Tussen tijden van vlaggen – door Doortje Stam

Zwartsluis, november 1813

Een gure westenwind speelt met de uiteinden van zijn sjaal, het is amper een paar graden boven nul en natte sneeuw vermengt zich met regen. Jacob Broek kijkt achterom en overziet de smalle dijk van Zwartsluis. De herfst heeft de meeste zomerkleuren weggevaagd, de natuur maakt zich klaar voor een winterslaap. Tastend gaat zijn hand onder zijn wambuis, hij streelt de vlag en hoort de papieren vellen knisperen, alsof ze zijn opstandige neergeschreven woorden alvast fluisteren. Manmoedig is zijn tred wanneer hij verder loopt. Door een waas van regen nadert in tegengestelde richting een gestalte waarin hij Piet Groen herkent.
‘Zo Jacob, jij hier? Een hond schop je de straat nog niet op met dit weer.’ Rimpels vormen zich op Piets voorhoofd. ‘Moet je niet aan het werk?’ vraagt hij.
Als Jacob denkt een antwoord zo geformuleerd te hebben, zonder dat hij de echte reden hoeft prijs te geven, neemt Piet het woord alweer. ‘Heb je de geruchten gehoord? De Kozakken schijnen Zwolle, Meppel en Hoogeveen bezet te hebben. Als ze hier komen, dan vecht ik mee, reken maar. Ik kan me er nu al op verheugen die witbroekken een knal voor hun kop te geven en ze het dorp uit te bonjouren.’
Piet praat zoals hij bekend staat, flitst het door Jacobs hoofd. Zijn grote mond heeft hem al meerder keren in de gevangenis doen belanden.
‘Weg met die Fransozen, kunnen we maire David George Escher ook eindelijk lozen.’ Grinnikend om zijn eigen woordrijm slaat Piet Jacob hard op de schouder. ‘Gegroet man, ik ga weer.’ Beduusd staart Jacob hem na. De verboden melodie die Piet fluit, blijft tussen hen in zweven en zachtjes zingt Jacob, de woorden vervormend, mee:

‘Hop Majanneke
pek in ’t kanneke
gooi het over de Fransen
straks komen de Kozakken eraan
en krijgen we nieuwe kansen.’

Zijn gedachten dwalen naar vader, die hem ondertussen zal missen op de scheepswerf. Als hij toch eens zou kunnen ontsnappen aan het saaie werk dat hij dagelijks moet doen. Als hij toch eens ouder zou zijn en ingeloot zou kunnen worden voor het leger, op avontuur zou kunnen gaan en zich aan het zware juk van het christelijke dorp zou kunnen onttrekken. Een verlangen dat alleen maar toenam door verhalen van remplaçanten, veelal Friezen, die in Zwartsluis overnachtten voordat ze verder gingen naar Abbeville, een stad in Picardië, waar ze verder zouden worden opgeleid.
Napoleon hangt als een molensteen om onze nek, verzuchtte zijn vader vaak, wanneer er gesproken werd over armoede, honger en de aanwezigheid van de Franse soldaten. Toch had Jacob bewondering voor de Fransen. Hoe behulpzaam was die ene soldaat niet geweest toen er brand was uitgebroken? Met gevaar voor eigen leven had hij de jonge vrouw en kind gered.
Opgaand in die gedachten is hij in de Kerkstraat aangekomen, waar kanonnen pontificaal en dreigend staan opgesteld. Jacobs voeten lijken nauwelijks vooruit te willen. ‘Niet opgeven, niet nu’ spreekt hij zichzelf moed in, en loopt verder, behoedzaam de paardenstront ontwijkend. Zou het de dorpelingen verbazen, daar waarvoor hij nu op pad was? En dat door toeval. Toeval dat hij die ene keer, in plaats van zijn vader, met de nachtboot naar Amsterdam was gegaan en Barend Ponstijn had ontmoet en met wie hij uitvoerig gesproken had over het onrecht dat bestond. In de Pottenbakkersstraat marcheren een paar Franse soldaten, ze gunnen hem geen blik waardig. Jacob loopt de kerk voorbij, passeert de onbemande wachthokjes van de Corps de Garde, en blijft aan het eind van de straat stilstaan. Opnieuw tasten zijn handen onder zijn wambuis, waar de vlag en papieren veilig opgeborgen zijn. Resoluut keert hij daarna om en passeert voor de tweede keer de gevreesde wachthokjes. Maar dan, onverwacht, staat hij in oog in oog met een Franse soldaat en diens ogen glijden aftastend over hem heen. Jacob voelt hoe zijn hartslag versnelt en zijn wangen vlammen. Hij is bang dat de man de beweegredenen en bijbehorende angst op zijn gezicht kan aflezen. Tot grote opluchting vervolgt de soldaat, na een minachtende blik op hem te hebben geworpen, zijn weg.

Een brok in de keel laat zich niet wegslikken wanneer Jacobs ogen afdwalen naar de kleine toren van de Nederduitsch Gereformeerde kerk. Hij vermant zich en opent de zware kerkdeur.
De mestgeur beneemt hem bijna de adem. Tussen onrustige paarden in houden de drie houten engeltjes, ondanks hun besmeurde voeten, de preekstoel nog steeds fier omhoog. Er is gelukkig verder geen levend wezen te bekennen en Jacob sluipt de kale houten trap op naar boven. Bij elke tree omhoog voelen zijn benen zwaarder. Hij denkt aan de preek van dominee De Roode van afgelopen zondag. Veel had Jacob er niet van meegekregen maar hij was aan het eind opgeschrokken door de felheid in dominees stem: ‘“Dan, hij is een slang op de weg, een adder op het pad; hij bijt het paard in de hielen, de berijder komt ten val!”’
Het is kil en koud in de kleine torenruimte waar Jacob de oranje vlag, de vellen papier en een brief onder zijn trui vandaan haalt. ‘Diep inademen, rustig uitademen.’ Hij is zich ervan bewust dat hij in zichzelf praat als hij nerveus wordt. Vanmorgen had hij, totaal ongebruikelijk, als eerste het huis verlaten. Bij de scheepswerf stond de jongen, zwaaiend met een brief in zijn handen, hem ongeduldig op te wachten. Een geluid dat iets van een lach wegheeft ontglipt uit Jacobs mond als hij aan de briefschrijver denkt, de woorden kent hij ondertussen uit zijn hoofd.

Jacob, ik hoop vurig dat je deze brief in handen krijgt. De scheepsjongen aan wie ik dit meegeef, is volgens mij betrouwbaar. Hij zweert jou te kennen. Toevallig dat juist hij, vanavond, met het beurtschip van Amsterdam naar Zwartsluis terugvaart en ik jou daardoor zo snel kan bereiken.

Jacobs hand tast onder het bankje en tussen stof en spinnenrag vindt hij de vlaggenstok. Voorzichtig vouwt hij de vlag uit op de grond en knoopt deze aan de stok vast. Zou het hier, in Zwartsluis, net zo gaan als in Amsterdam gegaan was?

Ik heb gedaan waar wij het zo uitvoerig over gehad hebben. Toen de klok van de Oudekerkstoren zijn drie slagen sloeg, heb ik, geholpen door mijn vier betrouwbare maten, de vlag aan een streng op de Nieuwe Brug geplaatst. Nu, Jacob, nu is het jouw beurt. Doe wat je doen moet. Schrik niet van de wisselwerking, ze zullen heftig zijn. In het Amsterdamse is veel geweld ontstaan.

Barend Ponstijn, de held. Nu hij nog. Er verstrijken een paar bange minuten voordat Jacobs handen naar het houten luik reiken. Moeizaam laat de hendel zich naar beneden drukken en het knerpend geluid benadrukt de roestige ouderdom. Zijn blik dwaalt door het open gat over Zwartsluis. Onder hem, in de straten, lijkt het rustig. Jacobs handen beven en de stok valt bijna uit zijn handen als hij hem in de houder wil plaatsen. Hij kijkt even naar de wapperende vlag en verzamelt moed. ‘Vrij zijn …’ Zijn stem hapert en Jacob schraapt zijn kurkdroge keel. Hij probeert het nog een keer: ‘Vrij zijn!’ roept hij dan met stemverheffing. ‘Vrij zijn, weg met die Fransozen, wij hebben niet voor hen gekozen. Wij willen zelf beslissen, niet meer hoeven gissen van; wanneer, oh wanneer?’ Zijn eigen kracht verbaast hem en resoluut laat hij nu ook de papieren naar beneden dwarrelen. ‘Wij willen de Prins van Oranje terug en vlug! De vlag is nu in de top, Oranje boven, rest ons slecht nu in Gode geloven!’

‘Dat had ik niet achter jou gezocht.’
Geschrokken kijkt Jacob achterom en ziet een grijnzende Piet Groen achter hem staan. Buiten klinken stemmen en binnen dreunen zware voetstappen op de trap. In een reflex draait Piet zich om en stompt een soldaat vol in het gezicht. De man wankelt, zwaait machteloos met zijn handen en neemt in zijn val de soldaat achter hem mee naar beneden.
‘Jacob! Kom!’
Jacob aarzelt geen moment, grijpt zijn jas van het bankje en snelt Piet achterna. Op de grond, voor de trap, liggen twee vloekende soldaten. Piet trapt een van hen in zijn zij en als hij de ander wil schoppen is het Jacob die hem tot opschieten maant.

De zware kerkdeur valt achter hen dicht. Op straat liggen de vellen papier, nat en vertrapt. Jacob kijkt opzij naar Piet, heeft even zijn hoop op diens vuisten gevestigd, maar beseft dat ze geen kant op kunnen. Ze worden ingesloten door Franse soldaten met hun geweren in de aanslag. Wazig worden Jacobs ogen wanneer hij vanuit de Pottenbakkersstraat en Prisonsteeg meer soldaten ziet naderen. Het gejuich waar hij zo op gehoopt had blijft uit. Ontmoedigt veegt hij de opkomende tranen weg.

‘Zo zien dus de binnenmuren van de prison eruit, Jacob. Had je het zo grijs en grauw verwacht?’
Jacob geeft Piet geen antwoord maar denkt aan zijn moeder, slaat zijn ogen neer en vouwt deemoedig zijn handen. Vurig is zijn gebed, hij schrikt als Piet plotseling een hand op zijn schouder legt. ‘Hoor dan?’
‘Weg met die Fransozen, wij hebben niet voor hen gekozen!’ klinkt het buiten. Het geluid zwelt aan en de mensenmassa komt steeds dichter bij. Tussen het gejuich en geschreeuw door, hoort Jacob zijn naam een paar keer noemen en er worden meerdere zinnen uit zijn eigen geschreven gedicht luid gereciteerd.

‘Je wordt nog een held, Jacob Broek,’ zegt Piet grijnzend.

 

Volg Historische Verhalen op FacebookTwitter en Instagramof schrijf je in voor de nieuwsbrief.