De Ziekte – door Key Tengeler

Constantinopel, 541

Vier weken was Ioannis niet buiten geweest. Nu moest hij. Nog veel langer zonder eten en drinken zou hij niet overleven. Buiten had hij tenminste de kans om niet dood te gaan. Hij snoof. Het einde van de wereld was een kwestie van dagen en toch werd hij gedwongen zijn lijf nog eens aan die wereld bloot te stellen. Een extra beetje lijden voordat Het Laatste Oordeel hem zou verlossen.
Hij hinkte naar zijn werkbank en draaide zijn houten voet uit de bankschroef. Met zijn vingers volgde hij de schijnbaar onregelmatige golven en putjes op de zool. De afgelopen dagen had hij hard gewerkt aan de balans. Het was weer eens wat anders dan de heiligenbeeldjes die hij normaal gesproken vervaardigde, maar zeker niet minder secuur werk. Na elke bewerking liep hij een rondje door de kamer. Zestien stappen. Hij zette zijn voet bewust in het brokkelende gat in de vloer en trapte tegen zijn bed. Als hij zijn gewicht een moment verloor, keerde hij terug naar de werkbank, gespte zijn voet los en schaafde verder aan de zool. De pijn in zijn onderbeen negeerde hij.
Buiten klonk de oproep voor lijkenruimers. Het was tijd om te gaan. Hij gespte zijn voet vast en pakte zijn mantel. Voor hij vertrok, frummelde hij een stukje papyrus uit zijn borstzak. Voor de duizendste maal zag hij zijn toekomst uitgespeld. Hij volgde de gruwelijke woorden met zijn ogen en hoorde het metrum kloppen in zijn slapen. Toch gaf het hem rust. Het bereidde hem voor op wat komen ging. Hij haalde diep adem en opende zijn deur naar de straat, de deur van de tombe.

Zoals bij alle rampen was het begonnen met geruchten. Waar De Ziekte was geweest, verdween al het leven, zo klonk het. Een handelaar had het met eigen ogen gezien. Het graan had hoger gestaan dan ooit. De korenaren sloegen wit uit, de toppen verschrompelden in de zon. Een seizoenswerker vond zijn gebruikelijke boomgaarden bezaaid met olijven, dadels en perziken. Druiven vergisten aan hun ranken. Een herder waagde zich dicht bij de muren van een getroffen nederzetting. Koeien, schapen, geiten en varkens scharrelden doelloos rond zonder iemand om hen te leiden. Ze stierven ter plekke, te dom om zelf aan eten te komen. En toen was er de dappere reiziger. Hij ging door de poort. Hij bedekte zijn ogen, wilde schreeuwen, maar besefte tegelijkertijd dat er niemand was die hem zou kunnen horen. Hier woonden alleen nog lijken. Een geur van verrotting vulde de huizen, kraaien daalden neer op de lichamen in de straten. Ze lagen daar maar, te wachten, op niets. Niemand zou hen begraven, niemand zou hen berouwen.
Het waren gruwelijke verhalen, maar Ioannis maakte zich nog geen zorgen. Geruchten moest je tot je nemen als het water uit de Bosporus: met je tanden op elkaar, zodat alle rotzooi buiten bleef. Maar toen kwamen de vluchtelingen.

Het zal de aarde en al haar volken vergaan als bij het leegschudden van een olijfboom, als bij het nalezen van een wijngaard.

Ze zwermden naar Constantinopel, de dood op hun hielen. En ze kwamen van steeds dichterbij. Toen De Ziekte Philippopolis in Thracië bereikte, raakten de Constantinopolitanen in paniek. Sommigen vluchtten in een poging hun aardse lijf te redden. Met alles wat ze konden dragen stapten ze op een boot naar een afgelegen kolonie aan de noordkust van de Zwarte Zee, of ze vertrokken naar het zuiden naar een of ander klein Grieks eiland. Anderen probeerden vooral hun ziel te redden. Hovelingen van de keizer die bekend hadden gestaan om hun grote feesten, waren ineens elke dag biddend in de kerk te vinden. Senatoren die eerder niet op of om hadden gekeken, deelden brood en wijn uit aan iedereen die aan hun deur kwam, soms zelfs hele amforen gedroogde vruchten. Zelf leefden deze ‘weldoeners’ als asceten, zonder kussens op hun bed of vlees op hun bord. Ze waanden zich heilig als Noah en bouwden haastig een schip voor hun ziel in de hoop dat Gods vloedgolf hen niet zou overspoelen. Het hielp niets. De Ziekte kwam eraan, en ze kwam voor iedereen.

Priester en volk treft hetzelfde lot, meester en slaaf, meesteres en slavin, verkoper en koper, wie te leen krijgt en wie te leen geeft, schuldenaar en schuldeiser.

Toen begon de slachting. Meestal begon De Ziekte met kleine, zwarte pokken op de huid. Mensen probeerden ze weg te wassen, maar dat zorgde alleen dat de wonden opensprongen. Groengele pus borrelde op uit de huid en vermengde zich met bloed van het donkerste paars – dan had iemand nog hooguit een dag te leven. In de laatste uren zwollen de lichamen op met blaren en zweren, grote bulten die mensen ‘bubonen’ noemden. De een na de ander viel ten prooi aan het pokdalige monster.
Degenen die hun rijkdom niet vrijwillig hadden weggegeven, namen als pestlijers alsnog afscheid van hun bezittingen. Hun dood trok de wanhopigen. Zij buitelden over elkaar heen om een goudstuk te bemachtigen, krabden elkaar open en smeerden hun stank en bloed aan elkaar af. Een paar dagen zwermden de plunderaars door de straten, ieder voor zich, maar ze werden steeds trager, steeds lichter beladen. Tot De Ziekte hen allemaal te grazen had genomen. Na een week was er niemand meer op straat. Deuren gingen alleen nog open om nieuwe lijken te dumpen.
Ioannis volgde het drama door de kieren tussen zijn gebarricadeerde ramen. Hij zette geen teen naar buiten. Dankzij de giften had hij genoeg eten en drinken om zich thuis te verschansen. Zijn eten verdeelde hij in kleine porties. Hij nam zo min mogelijk slokken van de met water aangelengde wijn, genoeg om te overleven, te weinig om zijn dorst te lessen. Als het regende, rende hij heen en weer om de druppels die door spleten van het dak vielen op te vangen in zijn wijnzak.
’s Avonds, als hij tevergeefs probeerde te slapen, was hij bang dat De Ziekte hem in bed zou besluipen. ’s Ochtends, zodra hij wakker werd, wist hij zeker dat hij de zwarte stippen op zijn huid zou zien. Haastig trok hij dan zijn kleren uit, haalde één plank los van het raam en bestudeerde elke duimlengte van zijn lichaam in de nauwe strook morgenlicht. Niets. Hij ademde lang uit. Daarna moest hij de dag nog zien door te komen. Hij pakte zijn papyrus en las de voorspelling opnieuw en opnieuw en opnieuw, tot de woorden dansten voor zijn ogen. Hij wist één ding zeker. Het was bijna voorbij.

De wijn is verdroogd, de wijnstok kwijnt weg

Eén keer had hij geen keus gehad. Na twee weken was zijn wijnzak leeg, het water in de laatste kruik bedorven. Hij moest naar buiten. Hij pakte zijn geldbuidel en stopte de papyrus zorgvuldig onder zijn mantel.
Op de plek waar hiervoor de markt was geweest, vond Ioannis de verlaten kraam van een wijnhandelaar. Hij aarzelde. Hij wilde geen kruik meenemen zonder te betalen. Dat risico voor zijn ziel kon hij niet nemen. Maar was het stelen als er niemand was die de wijn verkocht?
Op dat moment klonk er een zacht gekuch tussen de amforen.
‘Hallo?’ probeerde Ioannis.
Langzaam verscheen het hoofd de wijnhandelaar boven zijn waar. Hij steunde zwaar op de amforen voor hem. In zijn nek zat een grote paarse bult.
Ioannis deinsde achteruit.
De wijnhandelaar keek hem glazig aan. ‘Een dinar’
Ioannis slikte. Het was een hoop geld. Normaal zou de kruik maar een obol kosten. Maar hij wild hier zo snel mogelijk weg. Hij graaide in zijn buidel en wierp de man de munt toe.
‘Dank u.’
De handelaar had de woorden nog niet uitgesproken of hij barstte in hoesten uit. Ioannis voelde een paar koele druppeltjes op zijn wangen. Hij liet zijn kruik vallen en veegde in paniek zijn wangen schoon. De kruik viel in scherven en de wijn stroomde over zijn sandalen. Op zijn handen zag hij restjes bloed. Snel veegde hij ze af aan zijn kleding, griste een nieuwe kruik van de stapel en rende naar huis.
De volgende ochtend voelde hij het meteen. Hij liep naar het raam, trok een plank los en liet het licht op zijn voet schijnen. Hij huiverde. Tussen zijn tenen plakte een dikke paarse blaar.
Ioannis haalde diep adem en blies deze trillend weer uit door zijn mond. Hij slikte en knikte tegen zichzelf. Er stond hem maar één ding te doen. Hij pakte een teil, vulde die met het grootste deel van de wijn en zette hem bij zijn kruk. Uit zijn kledingkist haalde hij zijn beste tuniek, met de minste vlekken. Als laatste liep hij naar zijn werkbank en greep de scherpste zaag die hij kon vinden. Hij ging zitten en scheurde zijn tuniek in repen. Eén stuk stopte hij tussen zijn tanden. Hij wierp nog een blik op de papyrus op tafel. Toen haalde hij diep adem en zette de zaag op zijn onderbeen.

Een vloek verslindt de aarde en haar bewoners moeten boeten. Hun aantal vervliegt en maar weinig blijven over.

Vorige week had de eerste oproep tot lijkenruimen door de straten geklonken. Een omroeper manoeuvreerde tussen de stapels door om aan te kondigen dat keizer Justinianus bevel had gegeven om zeshonderd draagbaren en karren te laten maken. Lijkenruimers kregen eten en drinken van de staat. Daar bovenop konden ze vijf dinar krijgen per lading, tot honderd per dag. Daar had Ioannis normaal maanden voor moeten werken.
Tussen de kieren in zijn raam zag Ioannis hier en daar een deur opengaan. Zou achter de dichte deuren nog iemand leven? Hij wierp een blik over zijn schouder op zijn voorraad. Het was niet veel meer. Toen keek hij naar zijn been. Hij voelde zijn hoofd al lichter worden terwijl het verband om zijn onderbeen roder werd. Hij grimaste en hinkte naar zijn werkbank. Daar pakte hij de grove houten voet waar hij aan begonnen was. De buitenwereld kon nog wel even wachten.
Tot vanochtend. Voor zijn ontbijt had hij de laatste druppels vocht uit zijn wijnzak geperst boven twee verdroogde dadels. Vandaag zou hij gehoor geven aan de oproep.
Diep in zijn mantel stapte hij de dodenwereld binnen. De zon verblindde hem, maar de stank die zijn neus binnendrong vertelde genoeg over hoe de straat eruit zag. Hij knoopte zijn laatste strook tuniek over zijn mond en neus en kneep zijn ogen tot spleetjes. Voorwaarts.
Voorzichtig beklom hij de heuvel naar het plein voor de Hagia Sophia. Zijn houten voet schuurde een beetje tegen zijn onderbeen, maar zijn balans was goed. Hoe dichter hij bij zijn bestemming kwam, hoe schoner de straten werden. Ze waren duidelijk vanaf de hoofdkerk begonnen. Hij rondde de laatste hoek naar het plein langs het enorme hippodroom. Even bleef hij staan en keek naar de verlaten winkels onder het gewelf van de paardenrenbaan en de lege vlaggenmasten die boven de muur uitstaken. Nauwelijks een maand geleden had hij hier de Groenen naar de overwinning gejuicht. Nu was het de opslagplaats voor de draagbaren en karren.

De roffelende trommels zwijgen, het feestgedruis sterft weg, de jubelende lier verstomt. Alle blijdschap is gesmoord, de vreugde van de aardbodem verdwenen.

Voor de kerk hadden zich zo’n tweehonderd mensen verzameld. Het was een schamel groepje op het grote plein. Ioannis zag mannen en vrouwen van alle leeftijden, allemaal grauw en vermoeid. Sommigen zagen er nog vrij sterk uit, zij moesten nog dagelijks hebben gewerkt te midden van De Ziekte. Waren zij gespaard vanwege hun reine ziel? Of hadden ze gewoon geluk gehad? Anderen droegen een lichaam bedekt met littekens en bochels. Overlevers. Waren zij meer of minder gestraft dan de gestorvenen? Voor de zekerheid liep Ioannis naar de andere kant van de groep.
Een man stapte op een podium. Zijn wangen waren niet ingevallen. ‘Goed dat jullie zijn gekomen,’ zei hij. ’Ik ben referendarius Theodoros, secretaris van de keizer. De heilige keizer heeft mij opdracht gegeven erop toe te zien dat de stad gereinigd wordt van hen die in zonden zijn gestorven.’
Hij liet een pauze vallen. ‘Sinds de komst van De Ziekte zijn er zeker tweehonderddertigduizend doden gevallen. Daarna zijn we gestopt met tellen. Het moge duidelijk zijn: God stelt ons op de proef. Vorig jaar heeft Hij ons al getest met aardbevingen, maar wij weigerden van onze zondige wegen af te zien. De Heer was niet tevreden.’
Ioannis legde zijn hand op zijn borst en vouwde zijn vingers om de papyrus achter zijn mantel. Hij had zich die boodschap al vaak genoeg ingeprent. Ook hij had zonden begaan. Zoals ieder mens was hij al zondig op aarde gekomen. Daarna had hij gedronken, gefeest, gesjoemeld en gelogen. Hij had plezier beleeft aan ontelbaar onbelangrijke dingen. Hij had verloochend anderen op hun zonden te wijzen. Hij was ondankbaar geweest voor wat de Schepper voor de mensheid had gedaan.
Zijn blik dwaalde af naar de grote kerk. Hij leek nog groter nu er zo weinig mensen waren. Even gleed er twijfel door zijn gedachten. De Hagia Sophia was de grootste kerk in de wereld, het grootste geschenk dat de mensheid ooit aan God had gegeven. Ze was in onvoorstelbaar korte tijd opgebouwd en slechts een paar jaar geleden afgerond. Hoe kon Hij daar niet tevreden mee zijn?
Op dat moment verhief Theodoros zijn stem. ‘Wij mensen moeten Gods wegen niet proberen te begrijpen. Zijn alwetendheid is ondoorgrondelijk. Ga nu, en reinig de stad opdat we met Zijn zegen opnieuw mogen beginnen.’
De lijkenruimers vormden groepjes van twee, een sterke met een kreupele. Ze kregen voedsel en een kar. Een priester zegende hun werkdag. De mensen lieten het gebeuren. Ze knoopten een touwtje om hun nek met een amulet of stukje stof. Een naamkaartje. Want morgen konden zij geruimd worden.

De stad is één grote woestenij, de toegang tot ieder huis is versperd.

Ioannis werkte samen met Lydos, een man van ongeveer dezelfde leeftijd. Lydos deed het zwaarste werk, hij had nog al zijn ledematen. Ze zeiden weinig. Het tweetal bewoog zich naar de hun aangewezen straat. Ze rolden de lijken van de straten als stenen van een akker. Eerst verzamelden ze de lijken die al buiten lagen en gooiden ze op hun kar. Bij een volle kar bracht Lydos de lading naar de haven aan de rivier en ging Ioannis langs de deuren. Hij bonkte op het hout en riep dat ze hun lijken naar buiten moesten brengen. Als er geen reactie kwam, zette hij met kalksteen een wit kruis op de deurpost. Met Lydos brak hij later de gemerkte huizen open en sleepte de lijken naar buiten.
Hun laatste huis was een grote villa. Ioannis had het kruis bij voorbaat op de deurpost gezet. In dit huis woonden al lang geen levenden meer. Binnen stond geen beeldje meer op zijn plek en was geen fresco onbeschadigd. De scheuren stonden in het marmer van de vloeren en pilaren. Ioannis vermoedde dat zelfs met een grondige zoektocht geen korreltje bladgoud meer te vinden was.
Er waren wel mensen, of wat ervan over was. De wormen uit de tuin hadden niet gewacht tot hun meesters waren begraven. Hij herkende nog net een oude man, de sponsor van de laatste paardenrennen. In een andere kamer zat een vrouw in een stoel naast een bed met in haar armen een vorm die ooit een baby was geweest. Het kleine lijkje zat zo onder de zweren dat er nauwelijks aparte vingers en tenen meer te herkennen waren. In het bed lag een jong meisje. De oranje sluier die ze normaal over haar haar en schouders zou hebben laten vallen, was nu over haar gezicht geslagen. Om haar vingers glinsterde een nieuwe trouwring, gered van de plunderaars door haar opgezwollen handen.
Ioannis kokhalsde en liep snel door naar de tuin. Zijn handen trilden. Hij zocht de fontein en gooide wat van het koele water in zijn gezicht. Hij richtte zijn blik naar de hemel. ‘Alstublieft, we zullen ons leven beteren. Nooit meer deze ziekte of laat dit het einde zijn.’

De aarde treurt en verwelkt, de wereld verwelkt en kwijnt weg.

Met hun laatste vracht daalden ze af naar rivier. Ioannis had moeite de kar en Lydos bij te houden. Zijn been begon inmiddels aardig pijn te doen, zijn houten voet was glad geworden van het vuil op straat en zijn hoofd zocht wanhopig naar een gedachte die niets met rottende lichamen te maken had. Hij zocht steun bij de kar, maar trok zijn hand snel terug toen een van de lijken langs zijn vingers gleed. Ioannis zette zijn tanden op elkaar en concentreerde zich dan maar op zijn voeten. Zo hoefde hij ook niet om zich heen te kijken.
De haven kwam in zicht. Het leek wel of er een dijk gebouwd werd. Karrelading na karrelading stapelden de lijken zich op langs de oever. Daar werden ze overgeladen in boten, opgestapeld als zakken graan en naar de overkant vervoerd. Ioannis en Lydos gingen aan boord voor hun tweede opdracht. De lijken moesten de heuvel op.
Op het schip durfde Ioannis voor het eerst de stof even van zijn neus en mond te halen. De wind bracht frisse zeelucht alsof er niets aan de hand was. Ioannis staarde naar de kust. Af en toe nam de rivier een lichaam mee en vervoerde het als drijfhout richting de Hellespont. Langzaam zogen de bubonen zich vol met het brakke water tot ze barstten, waarna het pus en bloed wegvloeiden in de zee. De wind draaide en bolde de zeilen met de stank van de stad. Ioannis bond de stof weer voor zijn neus en mond. Hij liet zijn tranen de vrije loop.
Bovenop de heuvel zakte Ioannis in elkaar. Voor hem lag een gapend gat. Het was zeker twintig voet diep en het einde kon hij nauwelijks onderscheiden. Het moest zo groot zijn als het hippodroom, misschien wel zo groot als de Hagia Sophia.
‘Hoe groot was de misdaad, als dit de straf is?’ fluisterde hij.
Lydos trok hem overeind. ‘Deze is voor zeventigduizend, zeggen ze.’

Verschrikking, valkuil en valstrik wacht jullie die de aarde bewonen.

Met een touw daalde Ioannis af in het massagraf. Van boven gooiden de sterken de lijken naar beneden. Met een doffe plof belandden ze op grond naast Ioannis. Het was zijn taak de lichamen zo dicht mogelijk tegen elkaar aan te schuiven, zodat er zoveel mogelijk in het graf pasten. Hij plaatste zich ongeveer halverwege het graf. Daar nam hij lichamen van een andere lijkenruimer over en legde ze naast de reeds geplaatste lijken.
Toen de rij compleet was, rechtte hij zijn rug. Zijn armen brandden van het vele sleuren en slepen. Hij mocht vandaag misschien goed gegeten hebben, hij was nog zwak van het rantsoen van de afgelopen weken. Zijn houten voet was wat losgeraakt en schuurde hard langs zijn onderbeen. Ioannis gespte hem nog eens steviger vast en vroeg zich af wat hem nu te doen stond.
Plof. Een nieuw lijk werd de rand van het graf over gegooid. Al snel volgden er meer. Ioannis staarde naar de aarden wand die boven hem uittorende. Dit was pas de eerste laag.
De rest van de middag stapelde hij lichamen als hooi in een baal, om en om in horizontale en verticale richting. Na twee lagen was het niet meer mogelijk de lijken tijdens het lopen te ontwijken. Met zijn voeten stampte hij de onderliggende lichamen stevig op de bodem, samengeperst als druiven in een wijnpers. Hij plaatste lading na lading, laag na laag. De zon ging langzaam onder, de lijken klonken in. Wolken pakten zich samen terwijl elke rij wegzonk in een ontbindende brij van pus en vlees.
Kleine, koude druppeltjes wekten Ioannis uit zijn lamgeslagen staat. Hij dacht iets te voelen aan de uiteinden van zijn geest. Hij zag een paar handen en vroeg zich af of die van hem waren. Zwarte smurrie, bloed waarschijnlijk, gemengd met andere lichaamssappen. De druppels spoelden het vuil weg. Er lag nog huid onder, zachtbruin en gerimpeld, maar gaaf. Geen zwarte stippen.
Ioannis keek op. Hij moest hier weg.

Wie vlucht voor de verschrikking, zal vallen in de kuil. Wie weet uit de kuil te klimmen, raakt gevangen in de strik.

De regen trok aan. Het water spoelde de werkers schoon en vulde de aarde met het vuil van de gestorvenen. De hemel veranderde het bloed van Christus’ nazaten terug in wijn.
De lijkruimers zochten dekking. Iedereen bewoog zich naar de zijkanten van het graf, waar de rand nog steeds tien voet boven de lijken uittorende.
Ioannis zocht naar het dichtstbijzijnde touw. Hij zette een stap, maar zijn houten voet gleed van een half geplette schedel. Een pijnscheut schoot door zijn been heen. Hij zette zich schrap en duwde zich af met zijn goede been.

De sluizen van de hemel worden geopend, de grondvesten van de aarde beven.

Hij gleed uit en viel met zijn gezicht vol in de zachte buik van een gestorvene. Hij voelde de paniek opkomen. Het was te veel. Dit kon niet Gods bedoeling zijn. De regen kwam inmiddels in ondoordringbare hozen naar beneden. De vlezige massa zoog aan Ioannis’ kleren en lichaam. Hij haalde diep adem en spande zijn spieren. Met een diepe kreun wist hij overeind te komen.

De aarde kraakt en barst open, de aarde schokt en schudt, de aarde kantelt en wankelt vervaarlijk.

Zijn voet zat vast. Ergens onder drie lagen lichamen haakte zijn voet in de ledematen van een dooie. Ioannis keek hulpeloos om zich heen. Hij riep, maar de donder overstemde zijn schreeuw. Nog één keer rukte hij uit alle macht aan zijn been. Er verschoof iets. Hij viel achterover. Zijn mantel viel open en een stukje papyrus glipte uit zijn zak.

De Aarde zwalkt en waggelt als een dronkaard, ze zwaait heen en weer als een hut in de storm.

Ioannis griste de papyrus van de bodem, voordat de regen of de lichamen er vat op konden krijgen. Hij voelde aan zijn been. Nog steeds vast. De regen spoelde zijn tranen weg. Hij boog zich voorover. Voorzichtig rolde hij de papyrus open, zodat die niet nat zou worden. Voor de laatste keer las hij het visioen van Jesaja. Na drie regels voelde hij de regen niet meer. Halverwege verdween de rest van het graf. Alle gruwelijke beelden die hem vandaag hadden belaagd, vervaagden in de woorden van de profeet.
Toen hij het einde bereikte, dreven zijn gedachten voort op de cadans van de voorspelling. Hij zakte naar achter en liet zijn lijf omhelzen door de lichamen om hem heen. Dood of levend maakte niet meer uit. Elk moment kon ook zijn ziel verlost worden uit zijn lijden. Het Oordeel over de Aarde was daar, precies zoals Jesaja het had beschreven. Ioannis sloot zijn ogen.

De Aarde valt. Ze staat nooit meer op.