Leiden, 1574 – door David Jacobsen

Cornelis zakt neer en gaat tegen de muur van de Pieterskerk zitten. Het slenteren door de nauwe steegjes heeft hem uitgeput. Met weemoed denkt hij terug aan al die dagen waarop hij buiten de stadspoorten rondzwierf, kijkend naar de weidevogels, de veranderende wolken en de bomen die zachtjes dansen in de wind. De herfst is zonder twijfel zijn lievelingsseizoen. Hij kan wekenlang uitkijken naar de eerste tekenen dat het landschap begint te veranderen in een prachtig kleurenpalet van rood, geel, oranje en alles daartussenin.

De bladeren van de bomen rondom de Pieterskerk zijn al langzaam van kleur gaan veranderen. Cornelis zucht en laat zijn hoofd achterover vallen tegen de koude stenen. Hij sluit zijn ogen, haalt diep adem en mompelt binnensmonds ‘die verdomde spanjolen’.

De wind blaast langs zijn enkels en veroorzaakt een koude rilling. Snel trekt Cornelis zijn afgezakte sokken omhoog en zijn wollen, kastanje-rode muts wat omlaag. De wind voelt kouder aan dan gebruikelijk is voor deze tijd van het jaar – een kleine glimlach ontstaat op het magere gezicht van Cornelis. Uit zijn jaszak haalt hij een klein kommetje en zet dat voor zich neer. Langzaam sukkelt Cornelis in slaap en hij droomt over feestmalen met gebraden kip, roggebrood en erwtensoep. Herfstbladeren bedekken de straten en de wind smijt dikke regendruppels tegen het raam. Het haardvuur knappert gemoedelijk en vecht dapper tegen de kou. De donkergroene erwtensoep kleurt perfect bij de goudbruine kip en het intens donkere roggebrood. De kip is zo mals dat het bijna smelt in zijn mond. De rozemarijn en tijm geven het vlees een weelderige smaak en nog voordat z’n mond leeg is, zet hij zijn lepel in de soep.

De kerkklokken luiden bedeesd en wekken Cornelis. Verduft kijkt hij om zich heen en vervolgens werpt hij een blik op het kommetje. Leeg. Hij blijft nog even zitten en verzamelt dan de energie om op te staan. Zijn spieren zijn stijf en het dutje heeft hem geen goed gedaan. Langs het Gravensteen en het Gerecht loopt hij rustig richting het Rapenburg, op weg naar de bakker waar hij vroeger altijd het lekkerste brood stal. Dankzij de belegering heeft tegenwoordig de hele stad honger en krijgt brood niet eens de kans om oud te worden.

De Spanjaarden worden vervloekt, maar de honger wordt gehaat. Het hongergevoel is zo intens, zo pijnlijk en zo slopend. Het maakt zich meester van je, beginnend als een klein zaadje dat zich ontkiemt in je maag en zo snel groeit als onkruid. Het overwoekert en overheerst. De honger nestelt zich in je maag, in je hart en vervolgens in je hoofd. Je bent constant doodmoe en je kunt niet meer goed nadenken.

Bij de bakker is een verhitte discussie gaande. ‘Ik voed Pieter Adriaansz. van der Werff maar al te graag aan mijn kinderen!’ zegt een jonge vrouw met een snik in haar stem, terwijl ze een doodstille baby op haar arm draagt. ‘Waarom geeft het stadsbestuur zich niet over? Waarom is Spaanse overheersing slechter dan sterven van de honger?’ vervolgt de vrouw. Ze kijkt met waterige ogen naar de baby, slikt een keer en gaat verder: ’De bakker heeft geen meel meer, de slager heeft de laatste kippen geslacht en bij de groenteboer is al weken geen appel of peer te vinden. Hoe moeten wij onszelf en onze kinderen voeden? De koppigheid van Van der Werff en stadssecretaris Van Hout wordt onze dood!’ Een kleine menigte knikt instemmend en een enkeling klapt in zijn handen.

Een kleine, oude man schraapt zijn keel en roept met een opvallend diepe, luide stem ‘Waarom hebben ze de stad niet voldoende bevoorraad toen de Spanjaarden weg waren? Waarom hebben ze de vijandelijke schansen niet ontmanteld? Door het wanbeleid van het stadsbestuur sterven wij van de honger! Van der Werff en Van Hout mogen van mij sterven, als dat betekent dat wij kunnen blijven leven. De Spanjaarden en hun voedsel zijn meer dan welkom in mijn huis!’

De ogen van de man liggen diep in zijn schedel, zijn snor begint grijs te worden en zijn vuist trilt van woede terwijl hij deze strijdlustig in de lucht houdt. De mensenmassa joelt en vertrekt in de richting van het stadshuis.

Cornelis waant zich door de mensenmassa en sluipt de bakkerij binnen. Het ruikt muf en een paar muizen schieten weg in gaten in de muur. Alles is leeg. Hij loopt naar het werkblad en veegt een paar kruimels bij elkaar met zijn ene hand en veegt ze vervolgens op zijn andere hand. Met een korte zwaai brengt hij zijn hand naar zijn mond. De kruimels smaken muf en droog en zijn maag brult om meer.

Terwijl Cornelis verder slentert over het Rapenburg, maakt de honger zich meester van hem. Hij voelt zich zwak en wordt licht in het hoofd. Zijn maag steekt en zijn benen trillen. Hij bezwijkt en laat zich vallen. Voor een enkele seconden kijkt Cornelis verwonderend naar de verkleurende bladeren van de jonge bomen aan het Rapenburg, terwijl hij in gedachte het plooiende herfstlandschap rond de stad aanschouwt. De kleuren worden wazig, het zonlicht wordt dof en de wind voelt zacht aan. Zijn ogen vallen dicht en alles is zwart.

‘Leeft ‘ie nog?’ vraagt een soldaat met een ondertoon van empathie. Zijn collega zit gehurkt naast de uitgemergelde jongen. Boerenblonde lokken komen onder zijn kastanjebruine muts vandaan, zijn ronde gezicht herbergt een vrolijke grimas en zijn kleren zijn versleten. Met een harde por in de zij voelt de soldaat de uitstekende ribben. De soldaat kijkt omhoog naar zijn collega en haalt zijn schouders op. Hij geeft nog een paar extra porren om zeker te zijn dat de jongen dood is. Maar dan hoort hij zacht gekreun en na een paar seconden doet Cornelis zijn ogen open. De kleuren worden langzaam weer scherp, het licht fel en de koude wind snijdt in zijn gezicht. De soldaten nemen Cornelis mee naar de dichtstbijzijnde poort en geven hem een stukje brood, een slok bier en een plek om de nacht door te brengen.

Cornelis wordt wakker van een krakend geluid. Versuft komt hij overeind en kijkt om zich heen. Het duurt eventjes tot hij beseft waar hij is. Met een plots gevoel van euforie sluipt hij zachtjes langs een paar slapende soldaten en gaat hij de stadspoort door. Eindelijk. Cornelis’ hart klopt sneller. Het plooiende landschap ligt er rustig en vredig bij in de ochtendschemering.

Behoedzaam loopt hij bij de stad vandaan, in de richting van de Spaanse troepen. Hij tuurt in de verte, maar ziet nog geen beweging bij de schans. Ongeveer halverwege laat hij zich neerploffen in het gras. Hij ligt op zijn rug en staart omhoog. De wolken waaien voorbij en de bomen dansen elegant in de wind. Het gras begint zijn intense groene kleur te verliezen en af en toe waait er een blaadje voorbij. De opkomende herfstzon straalt een goudgele gloed over Leiden.

Cornelis hoort de klokken van de Pieterskerk acht keer zachtjes slaan. De energie die het een klokkenluider kost om de zware klokken te luiden, is een verspilling van zijn krachten en Cornelis heeft medelijden met de oude man. Uitgeput doet hij zijn ogen dicht en dommelt weg.

Even later schrikt hij wakker. De zon staat al wat hoger aan de hemel en angstvallig kijkt hij achterom. Het is nog stil in het Spaanse kamp. Cornelis zucht opgelucht en blijft in het gras zitten. De noordenwind waait fel en hij gaat op zijn buik liggen, kijkend naar het Spaanse kamp. Hij beeldt zich de soldaten in, die kaartspelletjes spelen tegen de verveling, terwijl ze die koppige Leidenaren vervloeken.

Cornelis’ maag trekt zich pijnlijk samen, precies op het moment dat hij in de verte een gedaante zijn kant op ziet komen. Voor een seconde denkt hij terug aan de droom van gisteren en hij proeft bijna de kip, maar dan wordt de honger vergezeld door een gevoel van angst en onmacht. Doodstil gaat Cornelis in het gras liggen, hij houd zijn adem in en doet zijn ogen dicht. Verstijfd van angst wacht Cornelis zijn lot af, terwijl de gedaante steeds dichterbij komt. Hij verwacht elk moment weer een por in zijn zij te krijgen om te kijken of hij nog leeft. Maar er gebeurt niks. Als Cornelis na een tijdje zijn ogen opent, ziet hij een jongetje lopen.

Met al zijn kracht draagt de kleine jongen een gietijzeren pot met aardappelen, uien en pastinaken. Zijn gezicht toont vastberadenheid en hij stopt nauwelijks om uit te rusten. Cornelis herkent de jongen uit het weeshuis, het is zijn naamgenoot, Cornelis Joppenszoon. Met een zucht van opluchting laat Cornelis zich weer in het gras vallen en doet zijn ogen dicht.


Volg Historische Verhalen dan op FacebookTwitter en Instagram, of schrijf je in voor de nieuwsbrief.