Coriovallum – door Killian McNeil

Rufus, de tienjarige, zoon van pottenbakker Lucius, is samen met een aantal andere jongens uit Coriovallum aan het knikkeren op het plein voor het badhuis. ‘Nu ben ik,’ roept hij terwijl de wind speelt met zijn rode lokken. Hij maakt vier keurige stapeltjes van zijn hazelnoten. Telkens drie noten met één er bovenop. Dan gaat hij er achter zitten met gespreide benen om de kleinoten, waarmee de jongens op de hazelnoten mikken, tegen te kunnen houden.
‘Wel eerlijk spelen, August!’ zegt hij. ‘Je staat veel te dicht bij.’ Een andere jongen trekt de valsspeler terug en daarna mogen ze een voor een gooien.
‘Rufus, waar ben je?’ wordt er opeens geroepen. Het is Julia, zijn twee jaar jongere zusje. Als ze hem ziet, komt ze zijn kant op rennen. ‘Vader wil dat je meegaat naar de beek om nieuwe klei te halen. Schiet op!’
Rufus gaat staan, trekt zijn tunica recht en verontschuldigt zich.
‘Volgende keer maken we je in,’ zegt Cassius en glimlacht.
De kinderen haasten zich naar huis. Moeder staat in de deuropening van de winkel op hen te wachten. ‘Rufus, Loop eens wat door!’ zegt ze. ‘Vader heeft het muildier al voor de kar gespannen.’
‘Ik ben al weg.’ Rufus rent door het steegje naar de werkplaats en ziet dat zijn vader zojuist de huif over de tweewielige kar trekt. Hij wenkt, maar zegt niets.

Vader heeft een slecht humeur omdat er een oven is ontploft. Van de speciale kruik, die hij voor de viering van de geboortedag van moeder had gemaakt, was niet veel meer over. Het had hem veel tijd gekost om de Latijnse tekst erop aan te brengen en nu kon hij weer helemaal opnieuw beginnen.
Snel kruipt Rufus naast vader op de bok, waarna ze het erf afrijden. Bij de paardenwisselplaats, waar de keizerlijke koeriers van paard wisselen, slaan ze linksaf en rijden ze verder over de brede, verharde weg, die vanaf het verre Tungrorum via Coriovallum doorloopt tot aan Agrippina. Langs de kant van de weg staat een kar met een kapot wiel, beladen met geweven stoffen in alle kleuren. Een vervoerder met een zware ossenkar, die amforen en vaten wijn van de wijngaarden langs de Moezel vervoert, steekt een hand op.
Een groepje van acht patrouillerende legionairs en hun decanus hebben Rufus zijn aandacht. Zij zorgen voor de veiligheid van de reizigers en herstellen de weg als dat nodig is. Hun rode schilden en lange speren maken indruk. De mannen, die leren sandalen en halflange broeken onder hun maliënkolders dragen, kijken recht vooruit als ze langs lopen, maar toch knipoogt één van hen naar Rufus.

Dan komt hun een boerenkar tegemoet, getrokken door twee paarden. Het zijn veteraan Marcus Julius en zijn dochter Flora.
Stiekem is Rufus een beetje verliefd op het meisje, dat een jaar jonger is dan hij. Volgens vader heeft Marcus Julius nog meegevochten tegen de Friezen in het verre noorden, maar nu is hij met pensioen. Hij woont op een kleine villa net buiten de stad waar hij graan verbouwt voor de legerkampen langs de grensrivier. Die zijn nodig om de ongeciviliseerde Germaanse volkeren op afstand te houden.
‘Ave, Marcus Julius,’ begroet vader de man. ‘Waar gaat de reis naartoe?’
‘Ave, Lucius. Wij zijn op weg naar de watermolen van Drusus Aurelia.’
‘Maar goed dat de legionairs in Agrippina altijd honger hebben,’ zegt vader.
Flora zwaait naar Rufus als ze verder rijden, maar hij durft haar nauwelijks aan te kijken. Vader moet lachen en slaat Rufus op de schouders.

Voorbij de stenen brug over de beek verlaten ze de weg. Ze rijden langs de paardensmid en vervolgen hun rit naar de kleiput over een smal, modderig karrenspoor langs de oevers van de beek. Het muildier heeft er moeite mee om de kar door de diepe voren te trekken. Vader hanteert de zweep.
Als ze bij de put zijn kluistert vader het muildier zodat het niet kan weglopen. Rufus pakt een schep van de kar en springt in het gat, dat vol met water blijkt te staan. Zijn benen zuigen zich vast in de natte klei.
‘Dat wordt echt te zwaar voor je,’ zegt vader. ‘Kom er maar uit, Rufus. Ik zal het vandaag wel alleen doen.’
‘Mag ik dan hazelnoten gaan rapen in het hellingbos?’ vraagt Rufus.
‘Dat is goed, maar ga niet te ver!’ waarschuwt vader. ‘Blijf ook maar weg van de wachtpost. Die ruwe legionairs zijn niet altijd goed volk.’ Rufus denkt daar anders over en wil later ook legionair worden. Graag zou hij eens die houten wachttoren willen beklimmen om uit te kunnen kijken over de wijde omgeving.
Hij loopt tegen de glooiende heuvel op. Een haas schiet uit zijn leger. Eenmaal boven geniet hij, zittend op een rotsblok, van het uitzicht. In de verte ligt Coriovallum met zijn rode pannendaken. Het badhuis valt het meest op. Hij zwaait naar vader onder bij de beek, die net zijn bezweette voorhoofd afveegt.
Een adelaar, het symbool van de Romeinse legioenen, zweeft boven de heuvels. Voor een legionair is het een grote eer om de aquila, de standaard met de bronzen adelaar, te mogen dragen. In gedachten ziet hij zichzelf er al mee lopen. Wat zou iedereen trots op me zijn, denkt hij. Hij heeft echter geen tijd voor dagdromen en kijkt zoekend om zich heen. Al snel ziet hij een hazelnotenboom staan. Veel van de noten blijken echter leeg te zijn. Dat is balen, maar Rufus weet wel wat hij met die lege noten kan doen.

Als ze later die morgen terugrijden naar de stad, legt Rufus bij het plein voor het badhuis zijn hand op de arm van vader. ‘Mag ik er hier af, vader?’Vader houdt de teugels in.
‘En wat ben jij dan van plan?’ Hij kijkt streng naar Rufus. ‘Doe niets waar je later spijt van krijgt,’ zegt hij.
‘Ik ga alleen maar knikkeren met de jongens.’
‘Op tijd thuis zijn hoor,’ zegt vader.
‘Ja, ja,’ zegt Rufus en glimlacht.

Niet veel later is hij aandachtig stapeltjes van zijn lege hazelnoten aan het maken. ‘Wie wil tegen mij knikkeren?’ vraagt hij. Cassius en een paar andere jongens willen wel en gaan achter de in het zand getrokken streep staan.
‘Even wachten jongens,’ zegt Rufus met een brede grijns. Hij blijft half rechtop zitten zodat hij er snel vandoor kan gaan, want de jongens zullen het niet fijn vinden als ze lege noten krijgen.
Alle stapeltjes worden omgegooid. ‘Ik moet gaan,’ zegt Rufus, waarna hij vlug de gegooide kleinoten opraapt. ‘Vader heeft nog een klusje voor me.’ Hij begint te rennen. Als hij achterom kijkt, ziet hij dat Cassius verbaasd naar de noten kijkt. ‘Jij valsspeler!’ roept hij en rent Rufus achterna. ‘Dat zetten we je betaald. Kom jongens we grijpen hem!’
Rufus lacht en moet nu rennen voor zijn leven, maar de buit is binnen. Hij rent de hoek om en loopt haastig naar de werkplaats van zijn vader. Vanachter de deuropening kijkt hij wat de jongens doen. Ze blijven op afstand en zwaaien met hun vuisten. ‘Als je weer naar buiten durft te komen pakken we je!’ roept Cassius. ‘Dan is er geen vader die je kan beschermen!’
‘Wat heb jij uitspookt?’ vraagt vader vanachter de draaischijf.
‘Niks,’ zegt Rufus en haalt zijn schouders op.
‘Dat is mooi,’ zegt vader. ‘Dan kun je deze zalfpotjes wel even naar oogarts Linius van het het badhuis brengen. Hij wacht erop.’
‘Maar vader,’ sputtert Rufus tegen. ‘Kan dat echt niet morgen? Laat Julia het maar brengen. Ik zou moeder helpen.’ Rufus weet dat het niet erg overtuigend overkomt, maar hoopt dat vader er mee zal instemmen. Hij voelt opeens een hand op zijn schouder en draait zich verschrikt om.
‘Liegen doen we hier niet,’ zegt moeder. ‘En nu snel weg of je mag de rest van de week niet meer buiten spelen met je vrienden.’ Ze knipoogt naar vader.
Buiten spelen, denkt Rufus. Dat was ik ook eigenlijk niet van plan.
Vader duwt hem de jute zak met potjes in de hand en wijst naar de deur.

Er zit voor Rufus niets anders op dan maar te gaan. Hij kijkt of de jongens niet nog ergens staan en loopt dan snel naar buiten. Bij de muur die rond hun perceel staat, blijft hij even staan maar als ook hier geen onraad is, waagt hij het er op. Hij loopt dicht langs de huizen en kijkt in elke steeg.
‘Daar is hij!’ hoort hij roepen. ‘Nu hebben we hem.’ Er komen twee jongens aanrennen. Hij besluit om over de greppel te springen om via het grasland weg te kunnen komen, maar hij glijdt uit. Als hij overeind krabbelt, ziet hij dat de jongens ook over de sloot zijn gesprongen. ‘Jij bent dan misschien snel,’ grijnst Cassius, ‘maar ik ben ook snel.’
‘Het was maar een grapje,’ zegt Rufus. ‘Luister, ik geef jullie alle kleinoten terug plus de hazelnoten die ik nog heb.’
‘Zeker weer van die lege doppen,’ zegt de andere jongen. ‘We zullen je die geintjes voor eens en altijd afleren.’
Rufus krijgt het nu toch wel een beetje benauwd.
‘Wat heb je in die zak?’ Cassius grijpt er naar, maar Rufus laat de zak niet los. ‘Afblijven!’ zegt hij. ‘Dat is voor Linius, de oogarts van het badhuis.’ De jongen trekt harder, waardoor de linnenzak scheurt en de inhoud eruit rolt.
‘Kijk nu wat je doet!’ zegt Rufus en geeft zijn belager een duw.
‘Het is je eigen schuld,’ zegt Cassius. ‘Ik hoop dat je vader heel erg boos wordt en je er flink van langs geeft. Morgen willen we onze knikkers terug, anders zul je nog wat beleven. Knoop dat maar in je oren.’

De jongens laten hem verder met rust, maar Rufus kan wel janken. Een paar potjes zijn gesneuveld. Als vader erachter komt zal hij woedend worden. De potjes die nog heel zijn stopt hij terug in de zak, waarna hij naar het badhuis loopt. Misschien heeft de oogarts het niet door en krijgt vader het nooit te horen.

Rufus zag één van de potjes over het hoofd. Het was wat verder weggerold en lag half in de modder. Het raakte bedekt met aarde, verkleurde en de waterdichte laag sleet er grotendeels af. Eeuwen verstreken. De Romeinen trokken zich terug uit de regio en Coriovallum raakte in verval, maar het potje bleef heel. Bijna tweeduizend jaar later kwam het door toeval weer tevoorschijn. Een jongen, die net als Rufus hield van knikkeren, vond het bij de zilverzandgroeve, die op dat moment gedempt werd met afgegraven grond.


Volg Historische Verhalen dan op FacebookTwitter en Instagramof schrijf je in voor de nieuwsbrief.