Judea, ca. 5 voor Christus
Zecharia was een herbergier, maar hij hield niet van mensen. Althans, niet van hele menigten. Een beperkt groepje in de gelagkamer kon hij nog net aan. Niet iedereen is de baas over zijn eigen zielenleven. Zijn vader was al waard in dezelfde herberg. Een lange en angstige jeugd had Zecharia doorgebracht tussen tafels, banken en aardewerken kruiken, tussen de dronkaards en slampampers. Hij kende alle vaste klanten door en door, maar hij wende nooit aan het geluid van hun gebral, het ongeremd maaien van hun armen en de stank van hun braaksel.
Het ergst, erger nog dan het reguliere volk, waren de vreemdelingen. Hun onbekende gezichten maakten de waard bang. Het accent waarmee ze spraken, de loerende blikken waarmee ze om zich heen keken. Hun aanwezigheid alleen al wierp drempels op voor de herbergier. Een vreemde aanspreken ging hem moeilijk af, naar hem luisteren nog moeilijker. Hij durfde zijn klanten-van-verre nauwelijks aan te kijken. In de aanwezigheid van vreemden slaagde Zecharia er nog slechter in de onwillekeurige ritmische bewegingen van zijn vingers onder controle te houden.
Soms, als er jaarmarkt was, liep de gelagkamer vol en dan had de herbergier het zwaar. Geluiden, die van alle kanten kwamen, bedreigden zijn toch al wankele gemoedsrust. Hij werd duizelig van de klanken die als oorpijlen weerkaatsen tegen de lemen wanden, de kale schragentafels, het houten plafond en de aangestampte aarden vloer.
Zijn vaste gasten, mensen uit de streek, praatten natuurlijk ook. Ook zij maakten herrie, maar dat was een soort lawaai dat nog net aan de goede kant bleef van de dunne scheidslijn die, bij Zecharia, berusting scheidde van paniek. Van de plotselinge klap, waarmee een bekende uit het dorp zijn kroes neerzette, schrok hij niet zoals wanneer een vreemdeling dat deed.
Een karakter dat niet past bij de dagelijkse bezigheden, knelt en is een last. Maar Zecharia kon zijn last niet laten vallen. Stoppen met zijn nering was geen optie. Hij moest geld verdienen voor zijn onderhoud en dat van zijn zorgzame Liora. Dus restte hem niet anders dan zuchten en doorworstelen.
Als het hem wat te veel werd, op de drukste momenten, liet de waard de zaak even over aan zijn vrouw. Hij trok zich dan terug tussen de grote kruiken en bleef geruime tijd op de grond zitten, met zijn hoofd tussen zijn handen. Later kwam hij dan terug in de gelagkamer en mompelde dingen als: ‘Moge mijn stamgasten lang leven en moge de horden vreemdelingen aan mijn deur voorbijgaan.’
*
De volkstelling, die de keizer enkele jaren geleden uitschreef, luidde voor Zecharia een periode van grote spanning in. Zijn herberg werd overlopen door mensen uit alle hoeken van Judea, er waren er zelfs uit Perea en Galilea gekomen. De vaste en vertrouwde luitjes uit de omgeving bleven thuis, een tijd lang was er voor hen geen plaats meer in de herberg.
Handenwringend kwam Zecharia op een dag de stal binnen lopen. Zijn vrouw Liora wierp net een paar armen vol stro in de voederbak voor de beesten. ‘Dit moet niet te lang duren, Liora, dit houd ik echt niet uit.’
Liora ademde diep in terwijl ze zich omdraaide naar haar geagiteerde echtgenoot. Ze veegde haar handen rustig af aan een grof geweven doek. Haar ogen stonden ernstig en begrijpend, haar stem klonk geruststellend. Ze had dergelijke buien al zo vaak het hoofd geboden. ‘Hou nog even vol, lieverd. Je zult zien, erger dan dit wordt het niet. De winter is ingevallen, het reizen wordt nu bezwaarlijk voor de meeste mensen. De grootste stroom zal nu wel voorbij zijn.’
De waard tikte nerveus met zijn vingernagels tegen het hout van de voederbak. Zijn vrouw kon bijna altijd zijn gespannen gemoed tot rust brengen, maar vandaag lukte haar dat niet in één zin.
‘Ik weet het niet, vrouw, dat geroezemoes, die dichte wolk van geluid die in de gelagkamer hangt. Al die onbekende gezichten! En maar babbelen, en maar kleppen over de keizer, die de volkstelling bevolen heeft, en natuurlijk over onze koning, die er niks tegen doet.’
‘Nou nou nou,’ onderbrak Liora hem. Ze kwam een stapje dichterbij en legde een hand op zijn arm. ‘Kalm nou maar, echtgenoot van me. Dit zijn geen gewone reizigers, geen luidruchtig tuig, zoals jij ze noemt. Deze mensen komen even langs in ons dorp om zich te laten registreren voor de volkstelling. Ze blijven niet lang, maar ze geven wel flink wat geld uit.’
Liora, streek haar man eens over zijn haar en trok zijn hoofd naar zich toe. Haar andere arm legde ze om zijn schouder. Met haar voorhoofd tegen zijn borst gedrukt, zei ze zachtjes: ‘Ze letten niet op jou; ze zien je nauwelijks staan. Die lui kletsen wat onder elkaar of met mij. Laat de vreemdelingen maar aan mij over; dan heb jij rust.’
Zecharia maakte zich uit de omhelzing los; hij ging op de rand van de voederbak zitten. Zijn vingers woelden door het stro en verpulverden enkele halmpjes. ‘Ja ja, dat denk je maar, Liora. Maar jij bent niet de hele dag in de gelagkamer. Je bent ook wel eens naar de markt, of je rommelt bij de voorraden en in de stal. Maar ik sta daar de hele dag met die sloebers. Ze zijn uit alle windstreken hierheen gekomen. Ze zijn ontheemd en ze zoeken steun en begrip. En met wie praten ze als ze jou niet kunnen vinden? Met de waard, met mij!’
Liora wilde hem weer in de rede vallen, maar hij was haar voor: ‘Oh ja, al dat geld dat ze uitgeven. Mwah, geld is goed, maar een man zijn rust is heilig, Liora. Daar kan geen sjekel tegenop.’
‘Nou, als je zo aan rust toe bent, ga dan naar bed. Ik doe het wel alleen.’ De vrouw begon nu toch haar geduld te verliezen. Ze wist dat haar man, als hij eenmaal voorbij een bepaald punt was, niet snel zou bijdraaien. Hij kon zich dan maar beter even terugtrekken. In deze toestand liep hij alleen maar in de weg.
‘Goed,’ snauwde hij, ‘dan ga ik naar bed, al is het midden op de dag. Ik trek de deken over mijn hoofd en ik wil geen vreemdeling meer zien.’ Kwaad liep Zecharia de stal uit. Op het pad tussen de stal en de herberg stak hij een vuist op naar de hemel en brulde iets onverstaanbaars.
*
Tegen de avond was de herbergier weer wat bedaard. Hij stond, in stilte, voor zijn uitspanning te genieten van de ondergaande zon, toen er een klein gezelschap om onderdak kwam vragen. Over het zandpad kwam een oude man aansjokken, hij voerde een ezel aan de hand met daarop een jonge, hoogzwangere vrouw.
Zecharia deed een stapje achteruit en zocht steun bij de muur van zijn herberg. ‘Niet nog meer vreemden, Heer, niet nog meer,’ bad hij stilletjes. ‘We zitten al vol, het is druk genoeg zo.’
Alsof hij de toegang wilde versperren, leunde de waard tegen de deurpost. Zijn handen, die hij achter zijn rug hield, zochten steun bij de vertrouwde structuur van het pleisterwerk. Zijn vingers trommelden een onrustig ritme.
Gelukkig bewaarden de reizigers enige afstand. Of ze er nog bij konden, vroeg de oude man. Hij had een vriendelijk gezicht. Zachtjes klopte hij op de flank van de ezel. Zecharia kneep zijn ogen tot spleetjes. Legde die oude nu zijn hand op de dij van die jonge vrouw?
‘Of jullie er nog bij kunnen? Man, mijn gasten barsten uit mijn herberg als gistende wijn uit een slechte kruik! Mijn hoofd loopt om van alle drukte, van alle herrie, en dan vraag jij of jullie er nog bij kunnen? Nee! Er is hier geen plaats voor jou en ook niet voor je dochter.’
De man bij de ezel vertrok geen spier. ‘Dit is mijn dochter niet.’ Hij liet even een stilte vallen, alsof hij verwachtte dat zijn woorden opzien zouden baren. ‘Ze is mijn vrouw,’ vervolgde hij. ‘En zoals u ziet is ze hoogzwanger. Ze is aan het eind van haar krachten en kan echt niet verder reizen. Weet u zeker dat u nergens onder uw dak een plekje kunt vinden? We zijn met weinig tevreden.’
De reiziger vouwde zijn handen voor zijn buik en keek de herbergier rustig aan. Zecharia wilde wegkijken, maar dat lukte niet. Hij voelde de blikken van de oude man op zich gericht. Toen schoot hem het gekibbel van die middag met Liora weer te binnen. De stal! In de stal lag vers stro. Deze twee zonderlingen met hun ezel zouden toch stellig minder last geven dan de luidruchtige gasten in zijn herberg.
‘Nou, goed dan,’ gaf hij brommerig toe, ‘jullie kunnen op het stro in de stal slapen. Het is niet het koninklijk paleis, maar het is beter dan slapen onder de blote hemel.’
De herbergier deed een stap naar de oude man toe en dempte zijn stem. Hij wees naar de jonge vrouw op de ezel en zei: ‘Dat ze jouw vrouw is, zal ik maar zo laten. Het zijn mijn zaken niet, ik bemoei me er niet mee. Als ik er maar geen last mee krijg. Over mij zeggen de mensen dat ik vreemd ben. Van mij mag een ander dat ook zijn, als hij maar stil is. Maak het je gemakkelijk in de stal. Als je wat wilt eten of drinken, klop je maar op de luiken van de herberg, maar zachtjes, hoor je!’
De oude man knikte, draaide zijn ezel met de kop naar de stal en wandelde weg. Zecharia haalde diep adem. Dat viel nog best mee, dacht hij voldaan. Op die manier vind ik het niet zo erg om een habbekrats te verdienen.
*
Laat op de avond, eigenlijk midden in de nacht, had de herbergier spijt van zijn toegevendheid. Het gegil van die vrouw, was één ding. Geluid uit één keel kon Zecharia nog wel plaatsen. Maar zijn gasten werden wakker en begonnen allemaal door elkaar te roepen en te brullen. ‘Wat is er, wat gebeurt er? Wie gilt daar zo, worden we overvallen door rovers?
Vloekend sprong de waard uit bed. In het donker struikelde hij bijna over de nachtspiegel. Zichzelf en zijn gasten met een lantaarn bijlichtend, liep hij door de gelagkamer naar de deur.
Buiten was het fris en ongewoon licht. Aan de wolkeloze hemel hing een volle maan, duizenden sterren bespikkelden het uitspansel. De herbergier hield even zijn pas in en keek peinzend omhoog. Een nieuwe gil van de vrouw in de stal deed hem echter opschrikken. Hij trok zijn hoofd tussen zijn schouders en liep met grote passen naar de stal.
Bij de staldeur aangekomen had de woede van Zecharia alweer plaats gemaakt voor zijn gebruikelijke angst en afkeer. Foute boel, dacht hij. Dat gegil, dat licht, daar kan niets goeds van komen. Daar gaat mijn rust. Wat er ook in die stal aan de hand is, ik wil dat het stopt.
De gasten uit zijn herberg waren moediger dan hij. Ze gingen de stal binnen. Het gegil was opgehouden. Zecharia hoorde mannen op gedempte toon met elkaar praten. Na enige tijd kwamen de gasten weer naar buiten, zij hadden de oude man tussen zich in. Hun gezichten stonden vrolijk. Zodra ze buiten waren, barstten de kerels los in juichkreten. Sommigen dansten in het rond en sloegen elkaar op de schouders alsof er iets te vieren was. Er waren er die zelfs Zecharia op de schouders sloegen en hem gelukwensten. De herbergier trok bleek weg.
‘Wat… wat is er aan de hand. Waarom doen jullie zo raar?’ Toen wendde hij zich tot de oude man. ‘Wat gebeurt daar in mijn stal? Ik wil het nu weten. Ik had nog zo gezegd dat jullie je rustig moesten houden.’
De oude man keek omhoog naar de met licht versierde hemel. Toen pakte hij, met beide handen, de hand van de herbergier vast. Zijn stem trilde enigszins toen hij zei: ‘Mijn vrouw is zojuist bevallen van een gezond kind. Het is een jongen en hij is zo mooi als de maan en alle sterren bij elkaar. Dat ik dat op mijn leeftijd nog mag meemaken. Ik vind het een wonder.’
*
De gasten vonden het ook een wonder, een wonder dat uitbundig moest worden gevierd. Nog voor Zecharia tot kalmte kon manen, stroomden de kerels terug de gelagkamer in. Er werd geroepen om wijn en daarna om nog meer wijn. De waard en zijn vrouw bleven schenken, of ze dat nu wilden of niet. De meeste gasten waren nog half aangeschoten van hun gelag tijdens de voorafgaande avond. Hun beneveling sloeg nu om in uitgesproken dronkenschap. Dronken mensen kun je maar beter niet tegenspreken, dat wist de waard maar al te goed.
Met een rood hoofd van inspanning draafde Zecharia met kruiken, bekers en kommen tussen de gasten door. Hij kreeg het alsmaar benauwder naarmate meer kerels gingen dansen. Telkens weer stootte een dronkaard tegen hem aan, wild met de armen zwaaiend en zich vastgrijpend aan Zecharia’s schouders.
Enkele gasten zwalkten de deur uit, het zandweggetje af, naar een naburige herberg, een uitspanning van de mindere soort. Daar overnachtten kameeldrijvers, herders en ander ruw volk dat Zecharia niet graag in zijn eigen herberg zou ontvangen. Daar aangekomen maakte de zatlappen zo’n misbaar dat de herders en kameeldrijvers naar buiten kwamen om te zien waar al dat spektakel voor nodig was.
Dronkaards zijn allemaal hetzelfde, ze hebben maar weinig aanleiding nodig om te feesten. Als Zecharia had gedurfd, zou hij in zijn deuropening zijn gaan staan om de menigte tegen te houden, maar zijn moed schoot te kort. De herders dromden de gelagkamer binnen en het feest verdubbelde in omvang en luidruchtigheid.
Zecharia keek wanhopig naar zijn vrouw, die net een paar kommen vol schonk. Hij opende zijn mond, maar zijn stem kwam niet boven het lawaai uit. Toch leek Liora te begrijpen wat hij bedoelde. Met de kruik nog in haar handen, werkte ze zich door de menigte. Ze kwam vlak naast hem staan en tetterde in zijn oor: ‘Aan ruw en beschonken volk weiger je niks. Je zult het uit moeten houden want ik kan dit niet alleen.’ Daarna verdween ze in het feestgedruis.
*
Het was vlak voor zonsopgang toen het iets rustiger werd in de herberg. Zecharia riep dat het tijd was voor de laatste ronde. Niets te vroeg. Zijn oren tuitten en hij voelde het bloed stuwen in zijn hoofd. Liora kwam naar hem toe, tevreden met de opbrengst van die nacht. ‘Dat ging best goed,’ lachte ze vrolijk, wijzend op het volle geldkistje.
‘Stik met je geld,’ grauwde haar man. ‘Als er nog één gaat zingen of schreeuwen of zelfs maar fluiten, dan vlieg ik hem aan.’
Er zijn altijd zwelgers die niet van ophouden weten. Enkele herders wilden niet weg. ‘Eerst nog wat kroezen vullen, eerst nog een verhaal, een lied… Kom op, waard, doe niet zo flauw. We zijn vrolijk, er is een kind geboren. We willen zingen en dansen. Jij moet ook dansen. Kom, kom vanachter je amfora’s vandaan. Kom hier en dans!’
Met hun rauwe stemmen zetten de herders een nieuw lied in. Een grofgebouwde kerel kwam naar Zecharia toe en trok hem aan zijn voorschoot door de gelagkamer. ‘Kom, dansen. Ik wil dansen,’ lalde hij. Hij sloeg twee harige armen om de waard heen terwijl hij wankelend zijn danspassen ten beste gaf.
Met moeite zag de herbergier kans zich te ontworstelen. Hij deed een pas naar achteren en keek verwilderd om zich heen. Toen draaide Zecharia zich om en rende de gelagkamer uit, naar buiten. Hij stormde het pad achter zijn huis af, langs de herberg van de herders, verder naar de grote zandweg, die naar het dorp leidde. Hij bleef rennen tot hij niet meer kon.
*
Een waterig zonnetje verlichtte de omgeving toen de ontredderde herbergier opdook achter de stal bij zijn huis. Hij had huilend rondgezworven. Zonder hoofdbedekking, de haren los, was hij door het dorp gerend. De mensen hadden hem nagekeken en gelachen. Dat maakte hem nog wanhopiger. Uiteindelijk was hij teruggekeerd naar zijn herberg, maar naar binnen gaan durfde hij niet.
Zo trof de oude man Zecharia aan, vlak buiten de stal. Hij keek de waard in de ogen, maar vroeg niets. Voorzichtig legde hij zijn hand achter de elleboog van zijn gespannen gastheer en leidde hem de stal binnen.
Daarbinnen was het halfdonker en stil. De jonge vrouw lag met haar boreling op de grond te slapen. Een laag stro bedekte moeder en kind goeddeels.
Aarzelend gleed Zecharia’s blik van de vrouw op de grond naar het gezicht van de man. Die sprak nog steeds niet. Zijn oude ogen straalden een vriendelijk soort rust uit. Hij wees naar een laag stro in een hoek.
Zecharia knikte, liep naar de hoek van de stal en liet zich, zachtjes kreunend, op het stro zakken. Even zocht hij zijn draai, toen lag hij stil. De oude man hurkte naast hem en dekte de waard voorzichtig toe met stro. Zecharia merkte het niet, hij sliep.
Volg Historische Verhalen op Facebook, Twitter en Instagram, of schrijf je in voor de nieuwsbrief.