Oost-Cambodja – 10 april 1975
De zon is verdwenen achter een groene muur en nadert de onzichtbare horizon. Rond mijn hoofd zoemen de eerste muggen. Ik eet wat koude rijst en houd mijn horloge in de gaten. Precies een halfuur na zonsondergang controleer ik het nachtvizier op mijn Amerikaanse M-16 en kruip daarna op mijn knieën naar de ingang van het schuttersputje dat ik deel met Lon.
‘Zouden hier nog wel Rode Khmer zitten, Meng?’ fluistert Lon. ‘De laatste twee weken heeft niemand ook maar iets van hen gezien.’
Ik haal mijn schouders op. ‘Geen idee,’ antwoord ik, ‘maar de kapitein denkt dat ze zich nog altijd aan de overkant verborgen houden. Volgens hem slaan ze pas toe als niemand het nog verwacht. Hij zou best wel eens gelijk kunnen hebben.’
Lon antwoordt niet. Hij knikt alleen. Zo gauw hij zijn plek heeft verlaten, slinger ik mijn benen over de rand en laat me naar beneden zakken. Tussen een paar gevorkte takken door kan ik het spiegelende oppervlak van de Mekong en een groot stuk van de tegenoverliggende oever overzien. De rivier stroomt hier niet snel, zodat ik enkel wat zacht gekabbel hoor, waar het water zich een weg zoekt door de resten van een paar halfvergane boomstammen.
Voor de tiende keer op rij heb ik nachtdienst. De eerste twee van die nachten was ik zo bang dat ik na afloop pas tegen de middag de slaap kon vatten. Nu, bij het begin van de tiende nacht, ben ik zo ver dat ik zonder angst, ja, bijna gedachteloos naar de meest comfortabele houding zoek om de andere zijde van de Mekong te observeren. Mijn blik is daar, maar mijn geest is ergens in Pnomh Phen.
*
Met mijn plunjezak over de schouder loop ik van de kazerne naar huis, moe, maar ook voldaan. Nu ik mijn eerste dienstweek zonder grote problemen heb doorstaan, zal vader, die net als grootvader al jong soldaat was, vast trots op me zijn.
‘Meng,’ klinkt het naast me. ‘Wat ben ik blij dat ik je zie. Vanavond draait de nieuwste Amerikaanse film. Als ik beloof om op tijd weer thuis te zijn, vindt moeder het zeker goed als je er samen met mij naar toe gaat. Moeder mag jou en ze vertrouwt je helemaal. Dat hoorde ik haar gisteren nog tegen vader zeggen.’
Meteen vergeet ik het leger en kan ik alleen nog maar aan Charaya denken: aan haar levenslust, de blik waarmee ze naar me kijkt en aan de lichtvoetige manier waarop ze loopt. Ze lijkt bijna als vanzelf voort te zweven. Straks zal Charaya twee uur lang vlak naast me zitten, zodat ik al die tijd haar adem kan ruiken en haar warmte voelen…
De film heet ‘The Yakuza’ en al wordt er Engels in gesproken, het gaat vooral over Japanse gangsters. Al snel ben ik de draad van het verhaal kwijt. Het maakt me niets uit, al helemaal niet als Charaya zo maar ineens haar hand op mijn arm legt.
In de pauze bestel ik voor ons allebei een blikje koud bier. Het meisje achter de bar werpt een blik op Charaya en aarzelt een moment, maar als ik mijn legerpas laat zien, haalt ze meteen bakzeil. Bij de eerste slok trekt Charaya een vies gezicht. Dan glinsteren haar ogen en zet ze het blikje opnieuw aan haar mond.
*
Rond twee uur staat een bijna volle maan hoog aan de hemel. Die is zo helder dat ik het nachtvizier niet nodig heb. Ik rommel in de plunjezak, haal er mijn gewone verrekijker uit en stel die scherp op het dichte bladerdak van de teak- en merantibomen aan de andere zijde van de rivier. Al weet ik heel goed dat het mijn taak is om het lage struikgewas langs de oever in het oog te houden, ik kan de verleiding niet weerstaan om de verrekijker op de hoogste etage van het bos te richten. Daar speelt de maan haar spel van licht en donker in de kruinen van de woudreuzen. Waar het licht de overhand heeft, glijden Chinese jonken met zilveren zeilen in het ritme van een zachte bries heen en weer. Op een donkerder plek meen ik tussen de bladeren het silhouet van een roerloze, mansgrote bidsprinkhaan te ontwaren. Knipper ik een keer met mijn ogen, dan zie ik niet langer een insect, maar het skelet van een reusachtige ibis. Het onaardse schouwspel betovert me zo dat ik een hele tijd lang alles om mij heen vergeet.
Ergens aan de rand van mijn blikveld, vlak bij de oever, schittert iets. Meteen leg ik mijn verrekijker neer en richt me een stukje op om mijn geweer in de juiste positie te brengen.
Plotseling lig ik op mijn rug. Mijn linkerschouder is gevoelloos, alsof hij van het ene op het andere moment heeft opgehouden te bestaan. Die illusie houdt slechts enkele tellen stand. Dan overspoelt de pijn me en grijp ik naar mijn schouder. Daar is overal vocht, waarin mijn vingers wegslippen. Alles om mij heen wordt zwart. Ik zink weg in een peilloze diepte…
Pnomh Penh – 14 april 1975
Ergens boven mij klinkt een harde stem. Even ben ik bang dat die van Charaya’s vader, een strenge politieofficier, is. Ik weet zeker dat hij zijn dochter zal straffen als hij hoort dat ze bier heeft gedronken. Dan pas besef ik dat ik geen idee heb waar ik ben, laat staan wat er met mij aan de hand is. Ik open mijn ogen, maar sluit ze meteen weer. Het licht rondom mij is veel te fel. Dat moet de zon zijn. Ben ik misschien in mijn schuttersputje in slaap gevallen? Bij die gedachte probeer ik me op te richten. Een pijnscheut vlamt door mijn schouder. Kreunend laat ik me terugzakken.
‘Deze jongen gaat het halen,’ bromt iemand vlak bij mijn oor, ‘al werd het hoog tijd dat hij een transfusie kreeg. Waarom leveren de Amerikanen ons niet meer helikopters? Daarmee hadden ze in Vietnam hun gewonden binnen het uur in een ziekenhuis.’
‘Nu de Amerikanen de strijd hebben verloren, zijn ze niet langer in ons geïnteresseerd,’ hoor ik een andere stem. ‘We zullen het moeten doen met wat we hebben.’
De eerste man antwoordt niet. Hij snuift enkel een keer. Daarna is er enkel nog het langzaam wegstervende geluid van voetstappen. Ik zucht en laat me opnieuw wegzinken.
15 april 1975
Als ik voor de tweede keer wakker word, is het licht gedempt en slaag ik er in mijn ogen open te houden. Al is de pijn in mijn schouder intussen goed te verdragen, toch blijf ik deze keer rustig liggen en draai voorzichtig met mijn hoofd naar weerszijden. Links zie ik twee ziekenhuisbedden met roerloze lichamen. Aan mijn andere zijde zit tot mijn stomme verbazing Charaya.
Ze schuift haar stoel dichterbij en pakt mijn hand. ‘Wil je wat vruchtensap, Meng?’ Charaya’s stem klinkt zo verstikt dat ik moeite heb om haar te verstaan. Vergeefs probeert ze het hoofdeinde van mijn bed bij te stellen, zodat ik kan drinken. Een vermoeid ogende verpleegster wijst haar de juiste hendel. Meteen is ze weer weg.
Charaya herstelt zich snel. ‘Het ziekenhuis is overvol,’ vertelt ze nadat mijn dorst is gelest. ‘Er worden elke dag meer gewonden binnengebracht, zei de verpleegster. Ze heeft alleen nog tijd om wonden te verzorgen. Voor al het andere moeten familie of kennissen zorgen.’
‘Wat voor dag is het vandaag?’ Het stoort me plotseling dat ik daar geen idee van heb.
‘Het is dinsdag,’
Dinsdag… Ik kijk Charaya aan en knipper een paar keer met mijn ogen.
‘Hoef je dan niet naar school?’
Charaya schudt haar hoofd. ‘De meeste leraren zijn uit de stad vertrokken. Er waren er te weinig over om de school open te houden. Niemand weet wanneer ze terugkomen.’
Misschien wel nooit, wil ik zeggen. Net op tijd bedenk ik me. Op de dagen voordat ik gewond raakte deden er onder de gewone soldaten geruchten de ronde over hoge officieren die zo weinig vertrouwen hadden in een goede afloop van de strijd tegen de Rode Khmer dat ze hun familie al naar het buitenland hadden gestuurd. Ik vermoed dat die verhalen juist waren. Maar Charaya heeft al meer dan genoeg zorgen. Waarom zou ik haar uitgerekend nu nog ongeruster maken? Het is beter om snel van onderwerp te veranderen.
‘Hoe lang ben je vandaag al hier, Charaya?’
‘Bijna de hele dag.’
‘Moet je dan niet naar huis? Het schemert al. Je vader en moeder zullen zich zeker ongerust maken.’
‘Natuurlijk moet ik naar huis,’ antwoordt Charaya, ‘maar ik wil het nog niet, niet nu ik weet dat de verpleegsters zelfs geen tijd hebben om je wat te laten drinken.’
‘Nu je vruchtensap hebt meegebracht, is dat drinken geen probleem meer, Charaya. En naar het toilet gaan kan ik ook al weer zonder hulp.’
‘Laat me dat zien,’ zegt Charaya. ‘Anders ga ik niet weg.’
Ik sla de deken voorzichtig opzij, haal een keer diep adem en slaag er redelijk snel in om te gaan zitten. Tot mijn eigen verbazing lukt het me daarna om zonder veel pijn een stukje te lopen.
Charaya kijkt goedkeurend toe. Haar ogen stralen. Meteen daarop volgen de eerste tranen.
De lampen in de zaal gaan aan. Ik schuifel terug naar mijn bed. ‘Ga naar huis, Charaya,’ zeg ik. ‘Het is bijna donker.’
‘Dat doe ik, Meng,’ antwoordt Charaya, ‘maar ik ga eerst nog even bij je ouders langs om te vertellen dat het al wat beter met je gaat.’
‘Dat zou ik heel fijn vinden,’ antwoord ik.
Charaya droogt haar tranen met de punt van haar mouw. Dan bukt ze zich, drukt een kus op mijn wang en gaat.
Als verdoofd kijk ik naar de lege deuropening. Charaya kuste mij als eerste… Eigenlijk hoort dat niet voor een meisje, maar het kan me nu helemaal niets schelen.
Mijn gevoel van euforie duurt niet lang. Wat Charaya me vertelde over die gevluchte leraren, bevestigt al mijn bange vermoedens. Het kan alleen maar betekenen dat de Rode Khmer ergens in de afgelopen dagen door onze linies zijn gebroken. Dan ligt de weg naar Pnomh Phen voor hen open. Een klomp ijs vormt zich ergens diep in mijn maag.
16 april 1975
In het begin van de middag komen mijn vader en moeder binnen. Ze hebben een kom rijst, een banaan en een fles mineraalwater voor me meegenomen. Moeder omhelst me lang en wil daarna alleen nog zo dicht mogelijk bij me zitten. Vader wil mijn verhaal echter van begin tot eind horen. Natuurlijk. Hij was ook soldaat. Ik vertel hem alles vanaf mijn vertrek van de legerbasis, behalve dat allerlaatste moment, toen ik meer aandacht voor de maan had dan voor mijn taak.
Vader luistert zwijgend toe. Dan pakt hij zijn tas en haalt er een broek en een shirt uit. ‘Meng,’ zegt hij op een toon die ik nooit eerder van hem hoorde, ‘ik heb de hele morgen vergeefs geprobeerd om aan benzine te komen. Charaya’s vader hoorde dat en belde mij op vlak voordat ik hierheen kwam. De politie heeft nog een kleine voorraad benzine, vertelde hij. Vanavond neemt hij een paar jerrycans voor ons mee. Morgenvroeg komen we je rond zonsopkomst ophalen. Zorg dat je dan aangekleed bent, zodat we geen tijd verliezen. We vertrekken dan meteen naar Srae Ambel.’
‘Zonder Charaya ga ik niet mee.’ Normaal zou ik dat nooit zo plompverloren zeggen, maar de tijd glipt ons als water door de vingers. Vader weet dat ook.
‘Daar heb ik met haar vader over gesproken,’ antwoordt vader. ‘Als politieofficier loopt hij net zo veel gevaar als ik. Ze gaan met ons mee. Hij en zijn gezin zijn welkom bij mijn broer.’
Mijn ogen vullen zich met tranen. ‘Ga dan nu snel,’ weet ik met moeite uit te brengen.
Even later staar ik opnieuw naar een lege deuropening. Die klomp ijs is er nog altijd…
17 april 1975
De volgende morgen begint zoals altijd. De gewonden die ’s nachts zijn bezweken worden afgevoerd, ook de jongen naast mij die ik geen woord heb horen spreken en waarvan ik de naam niet weet. Zelf was ik zo gelukkig om hier binnen te komen toen er nog wat transfusiebloed was, anders had ik waarschijnlijk ook niet meer geleefd. Nu voel ik me een stuk beter dan gisteren. Zonder al te veel inspanning verlaat ik de ziekenzaal om te plassen. Het brengt me op het idee om me nu meteen aan te kleden en vast naar buiten te gaan om bij de ingang te wachten.
Net als ik terug ben bij mijn bed om dat plan uit te voeren, lijkt de wereld om mij heen tot stilstand te komen. Een plotselinge stilte daalt neer over het ziekenhuis, alsof iemand een reusachtige deken heeft uitgespreid die alles en iedereen bedekt en elk geluid smoort.
Heel geleidelijk wordt de onheilspellende rust doorbroken door het gebrom van motoren buiten het ziekenhuis. Ik herken het geluid onmiddellijk. Het zijn geen gewone auto’s die daar naderen, maar legervoertuigen. Een moment leef ik tussen hoop en vrees. Misschien zijn er versterkingen in de stad aangekomen. Wie weet zijn het wel de Amerikanen die ons te hulp komen, zoals ze dat jaren geleden in Vietnam deden toen de Vietcong het regeringsleger onder de voet dreigde te lopen. Dan herinner ik me vaders woorden van gisteren en de blik in zijn ogen.
Meteen kom ik in actie. Die broek kan nog wel even wachten, maar dat shirt moet aan en wel nu meteen, ook als dat met mijn gewonde schouder een pijnlijk karwei is.
Net als ik het over mijn hoofd en over het verband om mijn schouder heb gewurmd, lopen twee meisjes naar binnen. Ze kunnen nauwelijks ouder zijn dan Charaya. Beiden dragen een wijd zwart hemd en een rood met wit geblokte sjaal. Over hun schouders hangen geweren die ik meteen herken als Kalasjnikovs. Midden in de zaal blijven ze staan. ‘Iedereen moet vandaag nog de stad verlaten om op het platteland ons gezamenlijke voedsel te gaan verbouwen,’ roept de grootste van de twee. ‘Vanaf vandaag is elk persoonlijk bezit verboden. Alles behoort de gemeenschap toe en wordt naar behoefte verdeeld onder hen die zich volledig inzetten. De dorpen rond de rijstvelden zijn voortaan onze steden. Trek nu je kleren en schoenen aan en volg ons.’
Even ben ik met stomheid geslagen. Het enige waarvoor ik vreesde, was dat ze zouden ontdekken dat ik hier vanwege een schotwond lig. Niets had me kunnen voorbereiden op de vreemd klinkende boodschap die ze komen verkondigen. Wezenloos kijk ik de meisjes aan, in de ijdele hoop dat het allemaal niet zo’n vaart zal lopen. Pas als ze hun Kalasjnikovs van de schouder halen, realiseer ik me dat dit hen dodelijke ernst is. Ik ga op de rand van het bed zitten en trek zo snel mogelijk mijn broek aan.
De meisjes kijken me zonder een spoor van medelijden aan. Zo gauw ik ook mijn sandalen aan mijn voeten heb, gebaren ze dat ik naar de gang moet gaan. Ik weet meteen dat de andere twee mannen me niet zullen volgen. Een van hen is buiten bewustzijn. Van de andere is drie dagen geleden een been geamputeerd. Zo gauw ik op de gang ben, hoor ik achter me twee droge knallen.
De volgende uren gaan als in een koortsdroom voorbij. Ik loop voort te midden van een eindeloze stoet mannen, vrouwen en kinderen, de meesten gewoon te voet, ook wie daar eigenlijk te oud of te zwak voor is. In de loop van de middag zie ik af en toe roerloze lichamen langs de weg liggen, waar niemand enig acht op slaat, al zeker niet de vaak erg jonge soldaten van de Rode Khmer, die zonder een spoor van aarzeling eenieder neerschieten die van de route afwijkt of het waagt om een van hun bevelen te negeren. Tot mijn afgrijzen gedragen de meisjes zich zo mogelijk nog wreder dan de jongens.
Het enige wat me op de been houdt, is de aanblik van al die mensen die er nog erger aan toe zijn dan ik en het besef dat ik Charaya en mijn ouders nooit meer zal zien als ik het nu opgeef.
Tegen de avond raak ook ik aan het einde van mijn krachten. Dan lacht het geluk me toe. Er passeert een gammele truck, die ik meteen herken als die van Leang, onze voormalige buurman in Pnomh Penh. Ik heb nog net de tegenwoordigheid van geest om stil te staan en met mijn goede arm naar de bestuurder te zwaaien. En ja, de truck stopt echt… Leang en zijn oudste zoon stappen uit en helpen me op de laadbak, die al overvol is. Maar iedereen schikt een eindje in, zodat ik in ieder geval een kans krijg om ook morgen nog te leven.
Killing Fields – 1978
Ik verlaat het rijstveld en loop het bos in zonder een van de alom aanwezige Rode Khmer om toestemming te vragen. Dat kan mijn dood worden, maar die gedachte boezemt me al lang geen angst meer in. Ook de glanzende schedels die me van alle kanten aanstaren negeer ik.
Nadat ik heb geplast, ga ik op mijn rug liggen en sluit de ogen. Heb ik twee rijen verder echt Charaya gezien? De Charaya van wie ik al drie jaar lang elke nacht droom? Ze leek op sommige van de vrouwelijke sterren uit de Amerikaanse films waar ze zo van hield, sierlijk, volmaakt en vol van leven. Het meisje dat me zonet als een verschrikte vogel aanstaarde, was enkel nog een schaduw uit een ver verleden, uitgemergeld en trillend op haar benen. Maar dat is nu allemaal onbelangrijk. Als mijn zintuigen me niet bedrogen, dan volgt Charaya me…
‘Meng’, klinkt het zachtjes naast me, ‘ben jij het echt?’
Ik open mijn ogen. Charaya buigt zich over mij heen en kust me. De zwarte pyjama die we allemaal verplicht moeten dragen, is haar veel te groot. Waar ooit haar borsten welfden, zie ik nu enkel nog vuil en ribben.
‘Ja, Charaya. Ik ben het.’
Ze ligt nu naast mij. ‘Kijk omhoog, Meng. Wat zie je?’
De hemel tussen de boomkruinen is staalblauw. Alleen recht boven ons drijven twee iele wolkjes voorbij.
Als een schaduw over me heen valt, pakt Charaya mijn hand en knijpt er zachtjes in. Ik hoor de klik van een Kalasjnikov en luister naar haar laatste lach…
Volg Historische Verhalen op Facebook, Twitter en Instagram, of schrijf je in voor de nieuwsbrief.