Dagboek van een Fransman – Daniël Korving

Berlijn, 24 april 1945, rond het gemeentehuis van Neukölln om 23.00 u.

‘Nou, valt mee toch!?’, riep Claude met een macabere grijns tussen de dreunen en de flitsen door terwijl iedere vezel in de lucht knetterde van de hitte. Het hele bataljon, althans de zestien resterende mannen van ons, school tussen het puin rond het stadhuis van Neukölln voor de inslaande Sovjet artillerie. ‘Ik krijg geen genoeg van je soldatenhumor, Claude,’ schreeuwde ik terug. ‘Jij hebt een prachtige toekomst als cabaretiér in de Parijse salons voor je in het verschiet liggen.’ Claude, bedekt onder een doodsmantel van grijszwarte stof, keek hoofdschuddend om naar de rest. ‘Volgens mij verstaat Joseph het lied dat deze bommen voor ons zingen nog niet helemaal jongens. Hij haalt het nog in zijn hoofd te denken over het hiernamaals.’

Ik begreep heel goed wat dat hemelorkest voor ons betekende. Na vier dagen van ononophoudelijke bombardementen van de bolsjewieken bestond daar geen twijfel over: onze namen staan erop. We zijn inmiddels samen met de resterende Denen en de Noren de laatste groep manschappen die Berlijn hebben weten te bereiken voordat de bolsjewieken de omcirkeling voltooiden. Ondanks het aanbod van de brigadeführer Krukenberg om burgerkleding aan te trekken en te proberen te vluchten, zijn driehonderd van ons toch doorgegaan met de terugtrekking vanuit het oosten. Inmiddels zijn we midden in Berlijn.

We waren zwartgeblakerd van de kruitdampen, onze monden ruw van de angst en zo droog als kurk. Ik rook kruit, vuur, het leer van onze natte laarzen en angstzweet. Terwijl de hemel op ons neerviel met vijftien kilo explosief per keer, duwde ik mij dieper dan ik kon de grond in, de vuile betonnen vloer was zo koud dat ik de fletse kou tot in mijn botten voelde gonzen. We hurkten, lagen en zaten in de kelder van een gebouw dat ooit een winkel moet zijn geweest. Bäckerei Neukölln was nog in stukken witte letters op het afgesleten lichtgroene pleisterwerk te lezen. Het glas was nergens meer te vinden, maar de voorkant verried nog iets van een etalage. Door een kier in de vloer keek ik tussen de dichte stofmist door naar de hemel, het dak was tijdens een eerder bombardement al gedeeltelijk ingestort. Zelfs de sterren keken genadeloos op ons neer. Of keek het heelal even de andere kant op?

We zijn er allemaal in getuind, Jéan, Ambroise en ik.  Ik zie de plakkaten in het dorp nog voor me, hangend aan het gemeentehuis van het dorpje waar het gevangenenkamp gestationeerd was: ‘Vecht mee in de Europese strijd tegen het bolsjewisme!’ Was het opportunisme? Was het de zucht naar heldendom? Toen ik me in 1940 vrijwillig aansloot bij het Franse leger om de Duitse inval af te kunnen slaan, had ik zeker weten op meer actie gehoopt dan wat me ten dele viel. Na een paar weken van mobilisatie was ik al snel gevangen genomen, zonder een kogel gelost te hebben. Die verdomde Blitzkrieg bleek geen verzinsel. Het was ongekend, waar mijn grootvader jaren in het blubber van de loopgraven heeft geleden tijdens de vorige oorlog, lag Frankrijk dit keer binnen een paar weken op haar knieën.  Ik denk dat ik na twee jaar gevangenschap dorstig werd naar de actie. De actie die het nieuwe Oostfront met zich meebracht, die het gevecht tegen de échte Europese vijand met zich meebracht. Dat moet ook voor Jéan en Ambroise gegolden hebben. Bovendien was het een unieke kans uit dat vreselijke gevangenenkamp te ontsnappen. In 1942 besloot ik me daarom aan te sluiten bij dit, inmiddels waardeloze, gevecht tegen het bolsjewisme. Slechts twee jaar later kreeg ik het bevel over een brigade van andere Fransen en we werden niet lang daarna eropuit gestuurd om het 1e Witrussische Front weerstand te bieden in Pommeren, Polen. Inmiddels zijn we honderden kilometers en duizenden gevallen kameraden verder.

Toen het bombardement eenmaal was opgehouden keek ik om me heen. Claude lag nog voorop tussen het puin, zijn Stahlhelm bedolven onder duizenden stofdeeltjes. Achter me lagen Jéan, Adolphe, Karl de Duitser, Ambroise en nog wat Deense jongens. Allen ongedeerd, maar we zagen er uitgemergeld en vreselijk uit. Onze grijze Feldgrau uniformen waren zo versleten dat je op sommige stukken er zo doorheen zag, het snelle duiken voor de granaten had van al onze ellebogen rauwgeraspte zolen gemaakt. Maar voor rustig bijkomen was geen tijd, de Russen zouden snel voortstoten nu hun artillerie klaar was met het voorwerk.

‘Iedereen fertig? ’, vroeg Claude routineus en met een asgrijs gezicht. Duits, of half Duits, was de voertaal nu we de armzalige restanten van wat Duitse en Deense bataljons hadden opgepikt op de laatste terugtocht. ‘Jazeker’, klonken de rasperige stemmen uit het gedonkerte. Ambroise, een 26-jarige flinke kerel uit een arbeidersfamilie uit Toulouse, hoestte zich overeind: ‘Ik trek het niet meer Claude, ik trek het niet meer’, bibberde hij met een bestoppeld en doodmoe gezicht, ‘ze flikken het al dagen en nachten die ratten, zonder dat we ooit een gezicht zien!’ Ik gaf hem gelijk, maar kon hem geen gelijk geven. Het was een tactiek van de Russen om zoveel mogelijk artillerie te schieten en door er mee te stoppen ons te laten vermoeden dat de aanval was ingezet. Wij begeven ons dan vanuit onze holen naar de frontlinie en zien of horen niets, totdat de granaten weer uit de lucht komen fluiten en we weer voor ons leven terug moeten rennen. Een ware uitputtingsstrategie, maar toegeven kunnen we eenvoudigweg niet.

‘We kunnen het ons niet veroorloven ook maar één beweging van ze te missen Ambroise. Houd je kalm en blijf bij de groep,’ beval ik Ambroise zo overtuigend mogelijk. ‘Gereed maken en Marsch!,’ beval ik ook de andere uitgeputte mannen die zich afstoften en opstonden, leunend op hun karabijnen. Jéan gaf Ambroise in stilzwijgen nog een sigaret en een schouderklop, bijna zonder hem aan te kijken. Wat viel er nog te zeggen? Voor ons is er geen terug meer. Terug naar waar, sowieso? Mijn Frankrijk bestaat niet meer. Ons Frankrijk bestaat niet meer. Parijs is inmiddels van de Yanks, Europa is binnenkort Russisch en wij zullen in de Berlijnse met bloed doordrenkte aarde eindigen als haar laatste beulen.

We vechten, we lopen, we rennen, we vechten, we schieten, we duiken – we leven om te vechten en verder is er niets, dag of nacht. We springen van niks naar niks in dit verlaten niks. Niet lang geleden waren deze straten het centrum van Europa, nu moet je goed zoeken om überhaupt nog een centrum te vinden. Wij kennen alleen nog een vaag geautomatiseerde reflex, een duik, die ene seconde dat je net snel genoeg bukte, die milliseconde dat jij eerder de trekker overhaalde. Zelfs de duivel heeft dit oord verlaten en wij weten het. Hier kennen we alleen de dood en de bijna-doden. De kadavers en de nog dansende kadavers. Hier danst iedereen dezelfde danse macabre in een door het universum verlaten niemandsland, de dood als ongedurig lonkend danspartner.

En die dood maakt weinig onderscheid. In de straten recht voor ons liggen drie volksgrenadier jongens, godverdomme nog geen zeventien jaar oud, als een grote kluwe zwartgroene lompen over elkaar heen gestapeld. Tijdens het terugtrekken zullen ze hun laatste stukje geluk verbruikt hebben. Hoeveel van de wereld zullen zij gezien hebben? Niets meer dan het kazerneleven en het snelle einde, een met knallend gruis en bloed bestoven einde. Zijn dat nou de Germaanse helden?

Heldendom kennen we hier niet meer. Angst hebben we niet meer. Doodsangst is een luxe zou ik zeggen, ik ben banger om hier levend uit te komen. Het gekrijs van vrouwen en kinderen een paar straten verderop zou door mijn ziel moeten gaan, maar dat doet het niet meer, nooit meer. Niet na die twee arme blonde poppetjes in Polen…

Ik raapte mijn stoffige machinepistool op en maakte me gereed. Het was doodstil. De straten ademden hol en koud hun adem uit van onheilspellende kalmte en leegte. Als holenmensen trokken we stil de winkel uit. Het glas knetterde en knisperde fluisterend onder onze beblubberde laarzen en mijn zintuigen waren zo oververhit dat ik iedere koude zweetdruppel in mijn nek voelde glijden. De lucht gloeide en de brandlucht verlamde je neus. Ik probeerde Ambroise nog aan te kijken, maar achter zijn ogen school evenveel honger, verschroeiing en dood als bij de rest van de mannen, die zwijgend hun geweer doorlaadden. De statig spookachtige geraamtes van huizen leken ons na te kijken toen in we in de verte de roepen van de Sovjets en het geroffel van laarzen door de holle straten hoorde galmen. ‘Dawaj dawaj!,’ hoorden we in een echo de officier in de verte zijn mannen toeschreeuwen. Dat Russisch verstonden we na honderden kilometers terugtrekken maar al te goed en mijn hart begon te razen. Ik laadde mijn magazijn en probeerde te slikken, maar de secondes wogen te zwaar in mijn keel. ‘Jetzt geht’s los,’ murmelde ik in inmiddels accentloos Duits.

Ik denk dat we skeletten zijn die dansen op de aardschokken van de geschiedenis. En die schokken worden scheuren, en die scheuren worden spleten, die spleten kloven en iedere granaat is een riedeltje uit de diepe hel.

 

Volg Historische Verhalen op FacebookTwitter en Instagramof schrijf je in voor de nieuwsbrief.