Tour de Farce – door Martin de Brouwer

Frankrijk, Prunay-le-Gillon, 1904

Het staal van mijn nieuwe racefiets glanst in het ochtendlicht. De ketting heeft nog geen modder gezien. De banden staan hard, het rubber onberoerd door het wegdek. Met een oude lap vet ik mijn fietsschoenen in. De gaten in mijn wielertrui zijn gestopt. De volgende Tour de France maak ik het waar.
Naast me neuriet mijn vader de Marseillaise. Zijn voorschoot besmeurd met olie, zijn wangen ingevallen, zijn baard ongeschoren. Ongestoord voorziet hij mijn nieuwe trots van een stuurlint. Zevenduizend francs gingen aan zijn neus voorbij. Het had de fietsenwinkel, zijn levenswerk, van de ondergang kunnen redden. Ik schaam me, voor meer dan hij weet.
Gepiep en gekraak verdrijft de stilte in het dorp. Jeans fiets gaat gebukt onder het gewicht van zijn posttassen. Zijn inferieure rijwiel – een Minerva – heeft hij niet bij ons, maar bij een warenhuis in Chartres gekocht. Mijn vader negeert hem. Dat is de manier waarop in Prunay-le-Gillon met verraders wordt omgegaan.
Met een rood aangelopen kop stopt Jean voor de fietsenwinkel. Ik heb mijn mening over hem bijgesteld, want ik ben zelf een grotere bedrieger. Alsof hij mijn gedachten kan lezen, licht hij met een gelaten glimlach zijn pet en reikt me onze post aan.
Ik steek de enveloppen in de jaszak van mijn vader en staar Jean na. Net zo zorgeloos vertrok ik naar Parijs. Het enige goede dat de Tour heeft voortgebracht, is dat mijn deelname een stille dood zal sterven, behalve in mijn herinneringen. Steeds opnieuw trekken de zinderende julidagen aan mijn gedachten voorbij.

Op de eerste dag van die maand fietste ik naar Parijs. Mijn vader, een man van weinig woorden, had me bij mijn vertrek veelbetekenend op de schouder geklopt. De hoofdstad gonsde van verwachting. l’Auto, het sporttijdschrift, had de harten van de Fransen onstuimig gemaakt. Mensen klampten me aan toen ik me naar het rennerskwartier begaf om me in te schrijven. Hun enthousiasme voerde me daarna mee in het tumult van de stad. Van die nacht kan ik me niets herinneren.
Met mijn hoofd zwaar van de rode wijn stond ik de volgende avond aan de start van de Tour de France. Achtentachtig afgetrainde koppen hadden zich in Montgeron, een voorstad van Parijs, verzameld. Mijn hart jubelde van vervoering. Ik hoorde erbij.
Het schelle geluid van het startsignaal galmde door de straten. Maurice Garin, de winnaar van vorig jaar, was de eerste die zijn voorwiel over de startstreep duwde. 2 juli 1904 om 21.02 startte de tweede Tour de France. Ik was nerveus. Lyon lag op 467 afschrikwekkende kilometers van Parijs.
Gedragen door de aanmoedigingen van het publiek verlieten we in hoog tempo de stad. De eerste kilometers over de onverharde wegen gleden onder ons door. De Tour de France begon als een zegetocht. Ik fietste tussen mijn helden. Het was fantastisch. Hoe kon ik weten dat de koers zou eindigen in een blamage? Mijn idolen zouden hun voetstuk niet waardig blijken.
Met het invallen van de nacht luwde het publiek. Het enige dat ik nog hoorde was het geluid van de banden op het wegdek en de zwoegende ademhaling van mijn concurrenten. De aanslag van de eerste honderd kilometer denderde door mijn benen. Nog 344 kilometer te gaan. Waar was ik in Godvredesnaam aan begonnen?
Het was de hele nacht drukkend warm. Iedere vezel in mijn lichaam protesteerde. Mijn wielertrui was doorweekt van het zweet. Mijn bidons waren leeg, mijn beenspieren verzuurd en mijn billen rauw van de uren in het zadel. Met de opkomende zon zou alles alleen maar erger worden.
Wanhopig keek ik om me heen. De grote groep wielrenners waarmee ik aan de start had gestaan, was uitgedund. Ik reed in het laatste wiel van een klein groepje. Meer dan tien man kon het niet zijn. De rest reed minuten, zo niet uren, achter ons. Mijn door het stof zwart verkleurde benen voelden meteen wat lichter. Een afgang zou mijn eerste etappe niet meer worden. Ik bekeek de koppen, de voorhoofden gefronst, de kiezen op elkaar geklemd. Jarenlang had ik tegen deze mannen opgekeken: Maurice Garin reed voorop, zijn jongere broertje César in zijn wiel. Aucouturier en Pothier keken elkaar samenzweerderig aan, terwijl ze de pedalen rond lieten gaan.
Ik ploeterde voort achter Lootens, de Belg die zelfs bij de kleinste kermiskoers aan de start stond. Fietsen was zijn leven, maar hij weigerde om onder zijn eigen naam in de sportuitslagen terecht te komen. Dat was beneden zijn stand. Daarom had hij zich als Samson ingeschreven. De arrogante Vlaming blikte over zijn schouder. Zijn ogen waren leeg. De aderen op zijn benen pulseerden. Zweet stroomde langs zijn vuile hals. De oersterke bijbelfiguur zou dit tempo niet tot het einde volhouden. Ik glimlachte. Mij, het ongevaarlijke jonkie, kostte het ogenschijnlijk geen moeite. Lootens geslagen blik gaf me nieuwe energie.
De wegen waren hard en droog. De uren in het kielzog van mijn voorgangers hadden mijn poriën verzadigd van het stof. De wind wakkerde aan, blies het zand in mijn gezicht. De vuiligheid benam me de adem. Ik tastte naar mijn bidon. Ze was leeg – nog steeds. Het stof dat zich door mijn slokdarm baande, deed me kokhalzen. Meer dan gal kwam er niet over mijn lippen.
Dit was het dan. De uitputting sloeg toe als een mokerslag. Alles in mij wilde opgeven. Hoestend en kreunend hing ik over de bovenbuis van mijn fiets. Aan de kant van de weg stond een oude man, zijn gezicht bleek in het licht van de maan. Hij zwaaide en moedigde me aan met een hartstochtelijke kreet. Ik zag de bewondering in zijn ogen. Dit was de Tour de France. Ik maakte er deel van uit.

De aansluiting met de kopgroep was ik verloren. Ik trok mijn trui voor mijn neus. Het was mijn enige bescherming tegen de wind en het zand die nu vrij spel hadden. In de verte zag ik mijn concurrenten. Lootens reed in het laatste wiel. Mijn arrogantie kwam me duur te staan. Als ik me niet bij hen aansloot was mijn kans verkeken. Staand op de pedalen kroop ik centimeter voor centimeter dichterbij. Het leek eindeloos te duren. Mijn spieren brandden. Het bonken van mijn hart voelde ik tot in mijn tenen. Hoe ik het voor elkaar kreeg weet ik niet. Licht in mijn hoofd bereikte ik de anderen. De krachtsinspanning had me bijna de kop gekost. Mijn blik moest nu nog leger zijn dan die van Lootens was geweest. Maurice Garin – de winnaar van de eerste Tour – gaf een me bidon. Het gebaar maakte me warm van trots.
Het liep tegen zessen, toen we Montbard passeerden. We hadden nagenoeg de helft van de etappe afgelegd. De zon wierp haar eerste stralen over de eindeloze velden. Maurice grijnsde. Had hij op het licht gewacht? Een gebaar met zijn elleboog denderde door de groep als een donderklap. Meteen zette zijn broertje César aan. Hij danste op de pedalen, alsof hij de afgelopen tweehonderd kilometer niet op de fiets had doorgebracht. Hij sloeg een gaatje. Hippolyte Aucouturier onderkende het gevaar. Hij ging achter César aan. Maurice sprong in zijn wiel. Hippolyte moest de energie uit zijn tenen halen. Schokkend en bokkend trapte hij de pedalen rond. Als hij zo doorging, zou hij zijn fiets aan stukken trekken. Dat zou niet de eerste keer zijn. Ze wisten zich bij César aan te sluiten. De drie favorieten hadden zich van de rest losgemaakt.
De achterblijvers, waaronder ik, keken elkaar verbluft aan. Pothier kwam het eerst bij zinnen. Hij boog zich over zijn stuur. Zijn gezicht was vertrokken in een grimas. Bij iedere trap slaakte hij een schorre kreet. Angstvallig probeerde hij de koplopers te achterhalen. Geteisterd door de wind, die nu vol op de kop stond, strandde zijn poging. Hij kwam tot op vijfentwintig meter van de vluchters, maar het lukte hem niet om zich bij hen te voegen.
De rest van het groepje viel uiteen. Lootens gaf het eerst de geest. Uitgeput door de inspanning begaven zijn krachten het. Ik keek over mijn schouder. Hij zwenkte de weg over, nauwelijks in staat om op zijn zadel te blijven zitten.
Tijd om er lang bij stil te staan had ik niet. De wind rukte aan mijn trui. Het gaatje tussen mij en Pothier werd steeds groter. Ik moest het dichten. Alleen zou ik Aucouturier en de gebroeders Garin nooit achterhalen.
Op pure volharding bereikte ik Pothier. Mijn benen waren tot het uiterste verzuurd. Een luttel moment fietste ik achter hem uit de wind. Lang duurde dat niet. Nauwelijks had ik me bij hem aangesloten, of hij gebaarde dat ik de achtervolging van hem over moest nemen. Ik kon niet meer, maar ik durfde de nummer twee van vorig jaar niets te weigeren. Als ik deel uit wilde maken van de groten der aarde, moest ik mezelf nu bewijzen.

Meer dan een uur hielden we elkaar om de beurt uit de wind. Af en toe zagen we aan de horizon de drie renners voor ons; zwarte stipjes afgetekend tegen groene velden.
In de verte doemde Dijon voor ons op. De rookpluimen van de metaalindustrie hulden haar in een schemerige waas. ‘Kom op Rigolo,’ spoorde Pothier me aan.
Grapjas, zo had de organisatie mij – de nieuwkomer – aan het publiek gepresenteerd. Een ridicule bijnaam voor de schuchterste knaap in het peloton. Of hadden ze geweten dat ik geen schijn van kans zou maken tussen de legenden, waaronder ik mij begaf.
‘We moeten opschieten! Ze wacht niet op ons.’
Voor ik kon vragen wat hij bedoelde, voegde Pothier de daad bij het woord. Het leek alsof de man met zijn vierkante kaken een vaatje buskruit onder zijn zadel had ontstoken. Ik kon nauwelijks zijn wiel houden. Ik klampte aan, tot het niet langer ging. Op het moment dat ik op wilde geven krijsten Pothiers remmen. Ik keek op. Het immense treinstation van Dijon torende boven ons uit.
Een stoomlocomotief pufte en kuchte. Pothier trok me mee over de overvolle perrons. Hij wurmde mijn fiets uit mijn handen en duwde me in een trein. Nog net zag ik hoe een van de sjouwers mijn rijwiel hardhandig in de vrachtwagon stalde. Voor ik goed en wel besefte wat er gebeurde klonk het fluitsignaal. Pothier leidde me naar een coupé. De drie koplopers, die het zich daar al gemakkelijk hadden gemaakt, begroetten ons als verloren gewaande vrienden. Maurice knipoogde en duwde me in een van de zetels: ‘Goed gedaan jochie. Je bent erbij.’
Met nog tweehonderd kilometer af te leggen vertroebelde sigarettenrook mijn zicht. Een meisje bood me wat te drinken aan. De koffie smaakte me niet. Ik staarde uit het raam. Het Franse land gleed aan ons voorbij. Zo nu en dan zag ik de wegen die ik op mijn rijwiel had moeten gaan. Nu pas begreep ik waarom mijn concurrenten iedereen hadden weten af te schudden. Zij waren van begin af aan van plan geweest om in Dijon de trein te nemen. Voor hen was de race tweehonderd kilometer voor het einde al gedaan. Ik had geen weet gehad van hun bedrog, maar nu maakte ik er deel van uit. Schaamte benam me de adem.
De moppen van César gingen aan de grapjas voorbij. Maurice legde kaart. Aucouturier liet zijn hand onder de rokken van een jongedame glijden. Mijn helden waren tot hun werkelijke proporties neergedaald. We reden een eenzame fietser voorbij. De jonge knaap stak zijn hand op. Het voelde als een revolverschot. Ik sprong op, drukte mijn neus tegen het raam. Hij verdween in de rookpluim van de stoomlocomotief.
De trein maakte een tussenstop. Het station van Beaune was niet meer dan een onverhard perron in een gehucht, dat de naam dorp nauwelijks verdiende. Het zuchten van de stoomketel was het enige geluid. ‘Nog anderhalf uur, dan zijn we in Lyon,’ zei Maurice Garin triomfantelijk.
Nee dacht ik, zo hoort het niet te gaan. Dit is de Tour de France. Ik vloog op uit mijn stoel en haastte me de wagon door. De anderen riepen me na, maar verstaan deed ik hen niet meer. Een oudere dame vloekte toen ik haar ruw aan de kant drukte. Ik sprong de trein uit. De fluit gilde. Ik trok als een bezetene aan de sloten van de vrachtwagon. Tevergeefs. De trein vertrok. Ik rende de locomotief achterna. Schreeuwde: ‘Stop!’ Mijn kreet ging verloren in het aanzwellende puffen van de stoommachine. De laatste wagon schoof aan me voorbij. Mijn fiets was op weg naar Lyon. Het was het enige van mij dat de finish zou bereiken.

Verslagen slenterde ik langs de huizen. De zon brandde op mijn kruin. Ik liet me tegen de muur van het kerkhof zakken. De kerkspits torende als een berispende vinger boven me uit. Ik kon de tranen niet stoppen.
Een naderende schaduw: de doodgraver. Met zijn spade op de schouder keek hij op me neer. ‘Alles in orde knul?’
Ik schudde verslagen mijn hoofd. De Tour was aan mij voorbij gegaan.
Hij wees op de reserveband die ik nog steeds om mijn schouders had en glimlachte: ‘Fietser?’
‘Tour de France,’ zuchtte ik.
‘Een geweldig spektakel,’ zei hij enthousiast. ‘Maar wat doe je hier, jongen? Waar is je fiets?’
Ik wees in de richting van het station. ‘Verloren.’
De doodgraver trok me overeind. Hij rook naar vochtige aarde. Ik had geen reden hem te volgen, maar verzette me niet. Tegen de poort van het kerkhof stond een Minerva. Een misbaksel, zoals dat van onze postbode. Gelaten schudde ik mijn hoofd. Mijn arrogantie had me achterhaald.
De doodgraver drukte het stuur in mijn handen: ‘Als ik jonger was geweest …’
Als vanzelf zwaaide ik mijn been over de buis van het inferieure rijwiel. In de ogen van de doodgraver zag ik de blik van mijn vader. Opgeven, daar kon geen sprake van zijn. Ik keek naar de horizon. Ik had geen recht de Tour te voltooien, maar ter ere van mannen zoals zij, mannen die in jongens zoals ik geloofden, besloot ik de marteltocht voort te zetten.
Om half vijf in de middag, meer dan negentien uur na de start, bereikte ik Lyon. Minerva had mijn uitgemergelde lichaam tot niets dan protesterende knoken geschud.
Mijn collega-bedriegers hadden wijselijk halt gehouden, tot ze de eerste concurrenten op de wegen voor de stad zagen verschijnen. Triomferend hadden ze, net na tweeën, hun handen opgestoken toen ze de eindstreep passeerden. Maurice Garin werd gehuldigd alsof Zeus van de berg Olympus was neergedaald.
Bij het hotel vond ik mijn eigen fiets. Pothier had een sjouwer opdracht gegeven hem daar te stallen. Goedig drukte hij me de hand. Hij wist dat Le Rigolo zijn mond zou houden. Maar een glimlach kon de grapjas niet meer opbrengen. Pothier herinnerde me te veel aan mijn eigen tekortkomingen. Meegesleept door mijn helden had ik mijn eer verraden.

De kranten stonden die dagen vol spannende verhalen. In de vijf etappes die volgden heb ook ik mijn leven met mijn vuisten verdedigd, revolverschoten ontweken en gezien hoe concurrenten in auto’s en op motoren me voorbijstevenden. De schandalen zullen voortleven in de geschiedenis. De Tour de France, was een Tour de Farce.
Geen woord sprak ik bij thuiskomst in Prunay-le-Gillon over de Tour. In de uitgelaten kreten van de dorpsbewoners ging mijn stilzwijgen ongemerkt voorbij. Ondanks dat ik de koers heb uitgereden, schaam ik me diep. Vijfenveertig kilometer heb ik afgelegd per trein. Ik ben een bedrieger, niet minder dan de rest. Waren het de idolate gevoelens die ik koesterde voor mijn helden, waardoor ik hen blindelings volgde?
Ik was een kind, in een wereld van grote mannen. Ik had de benen, maar niet het hart. Het enige goede aan de Tour de France van 1904 is dat eenieder, behalve ikzelf, mijn bijdrage zal vergeten.
‘Henri.’ De stem van mijn vader wekt me uit mijn overpeinzingen. Ik voel zijn armen om mijn schouders, ruik het opgedroogde zweet in zijn jas. Nooit eerder heeft mijn pa me omhelsd. Beduusd zie ik hoe hij huilt van blijdschap.
Hij duwt me een bankwissel ter waarde van zevenduizend francs in de hand.
‘Hoe …?’
‘Mijn zoon heeft de Tour de France gewonnen,’ stamelt mijn normaal zo stuurse vader.
Ik neem de brief van de tourcommissaris uit zijn handen. Pothier, Aucouturier en de gebroeders Garin zijn naar aanleiding van getuigenverslagen gediskwalificeerd. Henri Cornet – mijn naam, hij staat er echt – is de winnaar van de Tour de France.
De brok in mijn keel beneemt me de adem. Het verhaal van de winnaar wordt nooit vergeten.