Rachab – door Paul Christiaan Smis  

Jericho, dertiende eeuw voor Christus

De ramshoorns klonken voor de zevende keer. Rachab maakte zich zo klein mogelijk. Ze zat op haar hurken in de legertent en hield beide handen tegen haar oren om het geluid buiten te sluiten. Dit was het moment van de waarheid, het moment van Gods oordeel.
Wat had ze in de loop van de afgelopen dagen een hekel gekregen aan het nasale geluid van de sjofars, die melodie van de ondergang. Deze ochtend was voor Rachab het lawaai nog dreigender geweest dan tijdens de voorafgaande dagen. Toen hadden alleen de hoorns geklonken, maar vandaag werd hun roep beantwoord door het geschreeuw van horden Israëlieten die rond de stad trokken.
De vrouw keek op toen het getier ophield, alsof ze verwachtte dat de stilte haar tot in de tent achterna zou lopen. De rust duurde maar kort. Soldatenvoeten marcheerden voorbij. Rachab luisterde naar het dreunende ritme en liet haar hoofd weer zakken. Ze balde haar vuisten tot haar vingers pijn deden en schreeuwde om het oorlogsgeluid te overstemmen. Het werd niet minder.
Het doek voor de ingang werd weggeslagen. Een reusachtige krijger stormde naar binnen, zijn sikkelvormig zwaard in de hand. Aan het rijke brons op zijn wapenrusting was te zien dat hij een hoofdman moest zijn. Hij was juist op weg naar de troepen toen hij langs zijn tent kwam. Rachabs geschreeuw deed hem zijn taak als bevelvoerder even vergeten. De man keek om zich heen op zoek naar een vijand. Hij kwam al snel tot de conclusie dat er aan deze kant van het tentdoek geen grotere dreiging was dan de gehurkt zittende Rachab, die nu zweeg en hem aanstaarde.
Hij kende haar wel, sinds enkele weken dook ze her en der op in het kamp, steeds maar zijn gezelschap zoekend. Tot vervelens toe bedelde ze om zijn steun. Hij had van haar meer tranen gezien dan van enige andere vrouw voor haar.
De krijgsman nam Rachab eens op. Hij snoof en plantte zijn zwaard met kracht in de grond. ‘Zo, Rachab, ben je daar weer. Ik was al bang dat je in de buurt zou zijn. Wat wil je deze keer? Twijfel je nog altijd aan mijn belofte, aan mijn gegeven woord?
Rachab zei nog steeds niets. Haar blik dwaalde langs zijn donkere ogen en opgetrokken wenkbrauwen. Er rolden tranen over haar wangen, plotseling, alsof ze waren opgeroepen.
De reus was niet onder de indruk. Hij grijnsde en wees naar boven. ‘Ook de Heer heeft iets beloofd, namelijk de ondergang van jouw stad en Hij zal woord houden. Het is nu nog een kwestie van afwachten. Ben je daar niet blij mee, Rachab?’
‘Blij Jozua? Het is anders wel mijn stad die daar verwoest gaat worden, mijn herberg. Het zijn mijn familieleden en mijn vrienden die gevaar lopen.’
‘De krijger lachte. ‘Wat, heb jij vrienden? Hebben hoeren vrienden? Volgens mij heb je alleen maar klanten. Je hebt me zelf verteld dat de inwoners van Jericho jou behandelen als een teef. Jouw eigen buurgenoten, mannen die als een kloek waken over hun reputatie, kotsen je uit alsof jouw naam nog smeriger is dan maden in bedorven vlees.’
‘Kan ik er wat aan doen?’ Rachab haalde haar schouders op. ‘Toch heb ik een paar vrienden, Jozua. Inderdaad het zijn er niet veel, maar ze bestaan wel degelijk. Samen met mijn familie hebben ze zich verstopt in mijn herberg. De herberg die jij beloofd hebt te beschermen. De herberg die net zo brandbaar is als de andere gebouwen in Jericho. Eén foutje, een vergissing van jouw soldaten en … Oh Jozua, ik ben bang, er kan zoveel misgaan.’
‘Mijn mannen zijn betrouwbaar en mijn woord is meer waard dan goud. God zelf heeft mij gekozen tot zijn legerleider. Hij is getuige bij iedere belofte die ik doe. Wie ben jij, Rachab dat je durft te twijfelen aan mijn woord? Een snol uit een verdorven stad.’

Rachabs gezicht verstrakte. Snel stond ze op en liep naar Jozua toe. Ze zette haar voeten stevig naast elkaar en snibde: ‘Noem me niet steeds hoer, Jozua! Dat ben ik niet meer. Door de komst van jouw leger kan ik breken met mijn oude leven. Ik krijg een nieuwe kans, een nieuw bestaan. “Rachab de hoer” laat ik achter me. Mijn lichaam is niet langer te huur.’
Jozua had niet op zo’n weerwoord gerekend. In eerdere gesprekken had Rachab steeds haar kwetsbare kant laten zien, gedwee en verleidelijk. Hij keek eens naar de grond en plukte wat aan een plaatje op zijn leren vest. De soldaat in hem wilde niet zwak of aarzelend overkomen en zocht naar een uitweg. ‘Pas op meid, bedenk tegen wie je het hebt. Je begint me te irriteren.
De jonge vrouw tegenover hem veranderde van houding. Met een trage beweging streek ze haar kleren glad. Haar handen gleden over haar heupen. Ze glimlachte en sloeg haar ogen neer. Haar stem klonk warm, met een hees randje, toen ze vroeg: ‘Echt, irriteer ik je?’
Jozua’s gedachten gingen met hem op de loop. Wat is dat toch, haar toon, die uitstraling, of gewoon de fraaie lijnen van haar borsten? ‘Ja Rachab, ik word kwaad als je me steeds afleidt en lastigvalt. Neem dit gesprek nou eens: waarom sta ik hier nog? Ik heb haast, ik moet naar mijn mannen, er wacht een gevecht.’
‘Dus je wilt me niet meer zien?’
‘Nee, ik wil je niet meer in mijn tent zien, tenzij …’
Het moment van twijfel ontging Rachab niet. Twijfelende mannen waren haar specialiteit. Ze zei niets meer, ze keek alleen nog maar. De amberkleurige ogen leken leeg, maar drukten verwachting uit. Het glimlachje zweefde nog steeds om haar lippen. Licht en langzaam bewoog haar boezem onder haar jurk.
Jozua likte zijn lippen af. Hij probeerde niet naar Rachabs rondingen te kijken, dat lukte maar moeilijk. Na een korte tijd staren, dwong de krijger zijn blik een ander kant uit. Hij keek omhoog naar het tentdoek en vond daar inspiratie voor een neutrale uitdrukking op zijn gezicht. Jozua’s kuchte eens, zette zijn bronzen helm af en schudde zijn haar los. ‘Er is geen reden voor ruzie, Rachab. De ondergang van Jericho kan elk moment plaatsvinden. Maar, zoals ik al zei: we moeten nog even geduld hebben. Wat dacht je ervan als jij en ik het wachten een beetje bekorten, hm?’ Hij stak een hand uit, zijn vingers streken langs haar middel. Hij voelde de warmte door haar jurk heen.
Rachab onderdrukte een glimlachje. Bijna achteloos sloeg ze Jozua’s hand weg, draaide zich om en vluchtte naar de andere kant van de tent, waar ze achter een bankje ging staan. ‘Nee Jozua, nu niet! Ik hoor je mannen hier vlakbij marcheren, dat geeft geen pas. Straks, na de veldslag, dan is er tijd en gelegenheid, dan weet ik ook of mijn herberg nog overeind staat.’
De reus verschoot van kleur. ‘Maar daarnet … Oh, nou goed.’ Bruusk draaide hij zich om, greep zijn helm en zwaard en beende naar de tentopening. ‘Verdomde rothoer!’ mompelde hij terwijl hij het tentdoek achter zich dichtsloeg.

*

Het leven van Rachab was er een van uitzichtloosheid. De jonge vrouw dreef in Jericho een herberg waar mannen iets meer konden kopen dan alleen dadels, wijn en onderdak. In de ogen van menig brave echtgenote kon ze dan ook geen goed doen. De handel en wandel van de hoer Rachab waren dankbare onderwerpen voor de buurtroddel.
‘Heb je het al gehoord?’
‘Wat?’
‘Nou, dat van Rachab, de hoer.’
‘Rachab? Nee, oh vertel, vertel.’
‘Nou luister …’
Achterklap kent geen medelijden.
Rachab was trots, ze hield het hoofd recht, maar hoe kon ze leven in zo’n onbarmhartige sfeer? Hoe kon ze op een eervolle manier een kind opvoeden? En toch was dat wat er moest gebeuren, want het beroep van de jonge vrouw was niet zonder risico. Ongevraagd zegenden de goden haar schoot.
Om nog meer praatjes te voorkomen, verbleef ze tijdens haar zwangerschap buiten de stad. Ze moest zogenaamd een zieke oom bezoeken die aan de andere kant van de Jordaan woonde, helemaal in het verre Moab. Maandenlang werd de herberg gedreven door tante Lea, de matriarch van de familie en een schommel van een vrouw.
‘Tante, wilt u een tijdje op mijn herberg passen?’
‘Waarom dan, kind, scheelt je iets?’
‘Nee, met mij is alles prima, maar oom Mordechai is ziek. Ik vrees dat hij …’
‘Ach, nee toch, de arme man. En nu?’
Rachab vertelde niemand iets, haar vriendinnen niet, tante Lea niet, helemaal niemand. Alleen een echtpaar in Jericho dat in dezelfde straat woonde, was op de hoogte. Een kinderloos stel, niet meer zo jong, maar ook niet te oud. De vrouw was altijd vriendelijk voor Rachab geweest en de man viel haar nooit lastig. Tragisch dat zulke lieve mensen niet gezegend waren met nakomelingen.
Rachab kende de kinderwens van haar buren. Vóór haar vertrek naar Moab wandelde ze bij hen naar binnen. Ze had voor de gelegenheid een biezen mand met daarin in een zak wijn en zoete koeken meegenomen. Glimlachend zette ze de mand op tafel, draaide zich om naar haar verbaasde gastvrouw en zei: ‘Kan ik even met jullie praten?’
Het jochie dat geboren werd, heette Cham. De buurvrouw had maandenlang met steeds meer vulsel onder haar kleren, gesuggereerd dat de goden haar eindelijk gunstig gezind waren. Het viel niemand op dat Rachab vlak voor de bevalling de stad binnen glipte met een bundeltje onder de arm.

*

Achtergebleven in de grote legertent, sloeg bij Rachab de angst weer toe. Had ze de grote legeraanvoerder Jozua nou overtuigd of niet? Had ze hem verleid of alleen maar geïrriteerd?
‘Stommeling!’ riep ze tegen zichzelf terwijl ze de voorhang van de tent opzij rukte. ‘Stommeling, je hebt hem kwaad gemaakt, je bent te ver gegaan. Je kunt niet spelen met een man als Jozua. Wat wilde hij trouwens zeggen met: Oh, nou goed? Was het goed, of juist niet? Is mijn familie nu verloren? Mijn vrienden, Cham! Ik moet het weten.’
Ze schudde iedere zweem van koketterie en waardigheid van zich af en rende, stampend als een klein meisje, de tent uit in de richting waarin ze dacht dat de aanvoerder was verdwenen. ‘Jozua, Jozua, wacht! Je belofte, mijn verwanten, mijn herberg!’

*

Het was nog maar tien dagen geleden dat Rachab twee verspieders van de Israëlieten had toegelaten in de gelagkamer van haar herberg.
‘Dus dat beloven jullie? Jullie zweren, namens Jozua en in naam van jullie god, die straks ook mijn god zal zijn, dat mijn familie en mijn vrienden gespaard zullen worden?’
De twee spionnen knikten. Een van hen, een lichtgebouwd mannetje, gekleed in een sjofel ogend, aardekleurig hemd hief zijn beker met wijn en fluisterde: ‘Dat beloven we, in naam van Jozua, de Redder.’
De andere spion hief ook zijn beker en herhaalde op gedempte toon: ‘Jozua, de redder’.
‘En mijn familie –’ probeerde Rachab.
‘Maak je geen zorgen, hoer, je hebt het woord van de grootste legeraanvoerder in deze streken. Jij hebt ons informatie gegeven over alle strategisch gelegen gebouwen in de stad en de staat waarin de muren verkeren. Je hebt ons verteld over de sterkte van de verdediging en over het moreel van de troepen. Wat jij voor God deed, is welgedaan. De Heer glimlacht goedkeurend naar jou en Gods volk is een dankbaar volk. Je bent dus veilig en iedereen in deze herberg met jou. Wat wil je nog meer?’ De magere man wierp een blik op zijn makker en stootte hem aan met zijn elleboog. ‘Ik denk dat ik wel weet wat ze nog meer wil.’ Hij stond op en begon aan de sluiting van zijn riem te prutsen.
‘Het wordt tijd dat jullie vertrekken,’ zei Rachab snel, ‘ik hoor herrie op straat, het is al laat op de avond, dat kunnen alleen maar mannen van de stadswacht zijn. Als je wilt blijven leven, maak je nu dat je weg komt.’
Uit een mand haalde ze een dik, roodgekleurd vlastouw dat meestal werd gebruikt om tijdens feestelijkheden in de herberg de zware bronzen olielampen aan op te hangen. Een eind bond ze vast aan een ring in de muur. Met een zwaai gooide ze de rol touw door het raam naar buiten. ‘Vlug!’ drong Rachab aan, dit huis is onderdeel van de stadsmuur, de afdaling is gemakkelijk. Aan de andere kant van het touw wacht je de vrijheid en ook de overwinning voor aanvoerder Jozua. Zeg hem dat ik hem kom opzoeken in zijn tent om hem aan zijn woord te houden.’
Binnen een paar tellen waren de mannen door het raam verdwenen. Het duister aan de buitenkant van de stadsmuur slokte hen op. Het werd stil.
Even later stapte Rachab, tevreden glimlachend bij haar buren naar binnen. ‘Jullie zijn veilig,’ zei ze opgewekt tegen Chams pleegouders. Het beleg duurt niet lang meer. De soldaten zullen de stad bestormen, maar jullie hoeven je geen zorgen te maken, zolang je maar onderdak zoekt in mijn herberg.’
Ze keek om zich heen en zag haar zoontje op een strozak liggen. Wie slaapt er lieflijker dan een kind? Rachab liep voorzichtig naar het knulletje toe en knielde naast hem neer. Hij lag met opgetrokken knieën te dromen. Zijn vingers maakten kleine, onwillekeurige bewegingen en zijn lippen weken om een enkel onverstaanbaar woord door te laten. Rachab boog zich over hem heen en snoof de warmte op die van het lichaampje wasemde. Haar kus landde als een dwarrelend blaadje op zijn krullen.

*

De aarde schudde. Dat deed de aarde wel vaker, maar nu waren de gevolgen desastreus. De muren van de oude stad Jericho waren slecht onderhouden. Na vele belegeringen – de rijkdommen van de stad waren in trek bij haar vijanden – resteerde van de omwalling niet meer dan wat opgelapte ruïnes. De buitenkant had er tot nu toe nog toonbaar en afschrikwekkend uitgezien, maar deze beving maakte een einde aan iedere illusie van weerbaarheid.
In het kamp stond Jozua te kijken naar de stofwolken in de verte. Zijn verkenners hadden hem gemeld dat een groot deel van de stadsmuur was ingestort. Wonderbaarlijk genoeg stond het stuk waar Rachabs herberg was nog overeind.
Jericho’s muren vallen nadat wij zeven keer op de hoorns hebben geblazen, mijmerde hij, precies zoals is voorzegd. Hij wist hoe zwak de omwalling was – Rachab had zijn spionnen er alles over verteld, maar Jozua vergat geen moment wie er precies op tijd een aardbeving gezonden had.
De grote man liet zich op de knieën zakken en keek omhoog. ‘Adonai,’ prevelde hij, ‘Heer, u bent groot en voor onze vijanden verschrikkelijk. Voor mijn ogen zag ik de muren van de vervloekte stad verkruimelen tot hopen puin. U heeft mij geroepen en ik doe uw werk. Ik zal het Beloofde Land voor U heroveren. Ik heb het geluid van Uw macht gehoord, Uw schreeuw van beschikking.’
Na zijn gebed stond Jozua haastig op, klopte het stof van zijn kleren en klom op een strijdwagen. Hij zag er indrukwekkend uit, met zijn glimmende brons, zijn helm en het sikkelzwaard dat hij boven zijn hoofd zwaaide. Triomfantelijk keek hij om zich heen. Zijn krijgers dromden samen en gaapten hem vol verwachting aan.
Jozua haalde diep adem en galmde: ‘Mannen van Israël, zagen jullie dat? Zagen jullie de hand van God schudden aan de muren van Jericho?’
De soldaten keken om in de richting van de stofwolken. Ze knikten en mompelden instemmend. Sommigen stampten met de schachten van hun speren op de grond.
Hun generaal had geen verdere aanmoediging nodig. ‘Rondom jullie ligt het beloofde land!’ Hij wees naar de bergen puin, waar de muren van Jericho hadden gestaan. ‘Daar, ja daar ligt de stad van de onbesnedenen. Zij kennen onze God niet en zij willen Hem niet kennen. Het geloof in afgoden en de onwilligheid van de inwoners van Jericho zijn slagen in het gezicht van de Heer!’
De krijgers rond de strijdwagen joelden instemmend. Hun gejuich werd door troepen die verderop stonden overgenomen. Weldra daverde het hele leger van de oorlogskreten.
‘Dood!’ tierde Jozua, ‘Dood aan ieder die de Heer afwijst. Mannen, klim over die puinhopen, bestorm de stad en laat geen steen op de andere. Wij zijn het uitverkoren volk, de hand van de Heer stuurt ons. Onze strijd gaat om waarheid en gerechtigheid, niet om bezit. Daarom plunderen we niet en wij maken ook geen slaven.’ Hij haalde veelzeggend de duim langs zijn keel en vervolgde: ‘Maar wij sparen niemand.’
De manschappen brulden. Jozua strekte zijn arm en wees met zijn zwaard naar de verdoemde stad. ‘Grijp je speer en zwaard, haast je naar de afgodendienaars en sla iedereen dood: mannen, vrouwen en kinderen. Laat zelfs het vee niet in leven. Onze Heer is een God der Wrake. Vuur wil ik zien, bloed wil ik ruiken, soldaten van Israël, val aan!’
De soldaten waren nog maar nauwelijks vertrokken of Jozua haalde een kleine groep speerdragers in. Hij sprong van zijn strijdwagen en nam de hoofdman terzijde, bijna alsof hij iets vergeten was en de boodschap alsnog kwam doorgeven. ‘Je omsingelt de herberg van Rachab, de hoer. Iedereen die daarbinnen is, laat je ongemoeid. Daarbuiten snij je iedereen de strot af, begrepen? Vooruit nu, aan het werk!’
De speerdrager knikte, wenkte zijn mannen en marcheerde af, in de richting van de puinhopen en het krijgsgeschreeuw.

Op enkele boogschoten afstand van de bedreigde stad lag een korenveld. Vergeten schoven graan en bundels stro stonden her en der verspreid. De boeren rond Jericho hadden hun werk moeten staken toen horden Israëlieten de rivier overstaken en het land binnenstroomden. Het veld lag iets hoger dan de omgeving, een goede uitkijkplaats voor een belegerende generaal.
‘Stop hier!’ beval Jozua. Zijn stafofficieren stegen van hun paarden en strijdwagens. Tevreden keek de generaal naar zijn troepen die als een massa insecten over de restanten van Jericho’s muren krioelden. Een adjudant legde een paardendeken over een rotsblok, haalde een zak wijn tevoorschijn en schonk voor zijn bevelhebber een leren nap vol.
‘Ha, Gods toorn heeft de vijand verlamd. Zo te zien verpletteren onze jongens de verdediging.’ Jozua sloeg de wijn in een keer achterover. ‘Als het zo doorgaat hoef ik niet eens mijn reserves in te zetten. Meer wijn adjudant, ik denk dat ik het hier wel even uithoud!’
Lang duurde zijn rust niet. De strijd was nog in volle gang toen de aanvoerder achter zich een bekende stem hoorde.
‘Jozua!’
Verbaasd draaide hij zich om. ‘Nee he!’ riep hij uit toen hij begreep wie daar door het graanveld zwoegde. ‘Nee he, hoe kom jij nou hier?’
Rachab had het hele eind van het kamp tot aan het graanveld gerend. Hijgend viel ze voor Jozua op haar knieën en omklemde zijn enkels met haar vingers.
Vanaf zijn rotsblok keek de grote man verbluft naar beneden. Was dit de trotse schoonheid die hem in de legertent zo wulps had aangekeken en hem zo onzeker had gemaakt? ‘Wat wil je, hoer?’
‘Jozua, het spijt me, het spijt me zo van daarnet. Ik vergat mijn plaats. Ik …’
‘Ja ja, het is al goed.’ Nu Rachab zo aan zijn voeten lag, groeide Jozua’s mannelijk zelfbewustzijn met iedere hartslag. ‘Luister vrouw, ik heb eigenlijk geen tijd voor je. Heb je die aardbeving niet gevoeld? Heb je de muren van Jericho niet zien vallen? Ik zit hier middenin een gevecht.’
Rachab liet Jozua’s enkels los en wierp een blik op de adjudant met zijn zak wijn. Even trok ze een wenkbrauw op, maar direct richtte ze haar aandacht weer op de grote generaal. Haar vingers gleden langs zijn kuiten, haar nagels krasten zachtjes in zijn huid. Ze keek omhoog naar zijn gezicht en fleemde: ‘Jozua, ik ben bang; al dat geweld, al dat vuur. Heb je maatregelen genomen om mijn familie te beschermen? Ja toch? Ja toch, hè? De herberg zal toch niet branden? Je bent mijn enige hoop, Jozua.’ De vrouw drukte haar lippen op de stoffige sandalen van de strijder en bleef afwachtend liggen.
De legerhoofdman keek over zijn schouder naar de puinhopen van Jericho. Van zijn troepen was niet veel meer te zien, ze waren de muur over en vochten nu tussen de huizen. Zij blik dwaalde verder en bleef rusten op de adjudant die op enkele passen afstand naar hem stond te grijnzen. Bemoedigend hief de man de wijnzak op.
Jozua voelde hoe zijn weerstand afnam onder Rachabs geoefende vingers. Hij knikte naar een paar bundels stro, een eindje verderop op de grond. ‘Zie je die strohalmen daar, net een bed, vind je niet?’
‘En mijn herberg?’ bedelde Rachab, terwijl ze opstond.
‘Dat vertel ik je als we klaar zijn. Het duurt niet lang, ik heb tenslotte nog meer te doen.’ Jozua wendde zich naar de adjudant. ‘Hou jij even een oogje op de stad. Ik ben zo weer terug.’

*

Als vermoeid vee werden de mannen en vrouwen voortgeduwd. Bestofte en zwetende gestalten, ondanks de hitte rillend van angst. Joelend voerden de Israëlieten de gevangenen uit de herberg mee naar het legerkamp, de enige overlevenden van de slachting.
Rachab had haar familieleden opgedragen zich te verschansen in de herberg met de belofte dat ze gespaard zouden worden, maar of die belofte ook iets waard was, moest men maar afwachten. Pas in het kamp kregen de doodsbange bloedverwanten te horen dat hun dagen nog niet ten einde waren. De voorspraak van Rachab bleek goud waard.
Tante Lea, die haar omvangrijke gestalte met moeite over de brokstukken van de muren had gehesen, veegde het stof en het zweet uit haar ogen. Haar kraalogen spiedden de voor haar vijandige omgeving af. Waar was haar nicht?
Vlakbij klonk een kreet. Rachab barstte uit een legertent en stortte zich juichend in Lea’s armen. ‘Gered! Jullie hebben het gered, jullie hebben het allemaal overleefd. Jozua heeft woord gehouden! Oh, waar is iedereen, tante, breng me gauw naar de anderen.’
Lea schommelde met een van enthousiasme stuiterende nicht naast zich, naar het groepje overlevenden. Daar aangekomen moest Rachab iedereen kussen en omhelzen. De verwanten lieten hun tranen de vrije loop en niemand wilde Rachab loslaten.
Lachend ontworstelde de jonge vrouw zich aan haar laatste snikkende neef en keerde zich naar Lea. ‘Waar zijn mijn vrienden? Ik zie hier familieleden, daar ben ik blij om, maar er zouden ook een paar buren …’
Het vollemaansgezicht van Tante Lea vloeide uit tot een lachje. ‘Buren, vrienden? Ach lieverd, maak jezelf toch niets wijs. De mensen in jouw buurt waren geen vrienden. Trouwens, met alleen je familie was het al stampvol in de gelagkamer.’
‘Wat? Hoe? Wat is er dan gebeurd?’ Rachab snerpte de woorden, ze bleven bijna steken in haar plotseling droge keel.
Lea was even van haar stuk, wat had dat kind nu ineens? ‘Gebeurd, gebeurd, je weet toch wat er is gebeurd?’ Tante draaide haar gezicht naar de brandende stad. Ze veegde nog eens wat zweet en roet van haar voorhoofd en ratelde: ‘Kind, kind wat was het een gedoe toen de soldaten over de muur klommen en de stad inkwamen. We hebben duizend angsten uitgestaan. Overal brand, overal bloed. We hebben ons verschanst in jouw herberg, precies zoals je ons had gevraagd. De hele familie bibberend bij elkaar. De deuren en luiken hebben we natuurlijk potdicht gehouden. Er waren mensen, buurtgenoten geloof ik, die per se naar binnen wilden, maar we deden voor niemand open. Ja, laten we wel wezen, die mensen in jouw buurt hebben je als stront behandeld en dan zou je nu plotseling wel goed genoeg zijn voor onderdak? Oh nee! We hebben namens jou wraak genomen, nog geen muis kwam erin. Na verloop van tijd hield het gillen en het kloppen op de deur vanzelf op.’
Tante glimlachte, strekte haar armen en drukte het trillende lichaam van haar nicht tegen zich aan.

 

Meer lezen van Paul Christiaan Smis? Koop dan zijn verhalenbundel over de middeleeuwen via onze webshop!