De dominee is dood – door Debby Willems

Nuenen, 1885

‘Hedde het al geheurd?’ de bakkersvrouw leunde voorover, iets dat ze alleen deed als het nieuws nog verser was dan het brood dat zojuist uit de ovens was gehaald. ‘De dominee is dood.’
Mijn ogen werden groot. ‘Dat meen je niet!’
‘Het is heus. Gisteren zag ik hem nog. Hij stond nog gewoon bij de grote lindeboom een gezellig praatje te maken, vast niet het eerste van die dag, hem kennende.  Toen hij aan het eind van de dag na een flinke wandeling over de hei bij zijn huis aan was gekomen, zakte hij op de drempel plots in elkaar.’ Ze liet een dramatische stilte vallen. ‘Direct morsdood.’
‘Heftig,’ mompelde ik. De clou was uiteraard geen verrassing, maar ik merkte dat het nieuws nog niet helemaal was bezonken.
In het dorp was de dominee graag gezien. Dominee Theodorus van Gogh woonde nog maar enkele jaren hier in Nuenen, maar hij had zijn goede naam al snel verdiend. Zelfs nu hij al een tijdje slecht ter been was, liep hij nog steeds naar de verste boerderijen in de buurtschappen. Twee maanden geleden was hij door de snijdende vrieskou op dezelfde dag zowel naar Opwetten als Gerwen gelopen om daar ouderen te bedienen die niet langer in staat waren om naar de kerk te komen. Zijn handen waren wit van de kou, toen hij bij de familie in Gerwen arriveerde. Dat maakte zijn medelevende woorden er echter niet minder warm om.
Ik schudde de gedachten van me af terwijl ik het gekochte roggebrood in mijn mand toedekte met een doek.
‘Ze hebben zijn lichaam van de drempel moeten rapen,’ vervolgde de bakkersvrouw, ‘om het vervolgens het huis in te dragen.’ Ze schudde haar hoofd in weemoed.
‘Hoe is zijn familie er eigenlijk onder?’ Er sijpelde meer zorg door in mijn stem dan ik had gewild. Ik sloeg mijn blik neer, zodat mijn witte knipmuts mijn gelaat deels verhulde. Gelukkig las de bakkersvrouw niets meer in mijn woorden dan nieuwsgierigheid.
‘Daar heb ik niets over gehoord, maar zo’n plotselinge dood gaat je niet in de koude kleren zitten, lijkt me.’  Ze wreef over haar armen, alsof de gedachte haar letterlijk de rillingen gaf.
Het belletje rinkelde tergend vrolijk toen de deur openzwaaide. Mevrouw Sengers, de vrouw van de molenaar uit het naastgelegen dorp Opwetten, betrad de bakkerij. De Jansmolen was heinde en verre bekend om het grootste waterrad van de omgeving – naar het schijnt zelfs van het land. Mevrouw Sengers was dan ook van het slag volk dat wit brood kwam kopen, dus ze was een veel betere klant voor de bakkersvrouw dan een simpele boerentrien zoals ik. Het was alsof ik direct onzichtbaar werd.
‘Hedde het al geheurd?’ De ogen van de bakkersvrouw fonkelden door het nieuwtje van de dag. Het verhaal begon opnieuw – woord voor woord hetzelfde. Een krant hadden wij hier niet nodig, bedacht ik me hoofdschuddend, terwijl ik de deur achter me sloot.

Op weg naar huis week ik af van mijn route, mijn benen leidden me rechtstreeks naar het domineeshuis. Ik staarde naar het statige gebouw, deels verscholen achter de grote bomen. Hoe lang ik daar vervolgens besluiteloos heb gestaan, kan ik niet zeggen. Het hadden evengoed minuten kunnen zijn als uren.
Mijn gedachten dwaalden af naar het gezin. Dominee van Gogh was erg geliefd in het dorp. Zijn zoon Vincent dacht daar soms heel anders over.

‘Achter die groene luiken wonen slechts mensen die de stand op houden,’ had Vincent ooit tegen me gezegd, nadat hij weer eens een aanvaring had gehad met zijn vader. Een goede band hadden zij absoluut niet.
Toch wist ik dat zijn vaders dood hem hard zou raken. Vincent was een gevoelige jongen, een ware dromer. Soms sloegen die dromen echter om in nachtmerries zo duister dat ik vreesde dat deze hem zouden verzwelgen.
Ik twijfelde. Zou ik aankloppen? Ik maakte me zorgen om Vincent, maar wie was ik om zo’n welgestelde familie lastig te vallen in tijden van rouw? Zijn moeder of zus zou wellicht de deur openen. Wat moest ik hen dan zeggen? En wat nu als Vincent niet eens thuis was? Hij zwierf immers vaak over de velden om inspiratie op te doen. Hij schetste dan ook graag de korenmolen en de boeren die het land bewerkten. De Populierenlaan had hij prachtig uitgewerkt in verf; toen hij me het uiteindelijke schilderij toonde, was het alsof ik de herfst kon ruiken.
Misschien was hij wel in Eindhoven. Hij ging daar regelmatig op bezoek bij bekenden om hen schilderlessen te geven – en ik wist dat hij hen inmiddels als vrienden was gaan beschouwen. Ook daar had hij oog voor de omgeving; hij had de Genneper Watermolen al meerdere malen geschetst. Maar het vaakst was Vincent tegenwoordig bij de koster, die hem een ruimte verhuurde als atelier. Het was daar, waar zijn werken het papier vonden.
Thuis, bij zijn familie, daar was Vincent niet graag. Dus waarom zou dat nu anders zijn?
De mand met brood trilde in mijn handen. Moeder verwachtte me, dat was mijn excuus om bij het domineeshuis weg te lopen. Het was alsof mijn schoenen waren besmeurd met dikke stroop. Mijn gedachten flitsten terug naar het verlies van mijn eigen vader – iets dat me tot op de dag van vandaag nog een leegte liet voelen die nooit meer gevuld kon worden.
Bij de hervormde kerk vertraagde ik mijn pas. Ook van deze plaats had ik vele schetsen in Vincents atelier zien hangen. Mijn maag voelde alsof er koren in werd gemaald toen ik me realiseerde dat de dominee nooit meer in deze kerk zou prediken. Ik slikte mijn plotselinge verdriet in. Ik, die dominee van Gogh amper persoonlijk had gesproken. Hoe moest dat wel niet zijn, voor Vincent?
Abrupt draaide ik me om.  Mijn passen waren nu groter dan gewoonlijk; ik liep immers niet naar huis. Ik beende juist pal de andere richting op

Aangekomen bij het huis van de koster tuurde ik door het raam van Vincents atelier. Mijn ogen gleden door de donkere ruimte. In de hoek stond zijn schildersezel, het doek was niet zichtbaar vanaf hier. Aan het op een tafeltje gelegen houten pallet te zien had hij met verf gewerkt; de kwasten stonden in de week in een vloeistof zo donker als zijn kleurkeuzes. Ik beet op mijn lip toen ik merkte dat het atelier verlaten was.
Vincent schilderde hier graag. Straten, molens, en ja, ook mensen – ook mij. De eerste keer dat ik voor hem poseerde, was nog in zijn oude atelier, bij zijn ouders. Het had me in verlegenheid gebracht toen zijn ogen zo uitgebreid over mijn gezicht waren gegleden. Met zijn vriendelijke blik en mooie woorden wist hij ervoor te zorgen dat ik me al snel meer op mijn gemak voelde.
‘Ne t’inquiète pas,’ zei hij me, met een glimlach zo bemoedigend dat ik geen vertaling nodig had. ‘In de Franse taal klinkt alles mooier, nietwaar?’ gniffelde hij.
Ik was direct geïntrigeerd. Hij vertelde me over zijn vele verblijfplaatsen. Parijs, Londen, Brussel – steden die ik slechts in mijn dromen zou kunnen bezoeken.
‘Maar is het hier in dit dorp dan niet saai voor je?’ vroeg ik hem.
‘Absoluut niet.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Hier, in dit dorp, wordt het koren gemalen, het brood gebakken, de aarde omgespit en de aardappels geoogst …  Kortom, mensen werken zelf hard voor hetgeen vervolgens op de eettafel staat. Dat geeft me meer inspiratie dan ik in een heel leven zou kunnen schilderen.’
Hij slaakte een zucht, waarna hij zijn blik opnieuw op mij richtte. Het geluid van zijn potlood, dansend over het papier, klonk al snel vertrouwd – en het bracht zowel hem als mij tot rust.
‘Een schilderij begint met een uitgebreide voorstudie. Vervolgens maak je schets na schets, spelend met de composities en de vormen ga je met stapjes voorwaarts – en met stappen ook weer terug, totdat je tevreden genoeg bent. Uiteindelijk kan je de penseelstreken al dromen voordat je deze ooit hebt gezet.’
Wat werd er geroddeld. Gefluisterd. Maar nee, het waren niet meer dan valse tongen. Nooit vroeg hij me om ook maar iets van mijn kleding uit te trekken. Hij wilde zelfs dat ik mijn witte knipmuts op zou houden, wanneer hij me schetste. Hij zag in mij een echtheid die in hogere standen niet gevonden kon worden, vertelde hij me ooit.
Soms werkte hij in complete stilte, maar andere keren praatte hij volop. Zo ook de vorige keer dat hij me schilderde. Direct bij binnenkomst voelde ik al dat er iets was.

Hij haalde zijn schouders op toen ik ernaar vroeg. ‘Opnieuw een woordenwisseling met vader,’ mompelde hij. ‘Niets nieuws aan de horizon.’ Meer dan dat zei hij niet. Zijn houding was laconiek, maar zijn ogen, die konden niet liegen. Ik zweeg slechts. Wanneer de storm te hevig woedde in zijn hoofd, sprak hij toch niet.
Die dag werkte hij met verf. Het viel me op dat zijn pallet de laatste tijd voornamelijk donkere kleuren bevatte. Na lange tijd in stilte gewerkt te hebben, slaakte hij een diepe zucht. Verdriet sijpelde door in zijn woorden.
‘Mijn ouders gaven me geen warm welkom,’ bekende hij toen. ‘Ik voelde de afschuw, ook al spraken zij deze niet uit. Het was alsof ze een grote, lompe hond in huis lieten. Een vies beest, dat met bemodderde poten in de woonkamer kwam en iedereen in de weg liep. En dan ook nog eens dat harde geblaf…’ Hij snoof luid. ‘Kortom; ik ben niet meer dan zo’n smerig beest in hun ogen.’
‘Praat jezelf niet omlaag, Vincent.’
‘Het is hoe het voelt,’ hij legde zijn hand op zijn borstkas. ‘Soms benijd ik degenen, die blind zijn voor wat anderen voelen en denken.’
‘Een blinde zou niet kunnen schilderen, zoals jij dat doet.’
Hij slaakte een zucht. ‘Het scheelt al dat ik voortaan mijn eigen atelier heb, in plaats van dat benarde washok waar vader me liet schilderen. Wellicht is het verstandiger dat ik het huis helemaal verlaat.’
‘Je overweegt te vertrekken?’ Mijn mond werd droog.
Hij zag het wanneer ook maar het kleinste detail in mijn gezicht veranderde. Voor hem kon ik dan ook niets verhullen – zeker nu niet. Een kleine glimlach verscheen om zijn mondhoeken. ‘Vrees niet, Sien. Jij bent mijn muze en die kan ik natuurlijk niet missen.’

Moeder schudde haar hoofd toen ze het nieuws hoorde.
‘De dominee is dood? Dat is erg spijtig,’ mompelde ze. ‘Het was een mooie man. Prediken was niet zijn sterkste kant, maar zijn hart zat op de goede plaats.’
‘Tja,’ mompelde ik – want ja, wat anders moest ik daar nu weer op zeggen? Nauwlettend gleed moeders blik over mijn gezicht.
‘Hoe is de familie eronder?’ vroeg ze.
Ze doelde op Vincent, dat wist ik zeker. Zo nonchalant mogelijk haalde ik mijn schouders op. ‘Geen idee. Ik heb geen van hen gezien of gesproken.’
In opperste concentratie staarde ik naar het fornuis, alsof het eten niet zou garen zonder mijn hoogstpersoonlijke toezicht. Gelukkig besloot moeder me verder met rust te laten. In stilte ontstak ze de olielamp boven de robuuste eettafel. Schaduwen dansten over de nerven in het hout.
Niet lang daarna kloste het eerste paar klompen over het pad, waarna oom Sis op zijn sokken de eetkamer binnen slenterde. Zijn grote teen stak weer door een gat in zijn sok, viel me op. Hoe kreeg hij het toch telkens weer voor elkaar? Hoeveel sokken had ik al wel niet moeten repareren?
‘Hedde het al geheurd?’ vroeg hij.
‘Wat?’ vroeg moeder – al wist zij best wat er al gehoord had moeten zijn.
Oom Sis liet een korte stilte vallen, waarschijnlijk om het dramatische effect te vergroten.
‘De dominee is dood,’ zei hij.
‘We hoorden het inderdaad,’ zei moeder. ‘Het is triest.’
‘Zeker.’ Hoofdschuddend waste oom zijn handen in de teil met water. Toen hij vervolgens plaatsnam aan tafel, zagen zijn nagels echter nog steeds zwart. Alleen wanneer we naar de kerk gingen, deed hij beter zijn best om zijn handen echt goed schoon te schrobben – al bleef er zelfs bij de belangrijkste diensten nog aarde achter onder zijn nagels.
Mijn blik gleed naar mijn eigen handen – eveneens beurs en bars van het harde zwoegen.
Opnieuw klonken er klompen tegen de stenen, ditmaal een versnelde pas. Vluchtig werden de klompen uitgeschopt, waarna oom This binnenstormde. Zoals altijd moest hij bukken om zijn hoofd niet te stoten aan de laagste balken. ‘Hedde het al geheurd?’ riep hij met grote ogen.
We knikten alle drie, maar de woorden hingen al te ver voorin zijn mond. ‘De dominee is dood.’
Moeder was inmiddels klaarblijkelijk wel over de grootste schok van het nieuws heen, want ze haalde haar schouders ietwat nonchalant op. ‘Hij was drieënzestig. Dat moeten wij nog maar zien te halen, nietwaar?’ Ze knipoogde naar haar oudste broer, die de leeftijd al aardig naderde.
Ik perste mijn lippen opeen. Met een bons zette ik het eten midden op tafel. Diep van binnen wist ik best dat er waarheid schuilde in moeders barse woorden. Degenen die het hardst werkten op het land, zoals wij, lagen meestal eerder onder de grond dan degenen die hun handen zelden vuil hoefden te maken. Wij stonden dichter bij de aarde – helaas op meerdere manieren.
Nu iedereen had plaatsgenomen aan tafel, sloten we onze ogen voor het dankwoord.
Vervolgens haalde moeder de koffiepot van het fornuis. Nog voordat de warme drank was ingeschonken, klonk er een onzeker klopje op de deur. Drie paar ogen werden plots op mij gericht. Ik haalde diep adem. Moeders bemoedigende blik gaf me kracht.
‘Kom verder,’ riep ik.
Het was geen verrassing dat hij het was. Voorzichtig schuifelde Vincent naar binnen, zijn blik op zijn schoenen gericht. Hij was hier al vele malen geweest, maar nu was het alsof hij zich een vreemde waande.
‘Ik hoorde het, over je vader,’ zei ik zacht. ‘Onverwacht?’ Het klonk als een vraag, ook al kende ik het antwoord.
Zwijgend knikte hij, maar al snel werd de ruimte te klein voor de stilte. ‘Altijd, maar gelijktijdig nooit helemaal.’
Mijn ooms keken elkaar even aan, maar geen van beiden wees Vincent ditmaal op zijn ‘dichterlijk gezever’. Ze mompelden slechts hun condoleances.
Vincent staarde voor zich uit, alsof er beelden voor zijn ogen trokken. Zijn stem was niet meer dan een fluistering. ‘Ooit ontmoette ik een man, ook een schilder, die geloofde dat de dood in vele vormen vanuit de schaduwen naar ons loert. Soms volgt de dood ons als een trage oude man, maar in een oogwenk kan deze veranderen in een jong meisje gekleed in zwart, dat in kinderlijke onschuld toekijkt alsof het leven niets meer is dan een spel.’
Vincent vernauwde zijn ogen, alsof hij het tafereel in zich opnam, een blik die ik van hem kende van de keer dat ik samen met hem een wever bezocht. Talrijke uren, verdeeld over vele weken, bracht hij daarna door in het kleine wevershuisje, totdat hij eindelijk tevreden genoeg was om zijn schetsen om te zetten in verf. Het leek dezelfde blik als daar, maar welke dwaas zou er nu een stelletje boeren aan een simpele maaltijd willen schilderen? Nee, het moest wel mijn verbeelding zijn, of het verdriet in zijn ogen.
Moeder schonk de koffie in.
‘Eet je mee?’ Ze vroeg het, zoals alleen een moeder het kan vragen.
Vincent rukte zijn blik los van de aardappels. Zijn mondhoeken kropen lichtjes omhoog, terwijl hij een hand door zijn rossige haren haalde. ‘Graag.’