Correspondentie in 1753 – door Berend Sommer

Het was mijn gewoonte om nog voor het ochtendgloren te ontwaken, terwijl de dauw nog aan het spreekwoordelijke lover kleefde. Lover genoeg in Zwitserland.

Ik keek hoe het blauw van de lucht steeds een lichtere tint aannam en merkte sardonisch op dat ik de dag één stap voor was. ‘Zoals alle groten’, mompelde ik, niet in het bijzonder tegen iemand gericht, ‘ben ik gezegend met een kleine behoefte aan slaap. Dat treft, want mijn tijd is uitermate kostbaar.’ Ik spoedde mij naar de bel, om de reeds paraat staande bediende naar mijn slaapvertrek te sommeren en de benodigdheden voor de dag aan te reiken. De eerste koffie werd op het daarvoor bestemde kabinet gezet, waarna ik me al neuriënd in de aangereikte robe de chambre hees; om vervolgens het benodigde aantal schepjes suiker, drie, met een achteloos gebaar in het kopje te laten belanden. Ik roerde eveneens achteloos.

Nog voor mijn secretaris binnenkwam om met mij de agenda van de dag door te nemen, was ik reeds in gedachten verzonken over de mogelijkheid om terug te keren naar Parijs. Ik miste Parijs vurig. De manier waarop men mij daar aanbad, waarop iedereen naar mijn gunsten dong, de manier waarop ik door tegenstanders vermeden werd en het fanatisme waarmee mijn reputatie werd bezoedeld. Dat laatste tevergeefs. De vooruitblik op een kwade reactie van het publiek, na een sneer van de pen, een genoegen dat zijn gelijke niet kent. Het vulde mij met levenslust. Toch was mij uiteindelijk vriendelijk verzocht om de stad te verlaten. Tant pis.

Met die gedachte in het achterhoofd bekeek ik mezelf in de spiegel, ‘Zonder pruik op ben ik slechts François-Marie,’ constateerde ik. Slechts verraden door de sardonische glimlach, telkens wanneer ik mijn mondhoeken deed opkrullen, openbaarde het spiegelbeeld een glimp van Voltaire.

Ik werd bruut verstoord uit deze spontane inval door mijn nieuwe secretaris, die mij, steeds klokslag zeven uur de bijzonderheden van de dag uiteenzette. Vandaag was een weinig bijzondere dag. Behalve het bad stond er een etentje op de agenda met een vreemde Venetiaan. ‘Hoe geraken we onder het juk van Venetië vandaan?’ grapte ik, waarop mijn secretaris plichtmatig moest lachen. Het was niet echt lachen, hij bewoog zijn mondhoeken naar boven. Hij begreep deze verwijzing naar de vergane republiek weliswaar, maar niet de metonymie naar de Geneefse republiek, dan had hij oprecht gegrinnikt. Het viel me op. De Zwitsers en hun humor, daar zou ik ooit nog een korte eenakter aan kunnen wijden.

In het verleden had ik met wisselend succes de spot gedreven met de omgeving waar ik op bezoek was. Ik had me echter al ver voor mijn verbanning uit Pruisen voorgenomen om alleen nog maar omhoog te schieten, en het voetvolk indien mogelijk met rust te laten. Zij konden er ook niets aan doen. Niet iedereen is Voltaire, bedacht ik me. Gelukkig niet, dat zou een ramp zijn. Maar, hernam ik me, beter een leven lang Voltaire zijn, dan een dag Rousseau. Om over d’Alembert en d’Holbach nog maar te zwijgen. Ik luidde de bel voor koffie met suiker.

Nee, dan de Zwitsers. Die konden er al helemaal weinig aan doen dat ze Zwitser waren. Een merkwaardig volk was het zeker. Ik schiep er een misplaatst genoegen in om het geduld en de redelijkheid van de Zwitsers op de proef te stellen; meestal met onschuldige dingen. Zodra ik erachter kwam dat ik een Zwitser tegenover me had, zei ik hardop: ‘Ah, dat vermoedde ik al.’ Om het groeiend ongemak vervolgens te vervolmaken door samenzweerderig te knipogen, alsof zijn geheim bij mij in veilige handen was.

Het was een goed idee geweest om naar Zwitserland uit te wijken. In Parijs werd ik de hele dag van mijn werk gehouden. De salons, de grandes dames, de philosophes– ik schrok op. Mijn assistent keek me verwachtingsvol aan. Ik keek terug met opgetrokken wenkbrauwen; quasi welwillend, licht neerbuigend: ‘en mijn correspondentie?’ Op mijn wenken werd ik bediend, dat mocht trouwens ook wel: de wereld gaat aan traagheid ten onder. Er lag een stapel brieven op een zilveren schaaltje, wat ik altijd zelf doornam, om daarna een schifting te maken tussen zelfgeschreven antwoorden, gedicteerde antwoorden en standaardantwoorden van mijn secretaris. ‘Ah, eindelijk de Académie,’ mild geamuseerd bekeek ik het zegel van de algemeen secretaris van de Académie Française; hij had op zich laten wachten. Zoals gebruikelijk.

Het was mijn gewoonte om direct aan de slag te gaan, mijn secretaris vroeg of ik behoefte had aan bijstand. ‘Niet nodig vandaag,’ zei ik; de stapel viel aanzienlijk mee en ik was in mijn nopjes, dadelijk zou er een dampend bad wachten. Eigenlijk zou ik me elke dag zo’n bad moeten toestaan, bedacht ik me, ik was immers vrij om iedere dag een bad te nemen. En tegelijkertijd was ik dat niet, ik moest mij aan mijn plichten kwijten. Opnieuw kwam er koffie binnen. Met suiker.

Onderwijl verzinkend in diepzinnige mijmeringen over het nut van het reinigen van het lichaam en de verhouding van een rein lichaam tot een reine geest, althans, de vraag of die verhouding bestaat, werd mijn oog getroffen door het zegel van Rousseau. De man die mij obsessief bleef schrijven, zijn bewondering aan mij niet verhullend, maar in tegendeel juist tot vervelens toe etalerend. Hoofdschuddend dacht ik aan het manuscript dat hij me een paar weken geleden toestuurde, hij had het eigenhandig (vanwege gebrek aan succes) overgeschreven om het mij te zenden, een andere versie was naar een uitgever in Neufchâtel gestuurd. De eer die hij mij hiermee wilde doen vulde mij des te meer met hoon, de arme drommel geloofde in een soort sprookje, waarbij de natuur van de mens verloren ging naarmate de verlichting vorderde. Met een milde glimlach had ik het gelezen, het was met enige kunst geschreven. Ik had geen reactie gegeven. De Zwitserse heikneuter bleef dus gespaard.

De geur van lavendel inhalerend besteeg ik het bad dat op een kleine verhoging stond. De tobbe was gevuld met een van mijn favoriete parfums, aangeraden door een vrouw die beweerde Versailles op haar duimpje te kennen, wiens charme me evenzeer bedwelmde als het parfum. Ik dwaalde weer af… Ik sloot mijn ogen… Nee, dan die Rousseau, die was in de war. Dat zou nooit wat worden, een achterlijke Zwitser die zichzelf wilde meten aan Voltaire. Het idee.

Mijn secretaris kwam aansnellen met nieuwe koffie. Ik vroeg hem of hij er drie schepjes suiker aan toe wilde voegen en het mengsel fanatiek wilde roeren, zonder dat het zilver het porselein aan zou raken. Dat zou mijn gedachten verstoren.

In zijn brief herhaalde Rousseau het verzoek om mijn bevindingen over zijn manuscript voor hem uiteen te zetten, waarbij hij aandrong om hem vooral niet te sparen. Haha. Ik kon mijn gezicht amper in de plooi houden, terwijl mijn assistent me met enig argwaan aankeek. Een philosophe die vanuit het badwater zit te grinniken, daar kijkt het personeel op neer. Ik hield me in en vroeg om een handdoek en nog meer koffie.

Het bad had me een totaal nieuw inzicht gegeven, ik wist wat ik met Rousseau zou gaan doen, en in het bijzonder met zijn kleine libelle, het zou een bon mot van formaat worden. Spijtig dat slechts één persoon mijn antwoord onder ogen zou krijgen. Mijn publiek zou het totaal niet kunnen appreciëren, en zou misschien zelfs tot stampvoeten gedreven worden. Dat vooruitzicht stemde me bijzonder vrolijk. Ik speelde met de lange krullen van mijn pruik en begon te formuleren, zoals een man van letteren betaamt: eerst voorzichtig, op zoek naar een geschikte parallel, maar al snel trefzeker. Och, wat een talent! Eigenlijk was het zonde om het aan Rousseau te verspillen, maar een goed idee komt natuurlijk als vanzelf opborrelen, zeggenschap heb je daar nauwelijks over.

Ik nam plaats achter het kabinet en doopte mijn veer in de inkt, eerst de formaliteiten, de groet, de betoon van beleefdheid. Letters van inkt daalden in elegante krullen op het papier, tegelijkertijd met het krassend geluid van de veer. Dat kon geen toeval zijn, dacht ik. ‘Meneer; ik heb uw boek tegen de menselijke soort mogen ontvangen, nogmaals mijn dank daarvoor.’ De toon was gezet. Met een sardonische glimlach keek ik uit over het meer van Genève, ik dreigde de teugels van mijn gedachten te laten vieren, en richtte me opnieuw op het papier.

‘Nog nooit heeft men met zoveel geestdrift gebruikt om ons tot beesten te maken; je zou, na lezing van dit boek, zelfs de aandrang ervan krijgen om op vier poten te gaan lopen. Omdat het inmiddels zestig jaar geleden is dat ik die gewoonte heb afgeleerd, vrees ik dat het helaas onmogelijk is om die weer in ere te herstellen.’

Ik begon al smakelijk te lachen om mijn eigen spitsvondigheid. Hij zou het voortaan wel uit zijn hoofd halen om mij lastig te vallen met die achterlijke denkbeelden.


Volg Historische Verhalen op FacebookTwitter en Instagram.