Met mijn wijsvinger schoot ik een denkbeeldig pluisje van mijn mouw.
In mij gloorde iets. Eerst nog bleekjes, maar het licht werd sterker. Of het nou mijn eigen gedachten waren of Gods woorden, wist ik eigenlijk niet. Het kon het me ook niet schelen. Vraag me dus niet hoe of waarom, geen idee, maar ik kon wel dansen. Niet echt natuurlijk, want dat is vreselijk paaps, maar toch. Ik liep de deur uit. ‘Er is veel te regelen,’ hield ik mijzelf voor. ‘Ik moet de koster spreken en mijn vaste diaken. En dominee, laat ik dominee vooral niet vergeten, want zonder zijn instemming…’

Het was laat in het jaar, net als nu. Ik haastte me door de stegen. Glibberend. Half gesmolten sneeuwpoppen ontwijkend. De sneeuw op straat zag er niet fris meer uit. Sommige bewoners van de sloppen leegden hun pis- en poepemmers niet alleen maar in de gracht.
Een diaken had me de boodschap gebracht dat Tanneke was bevallen. Hemel, wat was ik benieuwd of alle voorbereidingen die ik had getroffen goed hadden uitgepakt. Al mijn plannen, alle afspraken. Ik was de woorden van Tanneke niet vergeten: ‘dan mag je wel een duvelskunstenaar wezen.’ Wie weet, hield ik mezelf voor, misschien ben ik werkelijk Gods duvelskunstenaar.
Ik ben destijds de vrouwen achterna gegaan. Heb als een vader met ze gesproken, en ook met Barend. Verschillende keren. Mijn kerkelijke waardigheid liet ik achter in het consistorie.
Ook heb ik met de kerkenraad en de diaconie overlegd, zodat Tanneke van ons een stuiver in de maand zou krijgen, en zomer- en winterbrood. Nu hoefde ze de deur niet uit om te bedelen. Ze kon binnen blijven, niemand zou haar buik zien groeien en er kon dus geen ergernis ontstaan.
Daarna moest ik dominee nog zover krijgen. Dat viel nog niet mee, hij had allerlei bezwaren, maar uiteindelijk gaf hij toe dat dit het beste was voor iedereen. De koster en mijn vaste diaken zeiden niet veel. Ze knikten. Zij kenden de wereld.
Ik heb zelfs gesproken met de familie Coymans en niet te vergeten met de dochter van de leerlooier. Zij was ook aan het eind van het jaar uitgerekend en tegen een kleine vergoeding bleek ze bereid melk te geven als de magere Tanneke daartoe niet in staat zou zijn.
En het mooiste was: iedereen hield zijn mond. Beloofd op de eeuwige zaligheid van hun ziel. In het doopregister zou het woord hoererij niet worden opgetekend. Het kleed van Gods liefde zou worden gelegd over twee huizen in een stinkende sloppenwijk.
Ik stond voor de deur. Mijn hart voelde zwaar en licht tegelijk, zo bonkte het. Ik stampte de sneeuw van mijn schoenen, duwde tegen het hout en liep naar binnen.

Dat moet de goedgeefsheid van de familie Coymans zijn geweest: overal in de kamer brandden kaarsen, er gloeide turf in de haard. Op tafel stonden hapjes: pasteitjes, brood en naar honing geurende koeken. Er waren houten banken gebracht voor de bezoekers. Ik zag zelfs hier en daar een kussen. Rood. Jammer, de smaak van die rijkaards op de Keizersgracht neigde toch echt naar het protserige. Maar ik wilde niet letten op zulke trivia, niet terugvallen in mijn oude hovaardigheid. De mensen, dacht ik, de warmte.
Tanneke lag op de strozak die men uit haar huisje had gehaald en hier had neergelegd. Er lag een paardendeken overheen, zodat ze wat meer comfort had. Ik vond dat ze er goed uitzag voor iemand die net was bevallen. Mocht ook wel, want de afgelopen maanden hadden Barend en Nella de Coymans-hapjes met haar gedeeld.
Tegen de wand die grensde aan Tannekes huisje leunde een grote ladekast. De onderste la stond open, die was half gevuld met hooi en daaroverheen een wollen doek. Op dit bedje lag de boreling; of het een jongetje was of een meisje ontging me. De windsels van het bakeren, daarboven een paar hapwangen en twee knikkers van ogen, meer hoefde ik niet te zien. Verbeeldde ik het me nou of lachte dat kind naar me?
Nella stond op van haar bank. Ze straalde. Een en al glorie van de Heer, die meid. Ze liep naar de ladekast en nam het kindje op. Barend kwam naast haar staan. Samen liepen ze naar mij toe en hielden me het hoopje windsels en wangen voor.
‘Meester Scherpenzeel,’ zei Nella. Ze keek me aan met die enorme blauwe ogen van haar. ‘Wilt u het even vasthouden?’