De warme winter van 1628 – door Mike Jansen

Ondanks de sneeuw, de harde oostenwind en de lage temperatuur van de louwmaand, waren de straten rond het Prinsenhof gevuld met burgers van alle rangen en standen. Ze probeerden zich te warmen aan vuurkorven, gevuld met afvalhout van de schepen in aanbouw, waarvan de skeletten boven het platteland uitstaken.

Vooral werkloze handwerkslieden van de werven vervoegden zich rond de admiraliteit. In tegenstelling tot eerdere slechte jaren, waarin het humeur dieper was gedaald dan de omgevingstemperatuur, waren de gemoederen opgewekt. Ja, zelfs een mate van vrolijkheid was te bespeuren.

Ze wachtten, vol van optimistische spanning. Volgens geruchten konden elk moment karren aankomen die buitgemaakte kostbaarheden van de Spaanse koloniën zouden brengen. En geld voor de admiraliteit betekende geld voor het afmaken van de vele projecten die nog op stapel stonden. Dus hadden de handwerkslieden dan weer eten op tafel.

‘Let op je naaldwerk, Sanne,’ zei de naaimoeder streng.

Sanne blies haar vingers warm voor ze de witlakense wambuis weer opnam. Ze keek door de deuropening of ze haar dochtertje nog in het hofje in de sneeuw zag spelen. Gelukkig hoorde ze Entjen regelmatig gillen van plezier. Dan glimlachte ze en dacht aan haar Jan.

Elke dag naaide ze een dozijn of meer kledingstukken in elkaar en voorzag deze van een bies of de correcte kleur lap. Het armenhuis verzorgde een slaapplaats voor haar en Entjen. In ruil kregen ze wat brood, grutten, dun bier en soms wat melk. Weemoedig dacht ze terug aan de tijd dat Jan op de scheepswerven voldoende arbeid kon verrichten, zodat ze een huisje konden huren en konden eten wat ze wilden.

Het naaien van de kleding gaf haar in ieder geval een gevoel van eigenwaarde, het idee dat ze anderen kon kleden en warmhouden met haar werk, schonk haar voldoening. Ze prefereerde dit duizendmaal boven het bedelen op straat, ook al waren de vaders en moeders van het armenhuis streng.

‘Moeder Carien?’ zei Sanne. De andere vrouw was maar een paar jaar ouder dan zij. Ze naaide zelf driftig mee, zeker wanneer er veel naaiwerk lag. Doorgaans was ze vriendelijk, altijd was ze streng. Ze wist haar dames altijd aan te sporen hun stapel werk voor donker af te krijgen.

Moeder Carien keek op. ‘Is er iets, Sanne?’
Sanne sloeg haar ogen neer. ‘Denkt u dat er nog turf geleverd wordt?’
‘We wachten al twee dagen op de turfkoopman, Sanne. We hebben allemaal last van de kou.’ Ze haalde haar schouders op en sloeg kort een kruis. ‘De Heer zal er zijn redenen voor hebben.’
‘Ik vroeg het voor Entjen. Ze slaapt slecht door de kou. Zelfs als ze bij me slaapt, voelt ze nog koud aan.’
Moeder Carien zuchtte. ‘Ik ga daar niet over, Sanne, dat weet je. De vader bepaalt of de kachel gestookt wordt.’
‘Ik hoopte op een extra deken.’
‘Ga aan je werk, Sanne. Iedereen heeft het koud, we kunnen geen uitzonderingen maken.’
‘Ja moeder.’ Sanne keek nog een keer naar buiten, zag Entjen met haar bleke gezichtje voorbijrennen en glimlachte. Ze boog zich weer over haar werk.

Jan Janszens stampte met zijn voeten en zwaaide met zijn armen om warm te worden. Ondanks verschillende lagen kleren was hij koud en klam. Zijn schoenen lekten en zijn voeten leken ijsklompen. De honger hielp ook niet, maar hij kon pas vanavond terecht voor een kom soep met brood. En misschien kon hij langs het armenhuis waar zijn vrouw en dochtertje tijdelijk onderdak hadden.

Hij wilde niet teveel over straat zwerven. De stad had de afgelopen twee jaar wetten aangenomen om zwervers en leeglopers op te pakken. Het tuchthuis had altijd mensen nodig en hij had al genoeg verhalen gehoord van vrienden die een week of langer in het rasphuis te werk waren gesteld. Toch nam hij telkens weer het risico. Hij miste zijn Sanne en Entjen te zeer, hij moest ze af en toe bezoeken.

Het waren zware tijden voor werklieden op de verschillende werven in Amsterdam. Jan Janszens werkte op de de dry gekroonde Haringen, een van de werven waar de admiraliteit schepen bouwde voor de strijd tegen de Spanjaarden. De laatste maanden was er weinig werk en met de vroege winter ging hun weinige spaargeld snel op aan hout en voedsel in plaats van de huur.

De herinnering aan het gezichtje van zijn dochtertje, de dag dat ze hun huisje moest verlaten, brandde nog in zijn geheugen. Zijn vrouw begreep het. Sanne was een nuchtere West-Friezin. Ze wist dat hij tot het uiterste zou gaan voor haar en hun kind. Ze wist ook dat de winters deze jaren ongenadig waren en dat een stapje terug soms noodzakelijk was. Niet voor de laatste keer keek hij naar de vuilgrijze lucht. Hij mompelde wat boze woorden waarvan hij vrijwel meteen weer spijt had. God heeft er niets mee te maken.

Om de hoek kwam een oude bekende van Jan. Hij herkende de felrode, wollen jas van de ronselaar vrijwel direct.
‘Koud he, Jan?’ zei Peter Szimons zodra hij Jan in het oog kreeg.
‘Vreselijk,’ zei Jan. Peter regelde opdrachten voor veel van de werklieden in Amsterdam in ruil voor een commissie. Jan had hem liever dan Harm Swammerdam die enkel slechte klussen vond. Ook zij beiden hadden duidelijk ingeleverd. ‘Geloof jij het?’

Peter Szimons schudde zijn hoofd. ‘Nee. De boodschapper meldde dat er meer dan duizend volgeladen karren zijn vertrokken uit Hellevoetsluis. Ik kan niet bevatten hoeveel dat is.’ Jan haalde zijn schouders op. ‘Geruchten. Tussen daar en hier is de vertelling tien keer mooier gemaakt. Zoveel karren beladen duurt een eeuwigheid,’ zei Jan. ‘Tien karren zou al mooi zijn voor de admiraliteit. Ze zijn karig met nieuwe opdrachten geweest.’ Peter Szimons snoof. ‘Vertel mij wat. Ik heb zelden zo weinig mannen aan het werk gehad. Heb je vandaag al wat gegeten, Jan? Je ziet er bleek uit.’ Jan schudde zijn hoofd. Peter haalde een opgevouwen linnen doek uit zijn jas en opende die voorzichtig. Er lag een flink stuk vers brood in. Peter brak het stuk in tweeën en gaf een helft aan Jan.
‘Waarom?’ zei Jan. ‘Dat is je eigen eten.’

Peter grijnsde. Een van zijn voortanden was donkergrijs. ‘Je moet wel sterk zijn als ik weer werk voor je regel, Jan Janszens.’
Jan glimlachte dankbaar en nam een grote hap. De rijke smaak van het donkere brood deed zijn mond samentrekken en bracht hem herinneringen aan goede tijden met zijn gezin.

Er klonk geroezemoes in de straat. Een koets getrokken door vier paarden verscheen, beladen met kratten bedekt door een groot zeildoek. Vier soldaten in dikke wintermantels zaten met pistool en zwaard in de aanslag aan voor- en achterzijde. De koets werd gevolgd door nog drie karren die allen voor de admiraliteit stopten. Een diepe stilte daalde neer. De menner van de voorste kar stond op en keek uit over de hoofden van de werklieden die vol verwachting naar hem staarden. ‘En na mij nog honderden!’ riep hij met luide stem. Luid gejuich weerklonk. De toeschouwers drongen naar voren om de karren aan te kunnen raken, maar de soldaten weerden hen hardhandig.

Jan Janszens spoedde zich, voor het eerst sinds maanden met blij gemoed, in de richting van het armenhuis, terwijl de menigte achter hem de naam van hun weldoener scandeerde.

‘Sanne!’ Jan liep het hofje van het armenhuis in. De sneeuw was tot meerdere grote ballen gerold waar kinderen op en achter zaten. Een schreeuw van blijdschap. ‘Papa!’ Een hoopje kleren en blonde krullen stormde op hem af en sprong in zijn armen.
‘Entjen, lieve Entjen, ik heb je zo gemist.’

‘Jan?’

Hij keek om en zag zijn vrouw in de deuropening van het armenhuis staan. Haar blauwe ogen waren vochtig. Ze keek even nerveus naar achteren en sprak een paar woorden die hij niet kon verstaan. ‘Jan, je mag hier niet zijn, dat weet je.’ Met Entjen op zijn rechterarm liep Jan naar zijn vrouw, sloeg zijn vrije arm om haar heen en trok haar naar zich toe. ‘Rijkdommen van de Spekken, Sanne. Er komt weer werk.’

De naaimoeder verscheen achter Sanne in de deuropening. ‘Hrmph, dit is hoogst ongebruikelijk. Dit moet ik rapporteren, Sanne.’ Ze keek afkeurend naar Jan. ‘Hoogst ongebruikelijk.’ Jan liet zijn vrouw los en nam zijn muts af. ‘Het is mijn schuld, moeder,’ zei hij. Daarna grijnsde hij vrolijk. ‘Het worden gouden tijden. Toe, een moment van blijdschap, dat kan toch wel? Voor de Zilvervloot, voor Piet Hein.’ De naaimoeder keek hem bedachtzaam aan. ‘Voor deze ene keer, Jan Janszens. Laat me je niet weer betrappen op landloperij.’ Ze draaide zich om en verdween weer naar binnen. Jan knikte en riep haar na: ‘Dank u, moeder, ik zal het niet vergeten.’ Hij trok zijn vrouw naar zich toe en knuffelde haar en Entjen. ‘Ik hou van jullie. Alles wordt weer zoals vroeger.’

‘Wie is eigenlijk die Piet Hein?’ vroeg Entjen.


Historische Verhalen dan op FacebookTwitter en Instagram, of schrijf je in voor de nieuwsbrief.