Hemels eten, hels leven – door Sandrine van der Velde

Florence, 29 september 1517

Hij geniet van het moment waarop hij de nek hoort kraken en de tot het uiterste gespannen spieren onder zijn handen ineens voelt verslappen; die fractie van een seconde waarin het leven merkbaar het lichaam verlaat. Een ondeelbaar moment waarin walging en extase samenkomen. De aanblik van de bloeddoorlopen ogen en de van angst opengesperde neusgaten vervolmaken het genot dat hem de adem beneemt. Snel handelen nu. Met een krachtige haal van zijn korte, vlijmscherpe jagersmes snijdt hij de keel door. Het verse bloed verspreidt zich als een zwarte vlek in de droge bosgrond. Als het pulseren van het bloed ophoudt, pakt hij de haas bij zijn achterpoten en laat hem verder uitlekken. De kop laat hij achter in het bos voor de mieren.

Drie dagen later staat de haas, gestoofd met uien, wortels en rode wijn op het menu van de Osteria di Dante, in de buurt beter bekend als De Hel. De naam is ontleend aan het lievelingsboek van de uitbater, de Divina Commedia van Dante Alighieri. Hoewel het boek al ruim twee eeuwen geleden geschreven is, zijn alle Florentijnen bekend met dit meesterwerk waarin Dante een reis maakt langs de hel, het vagevuur en het paradijs.

Een klant veegt zijn mond schoon met zijn mouw. ‘Het is goddelijk, Lapo. Ik zal maar niet vragen waar je die haas vandaan hebt.’ Lapo kan een grijns niet onderdrukken. ‘Maar zeg eens eerlijk, waarom wordt je zaak eigenlijk De Hel genoemd? Wat mij betreft zou Het Paradijs passender zijn geweest, als ze toch zo nodig die ouwe Dante erbij willen halen.’ Lapo legt voor de zoveelste keer, maar met zichtbaar plezier, uit dat de naam Het Paradijs al is ingenomen door de overbuurman. ‘Mijn broer was me voor. Zijn bakkerij heet Pane dal Paradiso, brood uit het paradijs. Daar bakt hij het zoutloze brood waar Dante heimwee naar had toen hij was verbannen uit de stad. Wat moest ik toen? Ik heb geprobeerd De Hel te vermijden hoor, door de zaak Osteria di Dante te noemen. Maarja, het vagevuur bevindt zich hier, zoals bekend, op straat – kijk maar naar al die dieven en dobbelaars. En aan de overkant zit ik. Dus daar was niks meer aan te doen: De Hel. God sta me bij!’ Zijn bulderende lach vult de zaak.

De Osteria di Dante is nauwelijks breder dan de groene houten toegangsdeur. Het eethuis bevindt zich in een donker, vochtig steegje waar rond etenstijd de geur van gebraden kippen en knoflook die van armoede en verval verdrijft. Binnen domineert een stevige houten toonbank, die doorloopt tot bijna achterin de zaak. Hier drinken klanten staand een beker wijn en eten ze stukken geroosterd brood met kippenlevertjes of pens. Wie zich achter de luidruchtige rij brede ruggen langs elleboogt, vindt achterin de zaak de kleine keuken en een trap naar de kelder; een lage gewelfde ruimte die ternauwernood wordt verlicht door enkele walmende vetkaarsen. In het gat, zoals dat genoemd wordt, kan op houten banken een uitgebreidere maaltijd worden genuttigd. Boven het trapgat staat een citaat van Dante in het hout gekerfd: Laat achter alle hoop, bij ’t binnenkomen! Misschien dat deze kelderruimte eigenlijk de officieuze naam aan de osteria heeft gegeven.

In dit gat is Lapo het liefst. Overdag slacht, bakt en roostert hij in de keuken wat voorradig is, maar zodra de meeste magen gevuld zijn, gaat hij met een mandfles stevige rode wijn de trap af naar beneden. Aan alle tafels maakt hij een praatje en drinkt hij een glas. Hij wordt L’oste Briaco genoemd, De beschonken waard, omdat hij vaak net zo lang blijft drinken en praten tot hij luider en onstuimiger is dan elk van zijn gasten. Hij reciteert Dante en andere klassieke dichters van wie hij altijd wel een passend citaat voorhanden heeft om de lokale politiek of de schone kunsten van zijn persoonlijk commentaar te voorzien.

Zijn vrouw, Cinzia, bedient intussen boven aan de houten toonbank de opdringerige meute. Na werktijd hangt daar de zware lucht van zweet en ongewassen kleren, vermengd met de geur van knoflook, geroosterd brood en gebakken uien. Hun zoontje, Matteo, scharrelt wat tussen de benen van de klanten. Soms mag het dikke ventje wijnbekers bijvullen of geroosterde broodjes rondbrengen. Stiekem voert hij kleine stukjes pens aan een hondje op straat, hoewel hij eigenlijk niet buiten mag komen.

Beneden blijft het ook in de warmste maanden koel. De waard praat en drinkt. Er wordt gelachen en gezongen. Als er een enkele keer ruzie is, wordt zo’n opstootje snel in rode wijn gesmoord. Rijk wordt de waard niet van dit samenzijn. Afgezien van de winst die hij voor een goed deel zelf opdrinkt, kan hij ook maar weinig geld vragen voor het eten dat als armeluiseten bekend staat. Bovendien willen klanten onder invloed van Bacchus nog wel eens ‘vergeten’ te betalen. Niet dat Lapo er bovenop zit. Vooral voor kunstenaars wil hij wel eens een oogje dichtknijpen. Tot grote ergernis van zijn vrouw worden een snelle schets of een paar versregels op de muur door Lapo in dankbaarheid als betaling aanvaard. ‘Gij hebt uw god gemaakt van goud en zilver’, roept hij haar – in navolging van de door hem aanbeden dichter – toe, wanneer zij zich daarover opwindt.

Lapo had zelf wel kunstenaar willen zijn. Beeldhouwer of schilder, iets wat past bij zijn temperament. Maar het lot heeft anders beslist. Zijn oudere broer, Piero, nam de bakkerij van hun vader over. Lapo begon een zaakje recht tegenover Het Paradijs, waar hij het brood van zijn broer omtovert tot een bord goed en eerlijk eten: geroosterd brood met knoflook en olie, broodsoep met zwarte kool, broodjes met kippenlever. Het eten in De Hel behoort tot het beste wat de stad aan volks voedsel te bieden heeft. Lapo stopt zijn hart en ziel in de gerechten en waant zich zo toch een beetje kunstenaar. Zijn klanten zijn niet alleen de handelaren en de boeren die de stad voor een dag aandoen, of simpele tekenaars die hun werk op straat proberen te verkopen, maar tot groot genoegen van Lapo ook bekende schilders en dichters, die hun opdrachten uitvoeren in de vele kerken en paleizen die de stad rijk is.

Michelangelo is zo’n klant. Hij heeft zijn sporen verdiend in Venetië en Rome en zou in de duurste eethuizen van de stad kunnen dineren, maar kwam vanavond naar De Hel om zijn honger te stillen. Lapo had een extra stuk varkensworst in de uiensoep laten glijden. In onvervalst Florentijns had Michelangelo hem met volle mond toevertrouwd: ‘Mamma mia, als ik ooit een vrouw vind die zo kan koken als jij, trouw ik haar dezelfde dag nog!’ De kelder vult zich met bulderend gelach om de kunstenaar van wie bekend is dat hij zijn bed liever met mooie jongens deelt. Jammer dat hij daarna woorden kreeg met Leonardo, uit Vinci. Die twee hebben elkaar leren kennen in Rome en kunnen elkaar kennelijk niet uitstaan. ‘Leo, je hebt jezelf weer overtroffen’, begon Michelangelo, zich ervan verzekerend dat hij de aandacht had van alle klanten in De Hel, ‘je engeltjes zouden niet misstaan in een kinderkamer. Je hoopt zeker dat Lorenzo een dochter krijgt?’ Leonardo had zijn antwoord al klaar: ‘Oh, Miche, heb jij de Bijbel eigenlijk wel eens van dichtbij gezien? Die David die jij hebt neergezet is nog groter dan Goliath. Is dat eigenlijk geen heiligschennis?’ De sfeer slaat om als Leonardo nog toevoegt ‘Die David van jou past beter in een Moors badhuis dan op een openbaar plein waar de dames er aanstoot aan kunnen nemen.’ Het gelach hield abrupt op toen Michelangelo met opgestroopte mouwen op Leonardo af vloog.

Achteraf vroeg Lapo zich af hoe hij zelf eigenlijk in het gevecht betrokken was geraakt. Hij had natuurlijk geprobeerd de twee kemphanen uit elkaar te trekken. Banken vielen om, kommen kletterden op de stenen vloer kapot. Maar in plaats van de vrede te herstellen, had Lapo zelf ongericht uitgehaald naar elk lichaamsdeel dat hem voor ogen kwam. Hij wist zelf niet goed waarom. Hij had dat de laatste tijd wel vaker. Het was gezellig, er werd gepraat, gedronken en gelachen. Dan hoefde er maar een kleinigheid te gebeuren, of Lapo ontstak in redeloze woede. In dit geval waarschijnlijk aangewakkerd door de agressie die in de zaak hing en een slechte dronk. Na het gevecht was de zaak snel leeggelopen. Leonardo verliet het strijdtoneel met een bloedneus en een blauw oog, Michelangelo hield er een gekneusde hand aan over. Steunend op elkaar hadden ze De Hel verlaten. Betaald had er niemand. Lapo dacht er met spijt aan terug. Die zullen hier voorlopig wel niet meer komen.

Het is inmiddels nacht als Lapo de boel heeft opgeruimd en de osteria sluit. Normaal gesproken kruipt hij dan in bed naast zijn vrouw die, met een arm beschermend om de kleine Matteo, al lang ligt te slapen. Maar na vanavond heeft hij teveel onrust in zijn lijf om te gaan liggen. Soms heeft hij dat. Waar anderen slaperig worden van de zware rode wijn die hij schenkt, kan Lapo er juist onrustig van worden, agressief zelfs. Hij sluipt de osteria uit en begint te zwerven door de donkere straten van de stad, in de hoop wat te kalmeren. Op straat zijn alleen nog zwervers, dronkenlappen en criminelen. Niet zelden oude bekenden van Lapo, die zelf geen lieverdje is, maar hij heeft geprobeerd zijn leven te beteren sinds Matteo in zijn leven is gekomen.

Het is benauwd in de smalle stegen van de stad. De stenen hebben de hitte van de dag vastgehouden. De fijne nevel die opstijgt uit de Arno ruikt naar verrotting. Midden op de Ponte Vecchio staart Lapo naar het zacht kabbelende water in het vuile maanlicht. Hij denkt na over de avond en over de afgelopen maanden. ‘Juist midden op de reistocht van ons leven, zag ik mij in een donker woud verloren, daar ik van ’t goede pad was afgeweken’, lispelt hij zachtjes voor zich uit. Het citaat van Dante lijkt voor hem geschreven. Nog niet zo lang geleden leek zijn leven op orde. Hij was getrouwd, Cinzia was een goede vrouw. Ze zorgde goed voor het huis en voor hem Ze had de osteria wat zakelijker aangepakt zodat ze er goed van konden leven. Hun enige ruzies gingen over het uitblijven van een zwangerschap. Lapo vond dat ook jammer, maar Cinzia leed er echt onder. Bovendien leek ze het haar man kwalijk te nemen.

En toen kwam Matteo. Lapo had het ventje gevonden op straat, verdwaald, uitgehongerd. In plaats van op alle pleinen en in alle straten te zoeken naar zijn ouders, hadden Cinzia en hij besloten het kind te houden. Het leek ineens de perfecte oplossing voor hun probleem. Lapo probeert zichzelf wijs te maken dat het een daad van goedertierenheid was, maar diep in zijn hart weet hij eigenlijk wel beter. Hij heeft het kind gestolen. Het jongetje heeft zich wonderwel aangepast, maar ergens moet hij weten dat het niet klopt. Alleen als hij soms vraagt naar zijn ouders, snauwt Cinzia hem af. Het jongetje zwijgt dus maar.

Hoewel Lapo dol is op het pientere kind, dat al net zo dol is op lekker eten als hij zelf, gaat het sinds die dag slechter met de zaak. Hij is er met zijn kop niet helemaal bij en gaat liever op strooptocht in het bos. De ruzies met Cinzia zijn erger dan voorheen. Zij windt zich op over de kunstenaars die nu weer vaker in de osteria komen, nadat zij die met succes een tijdlang had geweerd. Hij reageert dan weer gekweld omdat hij voor haar het Florentijns voetbal heeft opgegeven. Cinzia vond dat dat niet meer paste bij zijn verantwoordelijkheid als vader en als ondernemer. Hij mist de als sport opgetuigde veldslag waarin hij zijn opgekropte energie kwijt kon. Met die zevenentwintig mannen uit zijn wijk is hij opgegroeid. Ze zijn maten door dik en dun, gaan voor elkaar door het vuur. Er bestaat geen mooiere ontlading dan te beuken door de haag van tegenstanders om koste wat kost de overkant van het veld te bereiken, met een vodden gevulde leren bal klemvast in je armen. Zonder kneuzingen, gescheurde oren of botbreuken kom je zelden het veld af. Tijdens de trainingen gaat het er rustiger aan toe, maar het zuipen achteraf is vergelijkbaar. Piero, zijn broer, speelt nog wel. Maar die is dan ook niet getrouwd, heeft geen kind.

Weer dwaalt Lapo verder door de smalle straten en kromme stegen van de binnenstad. Met gebogen hoofd schopt hij een steentje voor zich uit terwijl hij peinst over zijn nieuwe leven. In het donker struikelt hij over het uitgestrekte been van een dronkenlap die in een nis zijn zure roes ligt uit te slapen. Hij valt en schaaft zijn elleboog pijnlijk aan een uitstekend stuk steen. ‘Val dood, hoerenzoon!’ gromt de wakker geschrokken man. Lapo’s smeulende onrust die wat tot rust was gekomen door de nachtelijke wandeling, komt weer knetterend tot leven. De smerigheid van de naar pis en kots stinkende zwerver, frustratie over de ruzie in de osteria vanavond, spijt over het gestolen kind, het verwijtende zwijgen van zijn vrouw als ze merkt dat hij weer teveel gezopen heeft – alle woede richt zich op het menselijk stuk afval voor zijn voeten. In blinde woede schopt hij in op de man tot die tenslotte reutelend als een geslacht varken tegen de muur blijft liggen. Op dat moment lijkt Lapo uit een roes wakker te worden. Ineens nuchter kijkt hij schichtig om zich heen. Niemand te zien. Met lange passen beent hij naar huis.

 

De zon moet nog opkomen als Lapo, zoals elke ochtend, de zaak van zijn broer binnenloopt. Piero is al een tijd aan het werk en de eerste broden staan al in de oven. Het is aangenaam daar in de bakkerij. Elke ochtend voltrekt zich min of meer hetzelfde ritueel. ‘Hé, dikzak, alles goed?’
‘Ik wel, maar zo te zien heb jij een molensteen op je kop gehad, lelijke windbuil.’ Ze wisselen wat nieuwtjes uit en Piero verzamelt het overgebleven brood van de vorige dag voor zijn broer. Voor de meeste van zijn gerechten heeft Lapo oudbakken brood nodig.

Lapo komt hier graag. Zijn broer kent hem immers als geen ander. Hij weet dat Piero hem in de gaten houdt, al maakt die er meestal weinig woorden aan vuil. Piero heeft hetzelfde explosieve karakter als Lapo, al weet de oudste broer zijn agressie de baas te blijven dankzij Florentijns voetbal en een wekelijks bezoekje aan de oude markt, waar liefde te koop is voor weinig geld. Als er eens onenigheid is, lossen de broers dat met harde vuisten op. Ze weten wat ze aan elkaar hebben en andere familie hebben ze niet. Lapo’s vrouw en zelfs het kind komen op de tweede plaats. Piero is op de hoogte van Lapo’s verleden – de gokschulden door het dobbelen, de kwade dronk die Lapo soms heeft als hij slecht in zijn vel zit en het kind dat uit de lucht is komen vallen – maar doet er meestal het zwijgen toe. Hij had gehoopt dat Cinzia zijn broer op het rechte pad had kunnen houden, maar haar drang om moeder te worden, lijkt roet in het eten te hebben gegooid.

Terwijl hij verse broden op de houten stellingen legt om af te koelen, kijkt Piero vanuit zijn ooghoek naar de rafelige snee boven Lapo’s oog en de slordig opgedroogde wond op zijn elleboog. ‘Ik hoorde dat er in de herberg op de hoek gevraagd is naar een boerenkind dat vorig jaar is kwijtgeraakt’, zegt Piero kennelijk terloops. Lapo werpt hem een gore blik toe van onder zijn gescheurde wenkbrauw. Piero grijnst en schuift een stuk vers brood over de tafel naar Lapo ‘Hier, voor die bastaard van je. Mest hem maar goed vet. Hij lijkt al bijna niet meer op het ventje van een paar maanden geleden.’ Lapo’s gezicht wordt rood, de haartjes in zijn nek staan recht overeind, hij balt zijn vuisten. Over Matteo moet iedereen zijn bek houden, zelfs Piero – of vooral Piero misschien. Hij weet dat hij zich nu uit de voeten moet maken voor er ongelukken gebeuren. Wanneer hij zonder groeten de bakkerij verlaat, roept zijn broer hem nog na: ‘Laat nooit de waarheid door de leugen doden!’

Met een juten zak vol oud brood, maar zonder het verse broodje voor Matteo, keert Lapo terug naar De Hel. Met trillende handen snijdt hij de zwarte kool voor de broodsoep. Cinzia is al bezig paddenstoelen op te bakken die ze die ochtend op de markt heeft gehaald. Ze zwijgt. Natuurlijk zwijgt ze. Ze heeft het geschreeuw gehoord, ze heeft klanten gewond de zaak zien verlaten, ze heeft Lapo midden in de nacht horen thuiskomen, ze heeft zijn dronken gesnurk gehoord, zijn verwondingen gezien. Lapo voelt zich schuldig. Hij had zelf ook wel gewild dat het anders was gegaan, dat hij anders was geweest. Als Cinzia maar niet zo graag een kind had gewild. Als hij dat magere ventje nou maar gewoon aan zijn lot had overgelaten, zoals alle andere voorbijgangers. Maar het schuldgevoel is niet opgewassen tegen de nerveuze woede die zijn lichaam overneemt.

Zijn oog valt op de mand die zijn vrouw gebruikt voor de boodschappen. Er liggen onbestemde geelgroene appels in – hij kent ze wel, een nieuwigheid die tomaten worden genoemd. Hij moet die moderne troep niet in zijn zaak, dat weet ze best. Geen zompige witte boontjes voor hem, geen zure tomaten die alleen met veel zout en peper een beetje eetbaar zijn. Omdat hij Matteo ziet spelen in de deuropening – een klein hondje hapt naar zijn vingers – probeert Lapo net zo ijzig te blijven als zijn vrouw, wanneer hij langzaam zo’n tomaat optilt uit de mand. Hij vangt Cinzia’s blik en vraagt met zachte stem waarin woede doorklinkt ‘Wat mag dit wezen?’ Deze keer is het Cinzia die als eerste haar zelfbeheersing verliest. ‘Dat,’ bijt ze hem toe,’ is de toekomst voor je gezin. We kunnen niet blijven leven van oud brood en stinkende stukken maag die je alleen kan verkopen aan boeren en klaplopers. Aan die kunstenaarsvriendjes van je. We moeten met onze tijd mee. Een echte zaak openen, met stoelen en tafels. En modern eten. Paprika’s, kaneel, bonen. Dat is wat de mensen vandaag willen. En tomaten, ja. Tomaten!’ Cinzia gilt nu. Ze kijkt Lapo fel aan en wacht op zijn reactie. Ze weet wat ze riskeert, maar ze moet wel. Met gewoon praten is in deze familie nog nooit een probleem opgelost.

Zonder een woord te zeggen en met zijn ogen vastgepind aan de hare knijpt Lapo heel langzaam de tomaat kapot tot het sap tussen zijn bonkige vingers door sijpelt. Ogenschijnlijk kalm laat hij de tomaat op de grond vallen, vertrapt hem verder met zijn hiel, zonder Cinzia’s blik los te laten. Zijn ooglid trilt, de knokkels van zijn vuisten kleuren wit, zijn lippen zijn tot een dunne streep samengeperst. Dan draait hij zich om en verlaat met een van ingehouden woede verstijfd lichaam en een rood aangelopen kop, de keuken. Hij slaat zelfs niet met de deur. Hij gaat naar Het Paradijs, weet Cinzia, waar Piero dit keer de volle laag zal krijgen. Beter daar dan hier, denkt ze, toch een beetje opgelucht. Ze haalt de overgebleven tomaten uit de mand en maakt ze zorgvuldig schoon.

 

Het nieuws dat er een vent is verzopen in de Arno gaat die dag als een lopend vuurtje door de wijk. Het zou gaan om een van de broers van De Hel of Het Paradijs. Ze achtervolgden elkaar door de stad en zouden om leven en dood gevochten hebben. Een van hen zou uiteindelijk van de Ponte Vecchio af zijn gestort – gevallen of geduwd, dat weet niemand. Via buren, werklui en toevallige passanten bereikt het verhaal de randen van de stad. Met gespeelde afschuw wordt het verhaal, in steeds bontere versies, verder verteld. Een hersenpan zou zijn ingeslagen met een deegrol, het water van de Arno zou rood zijn gekleurd van het bloed. Er gaat zelfs een gerucht dat de kerel is onthoofd en leeggebloed als een gestroopte haas. Het duurt echter een volle dag tot duidelijk wordt dat zowel De Hel als De Hemel voorlopig gesloten blijven. Op de deur van De Hel heeft iemand een briefje geprikt: Daar is geen groter lijden dan aan het uur der vreugd terug te denken in ’t uur der smart. Matteo doorgrondt de tekst, zonder de woorden te begrijpen.

 

Dit is het tweede deel van een tweeluik. Het eerste deel vind je hier.


Volg Historische Verhalen op FacebookTwitter en Instagramof schrijf je in voor de nieuwsbrief.