De pastoor en de leviathan – door Johan Klein Haneveld

Friesland, december 1287

Taekele was het die als eerste het monster opmerkte, nog voor de pastoor. Eerst was er een schaduw. Vervolgens een leikleurig eiland, dat oprees uit de golven, zo dichtbij dat hij het met uitgestrekte hand kon aanraken. Hoger en hoger kwam het, tot het begon te kantelen. Midden in de glimmende massa verscheen een enorm oog, zo zwart als de diepte van een waterput. Het knipoogde loom, waarna het zijn tocht omhoog vervolgde. Een vin zo groot als een volwassen man wierp een boog van druppels op en verdween achter het oog aan uit het zicht. Een optocht van witgele tanden volgde. Toen zakte de verschijning weer terug onder het donkere water.

Een huivering trok door Taekeles lichaam, een die niet werd veroorzaakt door de wind of de kou, want die voelde hij al een tijd niet meer. Het was de sensatie van een onnatuurlijke leegte, alsof het niet kunnen waarnemen van het hellebeest net zo zorgwekkend was als het wel kunnen zien ervan.

Taekele hing in de kruin van een ontwortelde boom, zijn rechteroksel gehaakt over een splitsing in een tak. Met zijn andere hand hield hij een volgende tak vast, zodat hij niet achteruit kon glijden. Zijn voeten sleepten door het water en bij elke golf stulpte het zich uit tot over zijn knieën.

Een paar keer had de krachtige stroming de boom doen kantelen en was Taekele ondergedompeld in de zee. Maar steeds had hij de kracht kunnen vinden om omhoog te klimmen. Als het nog een keer gebeurde, zou hij waarschijnlijk niet meer zoveel geluk hebben. Een mens kon zoveel kou eenvoudig niet verdragen. Zijn ledematen leken nu al niet langer aan hem toe te behoren en zijn oogleden wilden uit eigen beweging dichtvallen.

Had het zin om zich te blijven vastklampen als een rat op een tak in een vijver? Er was geen land te zien, hoe ver de boom werd meegesleurd, alleen maar water. Voor hem, achter hem. Voorbij het spinnenweb van kale takken rechts van hem. En links van hem de stam, half boven, half onder water, met aan het uiteinde – als een witte kroon – de afgebroken wortels.

Dicht bij de kruin hing de pastoor tot aan zijn middel in het water. Zijn wollen habijt en jas moesten als lood aan hem trekken, maar hij bleef hardnekkig volhouden, al was zijn gezicht wit als marmer, en verscheen zijn adem nog slechts in onregelmatige wolkjes.

Het was de dag van de heilige Lucia, nog geen twee weken voor het midden van de winter. Al dagen was het stormachtig, met luchten als modder en een loeiende wind. Het dorp waar Taekele woonde, bevond zich op een hoge heuvel, dus hij maakte zich geen zorgen, ook al glom waar eerst land was al de zee. Stormvloeden hoorden bij het leven voor Friezen zoals Feia en hij. Dus was hij gewoon in de werkplaats gebleven om een wagenwiel te herstellen. Toen het bijna donker was stapte hij naar buiten. Hij wilde kijken of Feia al terug kwam van de kerk. Uit de deur van de kerk had geel kaarslicht geschenen en hadden gezangen geklonken. Hijzelf vertrouwde echter meer op de terp dan op gebed.

Als antwoord op zijn ongeloof was de storm verder aangewakkerd. Van de kerktoren waren pannen afgeblazen, en het water rees opeens tot in de straten. Wit schuim spoelde om Taekeles voeten. Een modderige stroom ondergroef de muren van de huizen en er klonk luid gekraak. Mensen en varkens gilden, en schapen blaatten.

Taekele probeerde nog tegen de modderstroom in te gaan om de kerk te bereiken. Een ijskoude golf kwam hem echter tegemoet, vergezeld van een diep, onaards gerommel. Hij werd overweldigd en onder getrokken. Hij tolde rond, zijn neus en mond gevuld met prikkend zout water. Zijn voet raakte iets hards. Zand. Hij zette zich af. Toen hij weer bovenkwam, kon hij het dorp al niet meer onderscheiden in de duisternis. Bijna werd hij weer omlaag gesleurd, maar zijn uitgestrekte arm raakte een rondzwiepende tak. Hij kon zich nog net optrekken aan de boom, die werd meegevoerd als een sprietje in een beek, niet naar zee maar juist landinwaarts.

Het moest de hel zijn, een straf voor heidenen, voor zondaars en overspeligen. De wereld was vergaan, verdronken in een nieuwe zondvloed. Eeuwige verschrikking lag voor Taekele in het verschiet. Dat dacht hij in elk geval, tot uit de golven een pastoor opdook. Niet de pastoor uit het dorp, die lang was, mager en met haar grijs als mos. Deze man was fors, met armen als van een smid. Donkere slierten hingen als zeewier over zijn bleke gelaat. Zijn vingers haakten naar de bast, tot hij eindelijk bleef hangen.

Taekele draaide zijn hoofd en zag de kerktoren, niet ver van hen vandaan, nog maar half boven het donkere water uit.
‘Bent u helemaal hierheen gekomen om mijn ziel te redden?’
De man schudde vermoeid zijn hoofd. ‘Alleen mijn leven.’

Dat bracht hem terug in de realiteit. De kou, de wind, de zee, het waren allemaal zaken die hij kende. Hij was alleen van zijn stuk geraakt van hoe plotseling de vloed was opgekomen. Niet zijn eeuwig heil stond op het spel, maar hoe lang hij nog kon blijven vasthouden.

Nu had hij echter het monster gezien en kwam de angst van eerder terug. Taekele probeerde zijn voeten omhoog te trekken, maar de punten van zijn schoenen bleven in het water hangen, aanlokkelijk als het aas van een visser. Hij staarde omlaag en zag niks dan zwart. Ergens daaronder bevonden zich geelwitte tanden.
‘Het was een monster uit de hel,’ zei hij, ‘gezonden om ons te halen.’
‘Niets van dat alles.’ Het klonk als een zucht. De pastoor had zijn hoofd schuin op de stam liggen en keek Taekele met één oog lodderig aan. ‘Het is een vis,’ hijgde hij ‘gewoon een vis die is meegesleurd zoals wij.’

Taekele schudde zijn hoofd. ‘Zag u niet hoe groot hij was? Meer dan dertig el!’
‘Ik heb er ooit een gezien … in het Noorden … die was door de golven … op de kust geworpen.’ Zijn stem kwam nauwelijks boven het geluid van de wind uit.
‘Het moet een demon zijn geweest,’ hield Taekele vol.
De pastoor kreunde. ‘Hij had ogen … hij had vinnen … hij had een staart … Het was een vis.’
‘Zond God niet een monsterlijk wezen naar Jona om hem op te eten? Omdat hij ongehoorzaam was geweest?’
‘Ze leven in de diepe zee, niet in onze wateren … daarom zien we ze … zo weinig.’
‘Onze eigen pastoor vertelde dat verhaal elke keer opnieuw’, zei Taekele. ‘Als wij niet luisterden naar God en deden wat de kerk ons voorschreef, zouden wij net als Jona door de duivels worden opgevreten en in de hel weer worden uitgespuugd.’

De man trok zich een paar centimeter omhoog aan zijn vingers. In zijn ogen was weer een vonkje leven verschenen en zijn woorden sleepten niet meer zo als voorheen. ‘Ook dat monster was een vis … Geen demon. Jouw pastoor … maakt de Heilige Schrift belachelijk. Sint Augustinus … zegt al dat het schandelijk is dat een christen die spreekt over sprookjes … en speculaties als Gods eigen waarheid gehoord wordt door … een ongelovige, die omdat de christen … er volkomen naast zit zijn lachen niet kan bedwingen … En meester Thomas …’ Hij hoestte. Een droog, keffend geluid, als brekend aanmaakhout. Met een natte plof viel zijn gezicht terug op het hout.

Taekele keek op. Het was iets lichter geworden, maar om hen heen was niks te zien dan donker water onder een grauwe lucht. En nog steeds werd de ontwortelde boom door de stroom verder naar het westen gedreven. Lange tellen gingen voorbij. Taekele voelde iets langs zijn benen strijken. Iets glads en slijmerigs. Zijn hart sloeg over, bittere gal kroop omhoog in zijn keel. Hij trok zich weer op, hees zich met zijn bovenlichaam over de gevorkte tak, en riep uit alle macht.
‘Vader, word wakker! U moet me redden!’
De lippen van de pastoor bewogen. Taekele moest zich inspannen om de man te verstaan. ‘Beweeg je niet… dan blijft de warmte langer bewaard.’
‘U begrijpt me niet,’ zei Taekele, ‘de duivel wil me grijpen. Ik wil dat u mij de biecht afneemt.’
‘Een biecht?’
‘Ik weet dat God me dan zal beschermen.’

De pastoor bleef een ogenblik stil. Toen kuchte hij. ‘Goed dan. Hoe lang sinds je vorige biecht?’
‘Veertien weken,’ begon Taekele. Hij vertelde alles. Dat in de kerk was gezegd dat het kindje van Feia en hem dood was geboren omdat er zonde was in hun leven. Dat hij toen boos was geworden, maar dat hij inderdaad met de dochter van boer Sjouke had gevreeën. Dat hij dat ook niet tegen Feia had verteld. Dat zij vervolgens stil en teruggetrokken was geworden en hij ongelukkig. En dat hij nu besefte dat hij haar niet had mogen misleiden, nu ze was omgekomen.

‘Het is mijn schuld. God straft mij omdat ik tegen haar heb gelogen en met een andere vrouw heb gelegen.’
De pastoor zuchtte, nauwelijks waarneembaar. ‘Dat doet je geweten. Ego te absolvo… Ga heen en zondig niet meer.’
‘Is dat alles?’ vroeg Taekele verwonderd. Houdt God nu het monster tegen?’
‘Nee,’ zei de man, ‘dat is er immers niet.’ Zijn stem zakte weg tot een onverstaanbaar geprevel. Taekele hoorde alleen de eerste woorden. ‘Pater noster qui es in caelis…’

Op de opluchting van het biechten volgde een diepe vermoeidheid. Taekele besloot zijn ogen te sluiten. Heel even maar. Toen hij uiteindelijk wakker werd, was hij zich bewust van handen onder zijn oksels. Hij werd over de rand van een boot gehesen. Zijn natte goed werd van zijn lichaam gestroopt en warme dekens werden om hem heen gewikkeld. De rand van een beker werd tegen zijn lippen gezet en een stroompje brandewijn deed zijn keel ontbranden. Hij verslikte zich bijna en spoog het goedje uit. Nog meer handen tilden hem op, droegen hem benedendeks. Hij kreunde.
‘De pastoor’, vroeg hij hees. ‘Waar is de pastoor?’
‘We hebben geen pastoor gezien’, zei een ruwe, maar vriendelijke man. ‘Je was helemaal alleen. Het is een wonder dat je het hebt overleefd.’

Taekele duwde zich overeind en keek zijn redders aan. Hij vertelde ze haperend over de demon die was opgedoken, zwart als de nacht en met een muil vol rottende tanden. ‘Maar ik bad in mijn nood tot God en die stuurde een engel. Hij zag eruit als een pastoor, maar ik wist dat hij een hemelse strijder was.’ Taekele hoestte. Schor praatte hij verder. ‘De pastoor en de leviathan streden met elkaar, daar op het water van de vloed. Maar de engel bad tot God en stuurde het monster terug naar de hel. Toen werd hij zelf door God geroepen.’ Er klonken verbaasde geluiden van zijn toehoorder. ‘Ik ben een ander mens geworden,’ besloot Taekele, terwijl hij zich achterover liet zakken. ‘Van nu af aan gehoorzaam ik de kerk in alles.’

 

Volg Historische Verhalen dan op FacebookTwitter en Instagramof schrijf je in voor de nieuwsbrief.