Een kille ochtend – door Marjolijn van de Gender

Londen, 1774

Vandaag was de kou Martha’s vriend. Gisteren had hij haar gemarteld en gebeten, maar nu streek de sneeuw bijna liefdevol over haar kaak, die gloeide en bonsde. Elke smeltende sneeuwvlok tegen haar huid betekende een seconde van troost. Ze moest zichzelf dwingen om de stoffen zak met spullen niet van haar rug te gooien, om door te blijven lopen, om niet te gaan zitten en zich door de kou te laten omhelzen. Als de meester zou horen dat ze te laat was bij een klant, zou het niet bij één klap blijven.
Haar vingers werden langzaam gevoelloos en op het moment dat ze dacht dat ze haar handen nooit meer zou kunnen bewegen, snoof ze de geur van rook op. Ergens waren de eerste bedienden begonnen met het bereiden van een ontbijt. Ze versnelde haar pas, de zak bonkte tegen haar rug en haar knieën kreunden. Door de sneeuw kon ze nog minder zien dan normaal en ze had geen idee hoe laat het was. Bij het tweede, derde of zevende adres zou ze het excuus hebben dat het werk bij de vorige klant was uitgelopen, maar dit was het eerste adres van de dag. Na gisteren moest dit perfect gaan.
‘Martha.’ De stem sneed door de sneeuw. Martha probeerde de pus en de sneeuwvlokken uit haar ogen te wrijven en keek om zich heen. Het duurde te lang voordat ze het silhouet had ontdekt dat in een deuropening stond, twee huizen verderop.
De meester verwachtte niet van haar dat ze sprak, dus ze liep zwijgend achter hem aan, het huis in. Hij zei niets over te laat komen, niets over te langzaam lopen, niets over het incident van gisteren. Pas nadat ze bij de haard waren en hij zijn bontjas had uitgetrokken, greep hij haar arm.
‘Drie verdiepingen,’ siste hij. ‘Nieuwe klanten, ze hebben gisteren gevraagd of ik nog iemand beschikbaar had. De schoorsteen is vorig jaar rond deze tijd voor het laatst schoongemaakt.’
Martha zette één voet in de haard, keek een tweede keer naar de schoorsteen en verstijfde. ‘Meester…’
‘Zoals ik zei: nieuwe klanten. En alleen jij was beschikbaar.’
Struikelend zette Martha een stap naar voren. ‘Dit past niet,’ fluisterde ze. ‘Ik pas niet.’
De meester porde met zijn wandelstok in haar rug, precies op de pijnlijke plek waar de lap stof bij elke stap tegenaan had geslagen.
Zelfs toen Martha net leerling-schoorsteenveger was geworden, vlak voor haar vijfde verjaardag, had ze dit soort schoorstenen eng gevonden. Ze waren zo smal dat haar rug tegen de ene kant schaafde en haar voetzolen tegen de andere. Wanneer ze het roet boven zich wegschraapte, was er geen ruimte om haar gezicht te draaien, zodat zelfs haar ogen aan het einde van de schoonmaak even zwart waren als een nacht zonder sterren.
De meester porde opnieuw in haar rug, harder. ‘Gisteren ben ik mild geweest omdat ik dacht dat ik je hard nodig had in deze drukke kerstperiode,’ zei hij. ‘Volgens mij heb ik me vergist.’
Hoewel Martha zelf nooit afgeranseld was, had ze het bij de andere kinderen zien gebeuren. Of iemand vier of acht jaar oud was, maakte de meester niet uit. Met een riem, stok of houtblok sloeg hij net zo lang tot de ongelukkige was gestopt met schreeuwen. Haar maag begon te trillen bij het idee dat de pijn in haar kaak door haar hele lichaam zou stromen. Ze graaide naar haar blouse en maakte de bovenste knoop los. De stof was dun en op meerdere plaatsen gescheurd, net als haar broek. Toch zou ze zonder kleren smaller zijn.

Vorig jaar was december ook voor Martha een feest geweest. Met kerst wilden de mensen pronken met hun huizen en haardvuren, waardoor ze twee keer zo veel schoorstenen moest schoonmaken. Ze had het niet heel erg gevonden, want ze was snel en handig. Niemand wist dat ze al bijna negen jaar oud was – ze had nog steeds het lichaam van een zesjarige en ze gleed als een slang door de schoorstenen. De gedachte aan de middagen in december maakte haar zo blij dat ze de sneeuw niet meer door haar blote voeten voelde branden. Elke middag, na het laatste adres, sprak ze namelijk af met Eddie. Hij was even oud en bijna even klein als zij. Hij miste twee tenen. Als één van de nieuwe leerlingen aan hem vroeg hoe dat kwam, verzon hij een verhaal voor ze. De ene keer was het brood boos op hem geworden omdat hij had geprobeerd om het op te eten en had het wraak genomen; de andere keer was het God geweest, die zijn tenen zo mooi vond dat hij ze zelf moest hebben. ‘Ja,’ had hij tegen de kinderen gezegd, ‘zelfs op ons is er iemand jaloers.’
Als Martha moest lachen, lachte hij ook.
Elke decembermiddag, nadat ze hun schoorstenen hadden schoongemaakt, gingen ze samen naar een warme kroeg om te bedelen. Een paar uur geen sneeuw, een paar uur de hoop om eten, kleren of schoenen te krijgen, en een paar uur om te kijken wie de beste buit bij elkaar kon smeken. Hun mooiste geschenk was een gerookte ham, die zo groot was dat ze hem makkelijk mee naar huis hadden kunnen nemen – wat ze niet deden, want ze wisten wie hem zou opeten. Ze verborgen zich in het donkerste hoekje van de kroeg, zodat ze niet opvielen en niet naar buiten zouden worden geduwd. Om de beurt namen ze een hap van de ham. Eddie eerst, want hij had de ham gekregen, daarna Martha. Een zo klein mogelijke hap, net groot genoeg om de smaak door hun hele mond te voelen. De ham smaakte niet naar vlees. Hij smaakte niet naar het roet of naar het vuur dat Martha de hele dag proefde. Hij smaakte naar kaarslicht, naar een glimlach, naar de familie die ze zich niet meer kon herinneren. Hij smaakte naar een groot huis zonder schoorsteen, waar een moeder woonde die Martha’s haar vlocht en haar een mooie jurk aantrok, met een roze lint dat achter haar aan zweefde wanneer ze naar de eetkamer rende. Wanneer ze een hap doorslikte, verdwenen de beelden, maar zat Eddie nog steeds naast haar.

Elke beweging deed pijn. Martha kon nauwelijks ademhalen. Ze had zich diagonaal in de schoorsteen gewrongen. Haar voetzolen stonden tegen de wand en heel voorzichtig werkte ze zichzelf omhoog, op de tast zoekend naar bakstenen die uitstaken. Haar gedachten probeerden te ontsnappen, probeerden Eddie te roepen, en haar tranende ogen prikten steeds gemener. Elke dag kwam er meer roet in haar ogen en zag ze minder. Het roet wegvegen werkte niet meer. Ze knipperde een paar keer met haar ogen. Het bracht geen verlichting.
Ze moest geconcentreerd blijven. Gisteren was het haar niet gelukt. Ze had aan Eddie gedacht en er was een siddering door haar lichaam gegaan, een hapering door haar hersens. Haar spieren leken te verlammen, niet meer naar haar te luisteren, en ze was naar beneden gegleden tot het haar lukte om haar benen uit te steken. De huid van haar voetzolen was achtergebleven in de schoorsteen en ze had zich zo lang niet durven bewegen dat de meester was gekomen. Pas nadat hij dreigde om het vuur aan te steken had ze zich kunnen laten zakken.

’s Nachts sliep ze met de andere kinderen tussen de zakken waarin ze hun spullen bewaarden. De meeste waren jongens, daarom viel het Martha op wanneer er een meisje mistte. Billy, een jongen met haar dat onder het roet rossig was, had de meester ooit gevraagd waarom er twee kinderen niet waren teruggekomen. Tijdens de afranseling die volgde, met een borstel die normaal werd gebruikt voor het wegvegen van roet, had hij geen enkel geluid gemaakt. Geen gehuil, geen geschreeuw. Het geschreeuw liet hij aan de meester over. Uiteindelijk, waarschijnlijk uit frustratie, brulde de meester: ‘Ze zijn godverdomme uit een schoorsteen gevallen, oké? Ze hielden zich niet goed vast, ze vielen en hun hoofd spatte open als een overrijpe tomaat. Ik zal hetzelfde doen met jouw hoofd als je nog één keer je mond tegen mij open durft te trekken.’
De meester hoefde zich niet druk te maken om Billy’s hoofd, want de wonden van de jongen zwollen op. Het lukte Martha en Eddie om de vliegen te verjagen, maar de koorts ging pas weg nadat Billy’s lichaam stijf en koud was geworden.

De val, de misselijkheid, het suizen in haar oren, Martha voelde het nog steeds. Als ze haar voeten niet had uitgestoken, was ze in de stenen haard geland. Misschien zou ze zijn doodgegaan. Ze sloot haar ogen, heel even, om rustiger te worden. Ze moest doorgaan, er was al zo weinig zuurstof en zo veel roet. De andere zes schoorstenen van vandaag zouden minder erg zijn.

In de zomer werkten Eddie en zijzelf ook zo snel mogelijk, zodat ze ’s middags tijd hadden om naar de rivier te gaan. Daar spoelden ze het roet uit hun kleren en duwden ze elkaar kopje-onder. Hun voeten waren gewend aan de gladde stenen van de Londense straten, dus ze durfden het water in te lopen tot het in hun mond dreigde te stromen. Alleen in de zomer, wanneer ze ’s avonds met Eddie terug naar huis liep, voelde Martha zich schoon.

Ze was hoog genoeg geklommen om de sneeuw weer te voelen, die in de schoorsteen viel en in haar haren stierf. De wanden waren vochtig, haar voeten gleden weg en bloedden weer. De kou was haar vriend niet meer. Haar vrienden bleven nooit, zelfs Eddie niet. Vanmiddag zou ze in haar eentje moeten bedelen, net als de afgelopen maanden. Niemand zou haar een ham geven, hooguit een broodkorst. De nieuwe leerlingen zouden de jongen van wie God twee tenen had gestolen nooit leren kennen.
Grip vinden kostte haar steeds meer moeite. Te gevaarlijk. De woorden zweefden door haar hoofd. Niemand had ze ooit tegen haar gezegd, tot een half jaar geleden. Ze had nooit meer aan die woorden gedacht, tot vandaag.
Met dit weer zouden de meester en de klant niet het dak op gaan om te kijken of zij haar werk goed had gedaan. De schoorsteen was schoon genoeg om in elk geval tijdens het kerstmaal zijn werk te kunnen doen. Als de meester er ooit achter zou komen, zou dat niet snel zijn.
Nog één stapje omhoog, beloofde Martha zichzelf, dan zou ze liegen dat ze klaar was, zodat ze weer kon ademhalen. Ze duwde haar linkervoet tegen de stenen, schoof haar rug naar boven en zette kracht. Te veel kracht.

Eén stap te ver, te gevaarlijk, dat was wat de andere kinderen achteraf over Eddie zeiden. Hij wilde het water op zijn wangen voelen, maar de onderkant van de rivier was even glad als de binnenkant van een schoorsteen. Martha was achter hem aan gesprongen, ze had zijn arm vast kunnen pakken en was daarna zelf weggegleden. Toen haar voeten weer stenen raakten en haar hoofd boven water kwam, was Eddie verdwenen.

Haar rug gleed van de schoorsteenwand en haar voeten waren opeens boven haar. De val stopte sneller dan gisteren. De achterkant van haar hoofd drukte tegen de ene wand, haar onderrug tegen de andere, en het bloed van haar voeten druppelde op haar borstkas. Bewegen ging niet. Ze wilde om hulp schreeuwen, maar met haar was roet naar beneden gevallen en ze hoestte. Het duurde zo lang dat haar ribben evenveel pijn deden als haar kaak. De sneeuw viel nu op haar voeten en vermengde zich met het bloed. Ze zat vast. Ademhalen lukte niet en zonder adem zou ze doodgaan. Ze herinnerde zich het koude lichaam van Billy dat langzaam zwart was geworden. Dat van Eddie had ze nooit gevonden. Als hij ergens was aangespoeld, was dat ver weg geweest. De jongens zouden nooit meer een zonsopkomst zien, nooit meer warmte voelen en nooit meer een ham proeven. Ondanks de pijn smeekte Martha geluidloos, tegen wie dan ook, om haar naar beneden te laten vallen. Misschien zou haar hoofd niet de haard raken. Misschien zou de meester haar niet afranselen. En zelfs als dat wel gebeurde, dan zou ze een kans hebben om te overleven. Morgen wilde ze zien hoe de lucht roze werd en wilde ze het roet uit haar ogen verjagen, zodat ze overmorgen weer naar de gekleurde lucht kon kijken. Haar hersens schreeuwden paniek en haar longen schreeuwden zuurstof, maar een zachtere stem, die vlak naast haar linkerlong begon en moeite leek te hebben om zich verstaanbaar te maken, vermengde zich met het geschreeuw. Pas nadat Martha een vreemde druk op haar arm voelde, bijna alsof vingers haar vastgrepen, brak de stem door haar ribben en hoorde ze dat haar hart om Eddie riep.


Volg Historische Verhalen op FacebookTwitter en Instagramof schrijf je in voor de nieuwsbrief.