Amsterdam, winter van 1649-1650.
Jacob kijkt uit het raam. Zijn gedachten dwalen af van zijn werk, iets waar hij zich wel vaker op betrapt de laatste tijd. Hij kan de Prinsenbrug zien, de smalle toegang tot dit eiland, en hij fantaseert hoe hij eroverheen loopt, een nieuwe toekomst tegemoet. Zal het er ooit van komen? Vanaf de brug gooien jongens stenen op het ijs, om te zien of het al dik genoeg is. Ze beseffen niet dat de wakken die ze maken de ijspret alleen maar uitstellen.
Hoge muren onttrekken de werven van rederij Reael en Van Beuningen aan het oog van al te nieuwsgierige passanten. Het kantoor is een burcht, met een ophaalbrug zelfs – gebouwd om vijanden buiten te sluiten. Niemand betreedt onopgemerkt dit westelijke eiland, waar de bewindvoerders heersen als vorsten. Of dienen de muren om de horigen binnen te houden?
Bij de brug komt een zwarte koets tot stilstand. De jongeman naast de koetsier springt van de bok en haast zich het portier te openen. Een heerschap stapt uit, terwijl hij zonder iets te zeggen zijn valies aan de jongeman geeft. De heer is gekleed in een zware mantel, zijn gezicht verscholen onder de rand van zijn hoed, maar het kost Jacob weinig moeite de man te herkennen: burgemeester De Graeff. Iedere Amsterdammer kent de burgemeester met zijn verkorte armpje.
Jacob vraagt zich af wat de burgemeester naar deze uithoek van de stad brengt. Heeft de Vroedschap eindelijk door wat er speelt? Ten langen leste. Jacob was het niet ontgaan hoe na het overlijden van de beide oprichters de bewindvoerders steeds meer afspraken schonden. Hij heeft het een keer voorzichtig ter sprake gebracht, wat hem op zo’n scherpe reprimande kwam te staan dat hij er maar nooit meer over was begonnen. Maar de schendingen van de afspraken zijn onloochenbaar. Jacob weet dat de heren Reael en Van Beuningen destijds toestemming hadden verkregen de grond van het Westelijke eiland te kopen op voorwaarde dat er haringbuizen op zouden worden gebouwd. De Vroedschap van Amsterdam wilde zo de haringvisserij bevorderen. Reael en Van Beuningen hebben zich altijd aan die afspraak gehouden. Maar na de dood van beide reders, stapten de bewindvoerders al snel over op de bouw van fluitschepen voor het veel lucratievere vervoer van graan. Blijkbaar was hun geldhonger daarmee nog niet gestild, want in de zomer overschreden ze een nieuwe grens: er werden percelen aan particulieren verkocht voor de bouw van woonhuizen. Dat was uitdrukkelijk verboden. De burgemeester gaat de bewindvoerders op deze praktijken aanspreken, vermoedt Jacob. Hij hoopt dat ze hun straf niet zullen ontlopen, de schraapzuchtige vetzakken. Als de burgemeester uit zijn zicht is verdwenen, richt Jacob zijn aandacht weer op het grootboek.
De komst van de burgemeester is hij al bijna vergeten wanneer er wordt geklopt. ‘Mijnheer Van Campen?’ Een klerk steekt zijn hoofd om de deur. ‘Of u naar beneden kunt komen. Men wil u spreken in de kamer van de bewindvoerders.’
Jacob is verbaasd. Moet hij bij de burgemeester komen? Hij heeft toch niets verkeerds gedaan? Hij steekt zijn veer in de inktpot, zet zijn hoed op en loopt via de smalle personeelstrap naar het vroegere kantoor van de heer Van Beuningen. De burgemeester zal waarschijnlijk cijfers van hem willen vernemen. Vanzelfsprekend. Wie heeft er beter zicht op de geldstromen van de rederij dan hij? Nou, hij zal niet schromen ze te overhandigen.
In de gang ziet hij de knecht van de burgemeester die op een bank zit te wachten, met de valies op zijn schoot. Jacob groet hem beleefd met een hoofdknik en klopt op de deur.
‘Binnen.’
Hij stapt de kamer in en neemt zijn hoed af. De burgemeester wenkt dat Jacob naderbij moet komen, terwijl hij de bewindvoerders bedankt en hun permissie geeft het vertrek te verlaten. In het voorbijgaan werpen de heren Jacob een betekenisvolle blik toe. Ze sluiten stilletjes de deur. Jacob is alleen met burgemeester De Graeff.
‘Gaat u zitten, alstublieft,’ zegt De Graeff, niet onvriendelijk, wijzend op de stoel voor het bureau.
Jacob neemt plaats en legt zijn hoed op zijn schoot. De Graeff blijft voor de hoge ramen staan en kijkt naar buiten. Jacob ziet de verkorte linkerarm, een afwijking waarmee burgemeester geboren is, zegt men. Hij probeert er niet naar te staren.
‘Het is lang geleden dat ik hier ben geweest,’ zegt De Graeff. ‘Mijn zwagers heersen als koningen over de andere eilanden, maar je bent geneigd het bestaan van dit achterste eiland te vergeten. Ik moet hier vaker komen.’
De burgemeester moet de percelen zien waarop de woonhuizen verrijzen. Het kan hem onmogelijk ontgaan, al ligt de bouw stil sinds het invallen van de winter. Dit zal het moment zijn waarop de burgemeester hem er vragen over gaat stellen.
‘Mijnheer de burgemeester,’ zegt Jacob. Hij wil benadrukken dat hij slechts een boekhouder is die de opdrachten van zijn meerderen uitvoert. ‘Ik…’
De burgemeester draait zich naar hem toe. ‘Bent u Jacob van Campen, neef van de beroemde Jacob van Campen?’
‘Achterneef, burgemeester,’ zegt hij, enigszins overrompeld. ‘De heer Van Campen is een volle neef van mijn vader.’
‘Achterneef. Excuus. Men had mij al gewezen op uw nauwgezetheid. Werkzaam bij rederij Reael en Van Beuningen als boekhouder, sinds…?’
‘Ik werk hier sinds 1640, mijnheer, maar niet altijd als boekhouder.’
‘U was ook secretaris, vernam ik?’
‘Dat is een te groot woord, mijnheer. Ik was klerk van de heer Van Beuningen, God hebbe zijn ziel.’
‘Klerk, neem me niet kwalijk. En bent u getrouwd?’
‘Neen, mijnheer.’
‘Verloofd?’
‘Neen.’ Wat een vragen. Waarom wil De Graeff dít van hem weten?
‘U bent bevriend met de heer Van Beuningen?’
Jacob antwoordt met enige twijfel in zijn stem: ‘Ik begrijp niet wat u bedoelt, mijnheer. Mijnheer Van Beuningen is al meer dan een jaar…’
‘Pardon, neem mij niet kwalijk. Ik bedoel: u bent bevriend met de jónge heer Van Beuningen, Coenraad van Beuningen?’
‘Ja, mijnheer. We zaten bij elkaar in de klas op de Latijnse School. In die tijd waren we goede vrienden. Beste vrienden, durf ik wel te zeggen. Coenraad heeft mij bij zijn vader aanbevolen.’
De burgemeester leunt achteloos op de stoel van de oude heer Van Beuningen. ‘Hebt u hem recentelijk nog gesproken?’
‘Neen, mijnheer. De laatste keer dat ik Coenraad zag was bij de uitvaart van zijn vader. Ik moet u zeggen dat we elkaar nog maar zelden spraken sinds hij ging studeren. Hij heeft in Leiden veel nieuwe vrienden gemaakt. Toen hij naar Parijs vertrok, verwaterde ons contact geheel. En de laatste jaren zat hij in Den Haag, maar dat weet u beter dan ik. Het weinige wat ik van hem hoorde, vernam ik via de oude heer Van Beuningen.’
‘U hebt toch geen onenigheid met hem gehad?’
‘Oh, neen, zeker niet. We gingen gewoon allebei onze eigen weg. Coenraad is voorbestemd voor iets groots.’ Dan, iets zachter: ‘Ik niet.’
De Graeff kijkt hem zwijgend aan, terwijl hij met vingers op de leuning trommelt
‘Met permissie, mijnheer, mag ik vragen wat…’ zegt Jacob, maar hij maakt zijn zin niet af, vrezend dat de burgemeester hem zal berispen om zijn nieuwsgierigheid.
‘Voel u vrij, mijnheer Van Campen,’ zegt De Graeff, ‘wat wilt u weten?’
‘Wel, ik hoop niet dat er iets met Coenraad gebeurd is, dat u dit allemaal vraagt?’
‘Neen, neen, maakt u zich niet ongerust.’ De Graeff schuift de stoel naar achteren en neemt erop plaats. Hij beweegt zijn zitvlak wat op en neer alsof hij de vering wil uitproberen van een nieuw te kopen stoel. Als de stoel is goedgekeurd zegt hij tegen Jacob: ‘Er is wel iets dat me bezighoudt. Kan ik u in vertrouwen nemen?’ Zonder op een antwoord te wachten vervolgt de burgemeester: ‘Ik sprak onlangs de weduwe Van Beuningen. Haar ken ik al heel lang. U moet weten dat ik goed bevriend was met haar broer, de heer Albert Burgh, oom van Coenraad. Zeer goed bevriend. Op zijn sterfbed vroeg Burgh mij een beetje op zijn getalenteerde neef te letten, dus ik informeerde bij mevrouw Van Beuningen naar haar zoon. Haar antwoord deed me schrikken. Hij verblijft momenteel in Rijnsburg.’ Burgemeester De Graeff zwijgt betekenisvol na het noemen van die plaats.
Rijnsburg. Jacob heeft er vaker van gehoord, maar hij kan de plaats niet goed thuisbrengen. Hadden ze daar niet een goede herberg, befaamd om het bier of een nogal lichtzinnige waardin? Waar kent hij het ook alweer van? Jacob zegt: ‘Rijnsburg… Ligt dat niet in de buurt van Leiden?’
‘Zeker,’ zegt de burgemeester. Hij laat een stilte vallen en zegt dan, op een samenzweerderige toon: ‘Rijnsburg. De hoofdzetel van de collegianten.’
Dat was het. Jacob kende Rijnsburg van de collegianten: een sekte die daar gevestigd was. De oude heer Van Beuningen had vaak gefoeterd op die collegianten, wat bijzonder was voor een rekkelijk man als hij. Volgens de oude Van Beuningen hadden die dwepers in Rijnsburg zijn zoon betoverd. Het waren wetteloze fanatici die zieltjes probeerden te winnen onder argeloze studenten uit gegoede milieus. Ze boden gratis maaltijden aan om ze te strikken, met het doel om uiteindelijk alles van hen af te pakken: hun familie, hun beurs en hun toekomst. Hij had zijn zoon verboden zich met die lieden in te laten, maar Coenraad was toch naar hun bijeenkomsten gegaan. De oude Van Beuningen verweet hen dat ze hem zijn zoon hadden ontnomen. Een zoon met een gouden toekomst. Het begin van een bittere verwijdering tussen Coenraad en zijn vader, die nooit meer echt goed zou komen. Rijnsburg, hoe kan hij het zijn vergeten!
‘Bezocht Coenraad die collegianten in Rijnsburg niet in zijn studietijd? Het staat me bij dat zijn vader zich daar zorgen om maakte. Hij vond dat ze Coenraad hadden ontvoerd.’
‘Inderdaad,’ zegt de burgemeester. ‘Dat speelde een jaar of acht geleden. Burgh en ik hebben hem daar toen weggehaald en naar Parijs gezonden, waar hij particulier secretaris van Grotius kon worden. We dachten dat dat hem wel voldoende zou afleiden. Na een jaar, toen we zeker wisten dat hij over zijn bevlieging heen was, hebben we hem in Den Haag aangesteld, als secretaris van de Amsterdamse afvaardiging.’ Burgemeester De Graeff lacht. ‘Ik herinner me nog hoe zijn grootmoeder de spot met Coenraad dreef toen hij ons tegenwierp dat hij niet genoeg verstand bezat voor zo’n ambt. Voor een bestuurlijke functie heb je helemaal geen verstand nodig, zei ze en toen aanvaarde Coenraad de functie. Het moet gezegd: hij was werkelijk een uitstekend secretaris. De beste die we in jaren in Den Haag hadden gehad. Ik was ervan overtuigd dat hij de collegianten volledig was vergeten. Na het overlijden van zijn vader, vroeg Coenraad verlof om zijn functie neer te leggen en zich ‘te bezinnen op de toekomst’. Ik heb geen moment aan de collegianten gedacht. Ten onrechte, blijkt nu. Volgens zijn moeder zit Coenraad zich al bijna een jaar in Rijnsburg te ‘bezinnen op de toekomst’. Ik neem mezelf mijn onachtzaamheid kwalijk. Nu ik weet dat hij in Rijnsburg zit, voel ik mij genoodzaakt om weer in te grijpen. Dat ben ik mijn vriend Burgh verschuldigd. Daarom wil ik er zo spoedig mogelijk heen.’ De burgemeester wijst met zijn verkorte arm naar Jacob. ‘…en u gaat met me mee, mijnheer Van Campen!’
‘Ik?’ Jacob schrikt van zijn eigen uitroep.
Burgemeester De Graeff knikt bedachtzaam. ‘Ik vermoed dat Coenraad eerder overtuigd zal worden als een oude vriend zijn bezorgdheid toont, zeker gezien het feit dat uw vriendschap nog dateert uit de tijd van vóór de collegianten. Dat legt meer gewicht in de schaal. Bovendien…’ De Graeff glimlacht hem toe. ‘U moet nog iets weten. Ik vertel u dit in alle vertrouwen en reken op uw discretie in dezen: de Vroedschap heeft besloten om Coenraad van Beuningen aan te stellen als de nieuwe pensionaris van Amsterdam. Een belangrijke functie in Den Haag die vacant staat sinds de vorige pensionaris, de heer Boreel, ambassadeur in Parijs is geworden. De heer Van Beuningen heeft zich als secretaris van de stad bewezen, hij is een geboren diplomaat. Voor Amsterdam is hij de gedroomde kandidaat. Bijkomstig voordeel is dat zijn bezigheden hem zo in beslag zullen nemen dat hij geen tijd heeft voor religieuze beuzelarijen.’ De Graeff plukt nadenkend aan zijn sik. ‘Pensionaris is een ambt met veel aanzien. Ik weet dat de jongeheer Van Beuningen hecht aan status. Het klinkt vreemd om dat te zeggen over iemand die zich van de wereld lijkt te hebben afgekeerd, maar voor zover ik zicht heb op zijn karakter, vermoed ik dat hij de functie om die reden niet zal weigeren. Het zal hem een van de jongste pensionarissen ooit maken. Grotius, het wonderkind, werd het pas na zijn dertigste. Pensionarissen hebben het druk. Hij zal niet zonder een goede persoonlijke secretaris kunnen…’ De burgemeester zwijgt een moment. ‘En daarbij denken we aan u.’
Jacob staat versteld. Het dringt tot hem door dat dit al die tijd geen ondervraging, maar een sollicitatiegesprek was.
‘Mij?’ Hij denkt: persoonlijk secretaris van Coenraad van Beuningen? In Den Haag? Weg van de rederij, waar hij de laatste tijd zo vaak over fantaseert? Dit is een buitenkans. Dit moet hij met beide handen aangrijpen. Hij wil het uitschreeuwen van vreugde, maar hij hoort zichzelf zeggen: ‘Maar…mijn werk hier…’
De burgemeester schuift zijn stoel naar achteren en zegt, terwijl hij gaat staanom aan te geven dat het gesprek ten einde loopt: ‘Bekommert u zich daar niet om. Daar wordt voor gezorgd. Op de gang wacht uw opvolger. Hij zal de boekhouding van u overnemen.’ De Graeff zwijgt een ogenblik. ‘Of ambieert u de functie van secretaris niet? Dan moet u het zeggen, mijnheer Van Campen. Dan blijft u hier en neem ik uw opvolger weer mee.’
Jacob zegt vlug: ‘O, neen, zeker, burgemeester. Ik aanvaard het graag, heel graag.’
‘Dat hoopte ik al.’
‘Maar ik dacht aan de bewindvoerders… wat zullen die zeggen?’ Jacob kan zichzelf wel voor het hoofd slaan: waarom nog meer tegenwerpingen?
‘De bewindvoerders gingen direct akkoord,’ zegt de burgemeester kalm.
‘U bedoelt…’
‘Ik bedoel dat u niet hoeft in te zitten over uw huidige werkzaamheden, noch over uw toekomstige beloning. U krijgt zeshonderd gulden per jaar, bijna het dubbele van uw huidige salaris. U gaat er in alle opzichten op vooruit en de bewindvoerders stemden ogenblikkelijk in.’
‘Zonder slag of stoot?’
‘Ja, mijnheer Van Campen. Geloof me.’ De burgemeester draait zich om en kijkt naar buiten. ‘Zonder slag of stoot.’
De koets van burgemeester De Graeff rijdt door het Hollandse winterlandschap naar Rijnsburg. Haarlem, Heemstede en Lisse zijn al gepasseerd. De burgemeester heeft een stoofje onder zijn voeten; de warmte die het afgeeft doet de ruiten beslaan. Hij praat over de bouw van het nieuwe stadhuis in Amsterdam, een gespreksonderwerp waaraan Jacob inmiddels gewend is geraakt. Als mensen de naam ‘Jacob van Campen’ horen, beginnen ze steevast te kletsen over de ontwerpen van zijn beroemde naamgenoot. Oranjegezinden oreren over het Mauritshuis, protestanten prijzen de Renswouder kerk en Amsterdammers wauwelen over hun nieuwe stadhuis.
‘U weet dat mijn zoon Jacob de eerste steen van het nieuwe stadhuis heeft gelegd? Het vervult me van trots. Dit gebouw dient niet alleen de geest van de ontwerper te weerspiegelen, mijnheer Van Campen,’ zegt de burgemeester, ‘maar ook die van de opdrachtgever en de toekomstige gebruikers. Het moet iedereen verheffen. Het nieuwe stadhuis van de heer Van Campen stoelt op die gedachte. Amsterdam zal als belangrijkste stad van de wereld gestalte krijgen in het ontwerp van uw… eh… vaders neef.’
Jacob knikt. Zoals gewoonlijk durft hij niet te zeggen dat hij weinig belangstelling heeft voor architectuur. Geschiedenis, wijsbegeerte en poëzie hebben meer zijn voorkeur. Hij herhaalt daarom wat mensen meestal tegen hem zeggen als ze het over het stadhuis hebben. ‘Ik hoorde dat het het duurste gebouw wordt dat ooit in de stad is neergezet.’
‘De stad? Zeg maar gerust: de gehele Republiek. Ach! Wat is duur als je het bekijkt vanuit de eeuwigheid?’ De Graeff glimlacht. Hij buigt zich naar Jacob toe. ‘Weet u… Tussen ons gezegd… Ik had gehoopt dat uw verwant ook mijn buitenverblijf bij Soestdijk wilde ontwerpen, als kleine tegenprestatie voor alle steun die ik hem gegeven heb bij het verwerven van deze opdracht. Maar hij weigerde.’ De Graeff leunt weer naar achteren. ‘Kunt u zich dat voorstellen? Hij zei dat hij het nu te druk had met het stadhuis. Ik wilde het toch niet op mijn geweten hebben dat het stadhuis minder groots zou worden omdat hij zich ook moest richten op mijn buitenverblijf? Wat kon ik zeggen? Ik zei dat ik hem begreep en dat ik een andere architect zou zoeken voor mijn hofstede. Tot mijn spijt. Zoveel verlangde ik nu ook weer niet van hem. Het verblijf mag iets eenvoudigs blijven, het hoeft geen paleis te worden.’
‘De heer Van Campen kan heel koppig zijn.’ Jacob voelt enige trots dat zijn verwant niet bezweek onder de druk van de burgemeester.
‘Koppigheid hoort bij grote kunstenaars,’ beaamt De Graeff, terwijl hij met zijn voet de stoof iets dichter naar zich toe schuift. ‘Als politicus kan ik daar alleen maar eerbied voor hebben: te vaak moeten politici inbinden. Koppigheid is geen handige eigenschap voor een regent.’
De Graeff haalt een zilveren snuifdoos tevoorschijn. Hij pakt er wat tabak uit en brengt dat tussen duim en wijsvinger naar zijn neus. Het lijkt alsof het armpje ervoor geschapen is. Na een diepe snuif stopt hij de doos weer weg. De burgemeester zal de weigering van zijn verwant niet op prijs hebben gesteld, denkt Jacob. Hij is iemand die gewend is zijn zin te krijgen. Hij denkt aan rederij Reael en Van Beuningen. Hij zou de burgemeester willen vragen of hij maatregelen gaat nemen tegen de ongeoorloofde bouwpraktijken van de bewindvoerders, maar hij durft het onderwerp niet aan te snijden. Het zou misplaatst zijn om daarover te beginnen, nu hij er niet meer werkt.
Ze rijden zwijgend verder en passeren een dorp dat hij niet kent. Hij vraagt: ‘Kunt u mij iets meer vertellen over de collegianten, burgemeester? U bent er al eerder geweest. Wat zijn dat voor lieden?’
De Graeff zegt dat hij het fijne er ook niet van weet, religie is bepaald niet zijn specialiteit. Het is een van de vele geloofsstromingen die je tegenwoordig hebt. Wederdopers, mennonieten en socianen, om er maar een paar te noemen. Iedere stroming is weer een afsplitsing van een vorige, steeds weer met z’n eigen ondoorgrondelijke gebruiken. De collegianten komen eens per maand bij elkaar, bij volle maan, in een vergaderzaal, waarbij ze profeteren en in tongen spreken. Zo’n bijeenkomst noemen ze een college. ‘Vandaar hun naam, al worden ze meestal dompelaars genoemd, vanwege hun dooprituelen. En anderen noemen ze maanpredikers. Voor zover ik weet zijn ze opgericht door een ontevreden remonstrantse bakker die van Rotterdam uitweek naar Rijnsburg.’
‘Waarom Rijnsburg?’ vraagt Jacob.
‘Vanwege de vrijheid. Rijnsburg hoorde ooit bij een abdij van aanzienlijke dames: de abdissen waren te adellijk om streng te zijn. Ze hebben zich onbedoeld gehouden aan de oude bepaling dat niemand vervolgd mag worden vanwege zijn persoonlijke opvattingen of religie. De abdij is inmiddels een ruïne, maar de vrijheid staat nog overeind.’
‘Ik neem aan dat Coenraad ook gesproken heeft tijdens die bijeenkomsten in hun vergaderzaal?’
‘Destijds wel,’ zegt de burgemeester. ‘De collegianten waren erg onder de indruk van zijn welbespraaktheid. Dat staat me nog goed bij van toen Burgh en ik hem daar weghaalden.’
Jacob kan zich voorstellen dat Coenraad, met zijn remonstrantse achtergrond, zijn voorliefde voor eloquentia en zijn hang naar mystiek, genegenheid opvatte voor deze sekte. Andere studenten kwamen misschien voor de gratis maaltijden, denk hij, maar Coenraad zal vooral voor de colleges in de vergaderzaal gekomen zijn.
‘Op de Latijnse School imponeerde Coenraad de docenten al met zijn redevoeringen,’ zegt Jacob. ‘Hij kende de Bijbel uit zijn hoofd. Het Nieuwe Testament, het Oude Testament… alles. Hij kon hem citeren in het Grieks en het Latijn. Zelfs in het Hebreeuws. Soms bestudeerde hij dagenlang een passage uit de Schrift.’
De Graeff zegt: ‘De heer Burgh sprak vol lof over het talent van zijn neef. Zonde om dat aan de stad verloren te laten gaan, vond hij. Al had hij volgens Burgh de neiging zich te verliezen in onstoffelijke kwesties. Het is goed dat u zijn secretaris wordt, dan kunt u een oogje in het zeil houden.’
Jacob begrijpt niet onmiddellijk wat de burgemeester bedoelt. ‘Neem me niet kwalijk, wat bedoelt u?’
‘Wel, mijnheer Van Campen,’ zegt de burgemeester, terwijl hij Jacob zonder knipperen in de ogen kijkt, ‘wanneer we de heer Van Beuningen aan de collegianten hebben onttrokken, en u beiden zich in Den Haag gevestigd hebt, dan zou ik het zeer op prijs stellen als u het mij direct laat weten wanneer hij zich te veel in de religie verliest. Ik denk dat het een goede indicatie is voor zijn gemoedstoestand. We zouden toch niet willen dat we hem voor een derde maal uit Rijnsburg moeten halen?’
‘U bedoelt dat ik mijn vriend moet bespieden?’
‘Neen, neen, zo moet u het niet zien. Het is voor zijn eigen bestwil. Er steekt niks kwaads achter. Ik vraag u een beetje op de heer Van Beuningen te letten en het mij te melden als hij zich vreemd gedraagt. Voor zijn eigen bestwil.’ De burgemeester kijkt hem nog steeds strak aan. ‘Ik heb vertrouwen in u, mijnheer Van Campen. Kan ik van u op aan?’
Jacob durft de burgemeester niet tegen te spreken. Hij kijkt uit het raam en ziet de wolken die zwanger zijn van sneeuw. Een zwak zonnetje breekt erachter door. Ieder mens probeert het leven op een of andere manier draaglijk te maken. Als de oplossing God is, wie ben ik dan om daarover te oordelen, denkt hij. Wanneer wordt iemand té fanatiek? Maar hij begrijpt de zorgen van de burgemeester en voelt zich belangrijk omdat hij hem zijn vertrouwen schenkt. Bovendien: hoe erg is het om op een vriend te letten? Hij wendt zijn hoofd tot de burgemeester en knikt. ‘Dat kunt u, mijnheer. Voor zijn eigen bestwil.’
‘Goed,’ zegt de burgemeester. ‘Doet u mij alstublieft regelmatig verslag.’
Wanneer ze Rijnsburg naderen, vraagt de koetsier een jongen de weg. Ze worden naar het laatste huis aan het Moleneind gewezen, daar bevindt zich de vergaderzaal van de collegianten. ‘U hoeft alleen maar de rivier te volgen.’
Rivier? Langs het Moleneind ziet Jacob slechts een beek – of nee, een sloot. Het water staat laag. Jacob vraagt zich af of twee boten elkaar erin kunnen passeren.
De koets houdt halt bij een schamel huisje dat voor een enorme vlasschuur staat. De vergaderzaal der collegianten.
‘Wij zijn er, mijnheer,’ zegt de koetsier. De kou vult de koets onmiddellijk als het portier wordt geopend ‘Moet ik u aankondigen?’
‘Niet nodig, Hannes.’ Burgemeester De Graeff pakt zijn met goudversierde wandelstok en klimt het voertuig uit. Jacob wil hem volgen, maar de burgemeester houdt hem tegen. ‘Neen. Ik heb me bedacht. U hoeft me niet te vergezellen, mijnheer Van Campen. Wacht hier in de koets. Ik spreek de voorganger van de collegianten het liefst onder vier ogen.’
Jacob ziet hoe burgemeester De Graeff zelfverzekerd naar het huisje stapt en op de deur klopt. Iemand doet open, maar hij kan niet zien wie. De burgemeester neemt zijn hoed af, zegt iets en wordt binnengelaten.
Het is koud in de koets. De sintels in de stoof zijn gedoofd. Jacob voelt zich ongemakkelijk. Hij moest toch mee om Coenraad te overtuigen? Waarom wil de burgemeester dan nu dat hij blijft wachten? Gebrek aan vertrouwen? Of had de burgemeester hem van meet af aan niet nodig om Coenraad over te halen? Hij denkt aan het gesprek in de kamer van de bewindvoerders. Hij had verwacht dat de burgemeester de woningbouw aan de kaak zou stellen, dat er een onderzoek zou komen. Nu twijfelt hij. De Graeff had hem niet om meer informatie gevraagd; zelfs in de koets had hij daar nog voldoende gelegenheid voor gehad, maar hij bleef maar praten over het stadhuis. Had hij de nieuwbouw op de werf niet gezien? Onmogelijk. Het begint hem te dagen dat burgemeester De Graeff niet zal optreden tegen de wantoestanden. Er komt helemaal geen onderzoek. Hoogstens heeft De Graeff daarmee gedreigd bij de bewindvoerders. Ze zullen maar wat blij geweest zijn om ‘zonder slag of stoot’ van hem af te komen, denkt Jacob, al betekende het dat ze voortaan de boekhouder van de burgemeester in hun midden moesten dulden. Opeens begrijpt hij het. De Graeff zal wel een deel van de winst opstrijken. De bewindvoerders zullen daar wel akkoord mee moeten zijn gegaan. Wat kan hen het schelen? De winsten zijn groot genoeg. Sterker nog, het feit dat de burgemeester er nu bij betrokken is, zullen ze wel als een waarborg zien voor het voortbestaan van de lucratieve handel.
Jacob wil de koets uit. Het plotselinge inzicht maakt hem misselijk. Hij beseft dat hij is gebruikt; zijn eigen verlangen naar een ander bestaan heeft hem aan deze sluwe burgemeester uitgeleverd. Hij wilde te graag weg. Kan hij nog terug? Niet naar de rederij, zoveel is duidelijk. Waarheen dan? Kan hij met goed fatsoen het secretarisschap weigeren? En dan? Een andere baan? Waar krijgt iemand als hij de kans om zeshonderd gulden te verdienen?
‘Ik strek even mijn benen,’ zegt Jacob tegen de koetsier, terwijl hij uitstapt. Het duizelt hem. De ijzige kou dringt meteen door zijn kleren. In de lucht hangt de geur van versgebakken brood. In de verte ziet hij een molen.
‘Ga niet te ver, mijnheer,’ zegt de koetsier. Hij pakt dekens uit de kist onder zijn bok om over de dampende paarden te gooien. ‘Bij burgemeester De Graeff weet je nooit hoelang het duurt.’
Jacob knikt en loopt naar het water. Hij moet rustig nadenken. Een stenen trap leidt naar de oever. In andere jaargetijden, als het water hoger staat en er geen ijs is, zal deze plek wel gebruikt worden door wasvrouwen, denkt hij. Hij daalt af naar de onderste trede en probeert met zijn voet het ijs uit. Het kraakt vervaarlijk. Nog lang niet dik genoeg om op te schaatsen.
De geur van het brood maakt hem hongerig. Hij kijkt om zich heen. Zal hij ervandoor gaan? Waarheen in Godsnaam? Rijnsburg heeft iets treurigs, een armzalig gat langs een stroompje van niets. Wat heeft Coenraad hier te zoeken? Hier vindt niemand zijn geluk Dat Coenraad hier wegkwijnt is inderdaad een verspilling van talent, niet alleen voor de stad, maar voor de gehele Republiek. Daarin heeft de burgemeester gelijk.
Jacobs misselijkheid verdwijnt. De buitenlucht brengt hem bij zinnen. Wil hij werkelijk vluchten? Hoe erg is het om persoonlijk secretaris van Coenraad van Beuningen te worden? Iedereen wordt beter van de regeling, de burgemeester, de bewindvoerders, Coenraad, zelfs de jongeman die hem opvolgt bij de rederij. Als hij nu zou weglopen, zou Jacob als enige niet profiteren. Waarom zou hij het onderspit moeten delven? Hoe erg is het om de burgemeester zo nu en dan verslag te doen? Iemand moet een beetje op Coenraad letten, waarom zou Jacob die persoon niet zijn. Hij is een vriend van Coenraad.
De trap heeft een muurtje, waar hij op gaat zitten om de deur van het huisje in de gaten houden. Misschien lukt het burgemeester wel niet om Coenraad over te halen. Wat dan? Jacob heeft geen idee. De burgemeester heeft geen moment getwijfeld over het welslagen van zijn plan.
Als na een poosje de deur opengaat, verschijnt niet de burgemeester, maar een magere jongeman. In zijn hand heeft hij een knapzak. Hij loopt langs de koets en is zo in gedachten verzonken dat hij Jacob pas op het laatste moment gewaarwordt.
‘Goedemiddag, mijnheer,’ zegt de jongeman, kort aan zijn muts trekkend. ‘Neem me niet kwalijk dat ik u niet eerder zag.’
‘Goedemiddag,’ zegt Jacob. Hij neemt zijn hoed af.
De jongeman blijft staan en knikt naar de koets. ‘U hoort bij de burgemeester?’
‘Ja,’ zegt Jacob. Hij hoort bij de burgemeester.
De jongeman kijkt hem brutaal aan. ‘U hebt niet veel verstand van bouwwerken, denk ik?’ Zijn stem klinkt niet onvriendelijk, maar zijn opmerking geeft Jacob wel het gevoel iets verkeerds gedaan te hebben. Of is het zijn schuldgevoel dat opspeelt?
‘Pardon?’
‘Neem me niet kwalijk, ik bedoel er niets kwaads mee, maar weet u waar u op zit?’ De jongeman knikt met zijn hoofd in de richting van het muurtje.
Jacob kijkt om zich heen. ‘Op een muurtje bij een trappetje aan de oever van een… eh, rivier?’
‘Ja, zo zou je het kunnen zeggen.’ De jongeman zegt het lachend. ‘Maar in werkelijkheid zit u op de plek waar wij onze geloofsgenoten dopen. U zit als het ware op de plek waar Johannes de Doper de Heer onderdompelde in de Jordaan.’
Geschrokken staat Jacob op. ‘Oh, neemt u mij niet kwalijk, ik dacht… ik wist dat niet. Het spijt me.’
De jongeman zegt vrolijk: ‘Blijf gerust zitten. Het is niet erg. Bijgeloof aan heilige plekken is ons vreemd. U ontheiligt niets. Een muurtje is een muurtje. En de Vliet is niet de Jordaan.’
‘Nee.’ Dat kan Jacob beamen. ‘Dat is zo.’
Jacob blijft voor de zekerheid toch maar staan. Hij wacht tot de jongeman zijn weg vervolgt, maar daar maakt hij geen aanstalten toe. Zwijgend kijken ze elkaar aan. De jongeman heeft een welgevormd gezicht, met een intelligente oogopslag. Jacob schat hem een jaar of twintig.
‘Mijn naam is Joachim Oudaen,’ zegt de jongeman, terwijl hij buigt. ‘Mijn vader is de leider der collegianten. En ik neem u werkelijk niets kwalijk, ik heb ook weinig verstand van bouwsels. Ik hou me meer bezig met poëzie.’
Jacob neemt zijn hoed af en maakt ook een buiging. ‘Jacob van Campen is mijn naam. Aangenaam.’
‘Jacob van Campen? Zoals…’
Ja, hoor, daar gaan we weer.
‘…de beroemde Amsterdamse wederdoper?’
Wederdoper? ‘Neen, als de beroemde architect,’ zegt Jacob. ‘Een verwant van mij. Maar ik moet u zeggen dat ik uw voorliefde volledig deel. Ik geef de voorkeur aan poëzie boven architectuur.’
‘Oh! Schrijft u ook?’ vraagt de jongeman opgetogen.
‘Voor publiek, bedoelt u? Neen, zoveel talent heb ik niet, helaas. Ik ben slechts een liefhebber.’
‘Spijtig. Ik schrijf wel,’ zegt Joachim. ‘Kent u het treurspel Johanna Grey?’
Jacob schudt zijn hoofd.
‘Koning Konradijn en hertog Frederik?’
‘Nee, het spijt me. Nooit van gehoord.’ Jacob voelt zich dom. Ging het gesprek nu maar over architectuur.
‘Het zijn stukken van mijn hand. Ik heb er enige bekendheid mee verworven, in bepaalde kringen. Ik zou het liefst willen leven van de poëzie, maar dat is nog niet mogelijk. Daarom word ik binnenkort secretaris van de beroemde professor Scriverius in Leiden.’
Jacob knikt, al heeft hij ook nog nooit van de beroemde professor Scriverius gehoord. ‘U bent een collegiant, maar u schrijft toch… toneelstukken?’
De jongen lacht. ‘Bevreemdt u dat? Wij collegianten gebruiken poëzie om het meest persoonlijke uit te drukken. Poëzie is de weg tot God. Hoe zouden we in normale taal de Allerhoogste kunnen beschrijven?’
‘U komt maandelijks bij elkaar bij volle maan, is het niet?’
Joachim lacht nu nog harder. ‘Hebben ze u dat verteld? Dat wij als wolven gaan huilen tegen de maan? U bent verkeerd onderricht. Wij collegianten komen eens per maand bij elkaar, op de zondag na de nieuwe maan, hier in de vergaderzaal en dan gebruiken we gezamenlijk de maaltijd. Iedereen is welkom. Daarna wordt er gesproken over de Bijbel, aan de hand van een toespraak van een van ons. Alle aanwezigen mogen meepraten, ongeacht de leer die men aanhangt of kerk waarvan men lid is. Of je nu arminiaan bent of gomarist, voor ons is iedereen een schepsel Gods. Het is ons streven om alle Godlievende mensen te verenigen. Mijn grootvader heeft om die reden de collegianten gesticht, tijdens de bestandstwisten. Hij was een verstandig man en was al die elkaar bestrijdende predikanten beu. Hij propageerde een niet letterlijke interpretatie van de Bijbel. Zo wilde hij bijdragen aan een grotere verdraagzaamheid. Wij streven een leven zonder onrecht en machtsmisbruik na.’
‘Dat is bijzonder nastrevenswaardig,’ zegt Jacob. Met Coenraad heeft hij vaak gesproken over de vele onderlinge twisten in het land, alsof de Republiek nog geen oorlog genoeg kende. De religieuze onverdraagzaamheid was schrijnend. Hele families waren verscheurd door de twisten die het land teisterden. Eenvoudige gelovigen werden door regenten en predikanten opgehitst en altijd bleek er een ander belang achter de geschillen te zitten. Een leven zonder gekonkel en machtsmisbruik? Jacob krijgt steeds meer begrip voor Coenraads keuze om zich bij deze collegianten aan te sluiten.
De jongeman onderbreekt zijn gedachten. ‘U bent meegekomen met de burgemeester van Amsterdam? Bent u zijn secretaris?’
‘Neen,’ zegt Jacob. ‘Dat ben ik niet. Ik ben meegekomen vanwege een oude vriend.’
‘Coenraad?’ roept Joachim verheugd. ‘Werkelijk?’
‘De heer Van Beuningen? Ja, dat is de oude vriend die ik bedoel.’
‘Hij is ook mijn vriend,’ zegt Joachim. ‘Mijn beste vriend. Ik ken hem al tien jaar. Coenraads vrienden zijn mijn vrienden.’ Joachim gaat op het muurtje zitten en pakt een brood uit zijn knapzak. Jacob ruikt de geur van vers brood. Joachim breekt een stuk af en biedt dat Jacob aan.
‘Wilt u eens proeven? Dit brood is vanochtend gebakken.’
‘Dank u,’ zegt Jacob, terwijl hij het brood aanneemt. Het is niet het stugge roggebrood dat hij gewend is, maar luchtiger brood, dat veel lichter van kleur is. Hij neemt een hap. Het smaakt goed. Het heeft iets zoets. Als hij het heeft weggeslikt, zegt hij: ‘Vertelt u eens, hoe is het met de heer Van Beuningen? Ik heb hem al lang niet meer gesproken.’
‘Coenraad maakt het uitstekend. Hij wil hier nooit meer weg, zegt hij, dit is zijn thuis. Hij verzucht vaak dat nog nooit zo gelukkig geweest als bij ons. De contemplatie en de rust hebben van hem een ander mens gemaakt.’ Joachim breekt nog een stukje van het brood af en geeft dat aan Jacob. ‘Waarom bent u hier, als ik vragen mag?’
Jacob weigert het brood niet. Hij eet met smaak. ‘Ik denk niet dat ik dat mag zeggen, mijnheer Oudaen.’
‘Ik denk dat ik het wel kan raden, mijnheer Van Campen,’ zegt Joachim.’ De burgemeester is hier om Coenraad bij ons weg te halen, of heb ik het mis?’
Jacob haalt zijn schouders op. ‘Het is niet aan mij om me daar over uit te laten.’
‘Ik begrijp het wel. Amsterdam wil haar verloren zoon terug,’ zegt Joachim. ‘Nou, dat zal niet gebeuren.’
‘Nee? Hoe weet u dat?’
‘Mijn vader zal geen toestemming geven,’ zegt Joachim stellig.
‘Waarom niet?’
‘Omdat hij standvastig is.’
‘Dat wil ik nog wel zien. Burgemeester De Graeff is erg overtuigend. Als hij uw vader maar genoeg geld biedt, zwicht hij vast.’
‘Nooit. Geld interesseert hem niet. Bezit en goederen beschouwt hij als een last.’
‘Burgemeester De Graeff krijgt altijd zijn zin. Geloof me, die gaat hier niet weg zonder de heer Van Beuningen.’
‘Mijn vader zal hem nooit laten gaan mét Coenraad.’
‘Werkelijk niet?’
‘Nee.’
‘Wedden?’ vraagt Jacob. ‘Wanneer deze koets vertrekt dan is het mét de heer Van Beuningen.’
Joachim lacht. ‘Een kansloze weddenschap, die ik zeker had aangenomen als ik zulks had gewild.’
Jacob voelt genegenheid voor deze jongeman. Zijn onbevangenheid moet een gevolg zijn van zijn vrijzinnige opvoeding. Hij bezit een ontwapenende eerlijkheid die veel Amsterdammers ontberen. Niet in de laatste plaats hemzelf.
‘Ik wed ook nooit, maar u zult zien dat ik gelijk krijg.’
‘Nooit. Ik zal hier bij u wachten tot mijn vader en Coenraad naar buiten komen.’
Joachim deelt de rest van het brood in twee stukken en geeft dat aan Jacob.
‘Dank u,’ zegt Jacob. ‘Lekker brood.’
‘Mijn vader is een goede bakker. Maar zijn woorden zijn nog voedzamer.’
Op dat moment gaat de deur van het huisje open.
Een rijzige man – de vader van Joachim, vermoedt Jacob – komt naar buiten. Een onbestemde glimlach staat op zijn gezicht. Achter hem volgt een man in wie Jacob pas in tweede instantie zijn oude vriend herkent, Coenraad van Beuningen. Hij is een schim van de Coenraad van vroeger. Ooit was hij stevig gebouwd, maar nu is hij mager, bijna doorzichtig. Hij lijkt te stralen. Op zijn gezicht staat een nog onbestemdere glimlach. Als laatste volgt burgemeester De Graeff. Hij glimlacht niet.
Joachim rent op Coenraad af. De knapzak valt op de grond. ‘Coenraad, Coenraad!’ roept hij. ‘Het is toch niet waar? Je gaat ons toch niet verlaten?’
Van Beuningen blijft staan. ‘Joachim, mijn goede vriend,’ zegt hij sereen. ‘Neen, mijn geest zal jou nooit verlaten. Je zal altijd bij me blijven.’ Van Beuningen omhelst hem. ‘Maar het klopt dat ik met burgemeester De Graeff naar Den Haag vertrek.’
Van Beuningen laat de jongen los en wendt zich glimlachend tot Jacob. ‘Dag Jacob, hoe is het? Ik hoor dat je mijn secretaris wordt. Daar ben ik oprecht verheugd om.’ Van Beuningen buigt. Jacob buigt ook, maar hij voelt enige terughoudendheid. Nu wordt hij met zijn oude vriend herenigd en terwijl hij hem in zijn ogen kijkt, heeft hij het gevoel dat hij hem al verraadt. Van Beuningen doet een stap in Jacobs richting en omhelst hem net zo liefdevol als hij Joachim omhelsde. Hij lacht. ‘Goed om je te zien, mijn oude vriend.’
‘Kom heren,’ zegt burgemeester De Graeff. ‘Genoeg getalmd. We vertrekken. U hebt werkelijk geen spullen die u mee wilt nemen, mijnheer Van Beuningen?’
‘Neen, mijnheer,’ zegt Van Beuningen, ‘ik schenk al mijn bezittingen aan Joachim.’ Van Beuningen legt vol compassie zijn hand op de schouder van zijn jonge vriend. ‘Mijn boeken, mijn kleren en die paar spullen, je mag ze allemaal hebben, Joachim.’
‘Ik wil ze niet,’ zegt Joachim. ‘Ik wil dat jij blijft, Coenraad.’
‘Dat zal niet gaan,’ zegt Joachims vader ‘God heeft voor Coenraad een ander pad in gedachten.’
Jacob ziet dat Joachim met de tranen in zijn ogen staat.
‘Bewaar mijn spullen als een aandenken aan het afgelopen jaar,’ zegt Van Beuningen. ‘Weet dat je me altijd kunt opzoeken. Schrijf me zo vaak je wil.’
Burgemeester De Graeff gunt hem geen langduriger afscheid, want hij zegt: ‘Heren, laten we instappen. Het is koud. Hannes, breng ons naar het logement van Amsterdam in Den Haag.’
Later, veel later, toen Jacob van Campen al jaren secretaris was van Coenraad van Beuningen en ze samen in vele Europese steden waren geweest, vroeg hij hem bij de uitvaart van burgemeester De Graeff hoe die destijds de instemming van de leider van de collegianten had verkregen.
‘Weet je dat niet, Jacob?’ had Van Beuningen gezegd. ‘Heb je het nooit geraden, mijn vriend?’
‘Neen. Ik heb het me vaak afgevraagd. Was het geld?’
‘Geld? Ha, daarmee zou De Graeff bij Oudaen geen resultaat bereikt hebben.’
‘Macht ook niet. Wat was het wel?’
‘De Graeff bood de collegianten iets wat ze niet konden weigeren.’
‘Wat?’
‘Een eigen vergaderzaal in Amsterdam. Hij gaf ze een grote vergaderzaal aan het Rokin, in een groot pand op de hoek van de Kalfsvelsteeg. De collegianten kregen toestemming om daar colleges te houden. Een vergaderzaal in Amsterdam, dat was de droom van de heer Oudaen: eindelijk zou de leer der collegianten verspreid worden in de gehele Republiek. En De Graeff was ook tevreden, want hij kon de collegianten nu beter in de gaten houden. Als ze op een geheime plek zouden samenkomen was dat veel ingewikkelder.’
‘Typisch burgemeester De Graeff, God hebbe zijn ziel.’
‘Zeker. Maar het zou niet gebeurd zijn als ik er zelf niet mee had ingestemd. Ik had een jaar onder de collegianten verbleven; ik had mezelf bewezen dat je van nog geen dertig gulden een jaar lang kunt leven. Jij en de burgemeester kwamen precies op het goede moment.’
‘Hoezo, Coenraad?’
‘Gewoon. Ik had zin in iets nieuws.’
Bovenstaand verhaal is een hoofdstuk uit ‘Buat’, het tweede deel van de Johan de Witt-trilogie. In 2018 verscheen het eerste deel, ‘Musch’ (Uitgeverij Catullus, Soest).