De Duivelskerk – door Victor Lemstra

Oost-Finland, 1653

Predikant Samuel Nykvist klom zo onhandig uit de boot dat zijn schoenen vol water liepen. Ondanks het zomerse weer was het meer nog ijskoud. Steunend op de arm van Rautamäki klom hij aan land. Hij ging op een kei zitten, trok zijn schoenen uit en goot ze leeg. Ook zijn habijt en de zoom van zijn mantel had hij niet droog kunnen houden. Hijgend en zwetend van hun urenlange roeiwerk trokken de twee soldaten de boot uit het water. Rautamäki gordde zijn sabel om. Met zijn arm zonder hand duwde hij zijn hoed recht.
Nykvist nam de omgeving in zich op. De kenmerken van het landschap kwamen hem bekend voor: bos en water zover het oog reikte, ronde granietrotsen, de korte golfslag over het kiezelstrandje, wilde eenden tussen de rietkragen. Het was een karakteristiek Fins landschap. Alles scheen hem vertrouwd en overzichtelijk, behalve de plek waar ze nu naartoe gingen: het gebergte van Koli, dat achter hem oprees als een donkere kathedraal. Nog nooit eerder had een man van God dit gebied betreden.
Hij snoof. De geur van hars en zondoorstoofd hout deed hem even zijn ogen sluiten. Onmiddellijk was hij terug in de pas gebouwde kerk van Brahea, waar alles veilig en goed was. Gelukkig doorzag hij de list. Dit was vijandig gebied en de duivel was sluw. Hij zou zijn waakzaamheid geen moment laten verslappen. Nykvist veegde het natte zand van zijn kousen, trok zijn schoenen weer aan en stond op. Het voelde onbehaaglijk aan, alsof zijn gezag was aangetast, maar hij besloot het te negeren.
‘Dus jij weet de weg?’
Rautamäki knikte en wees naar boven met zijn stomp. ‘Er zijn drie bergtoppen. Ukko, Akka en Paha. Het is goed weer, dus de kans is groot dat ze daar ergens zit.’
Nykvist onderdrukte een rilling. Wat een afschuwelijke namen. Heidens en boosaardig. Het was een schande dat de Heilige Drie-eenheid zo werd bespot. Hij vouwde zijn handen en fluisterde een schietgebedje. ‘Here God, sta ons bij en verlos ons van het kwade.’
Ze begonnen het smalle pad te volgen dat het bos in leidde. Rautamäki ging voorop, gevolgd door Nykvist, en daarna de twee soldaten Valkoinen en Parikkala met hun donderbussen.
‘Het pad houdt op aan het begin van de helling’, zei Rautamäki. ‘Volg mijn voetstappen, maar loop niet te dicht achter me.’
De berg was bedekt met een dicht woud van grote sparren waartussen puntige rotsblokken omhoog staken. Ze kwamen maar langzaam vooruit op de helling. Regelmatig was het terrein onbegaanbaar door overhellende rotswanden, ontwortelde bomen of met glibberig mos bedekte rotsblokken, waardoor ze een stuk moesten omlopen, of zelfs weer afdalen. Elke stap die ze zetten kostte moeite. Op sommige plaatsen veerde de bodem mee onder hun voeten, alsof de bosgrond niet meer was dan een strak gespannen trommelvel over een holle ruimte. Drassig land werd aan het oog onttrokken door kniehoge grassen, varens en bessenstruiken. Nergens drong de zon door, nergens was ook maar een spoor van bewoning. Dit was werkelijk een plek waar een vijand van God zich thuis voelde.
Hij merkte dat het gezoem om hem heen gestaag toenam. Tijdens hun tocht over het meer was hij verlost geweest van de muggen, maar hier in het bos zwermden ze weer in grote aantallen om hem heen. Onophoudelijk bleef Nykvist om zich heen slaan, terwijl de anderen nergens last van leken te hebben.

Samuel Nykvist was op eigen verzoek naar deze uithoek van het koninkrijk gekomen. Hier in het ruige oosten van Finland kon hij pionierswerk gaan verrichten. Enkele weken geleden had hij zich gevestigd in het plaatsje Brahea, aan de overkant van het weidse Pielinenmeer. De pas gestichte nederzetting telde niet meer dan een honderdtal houten huizen en de gemeenschap bestond voornamelijk uit boeren, vissers, jagers en ambachtslieden met hun families.
Nykvist had eerder kerkgemeenschappen geleid in Lund en in Åbo, maar nu stond hij tegenover Finnen, met hun vierkante lijven en hun onbegrijpelijke taal. Ze gedroegen zich afwisselend lomp en schuw. Er sprak Sisu uit hun ogen, dat onvertaalbare begrip dat te maken had met volharding, innerlijke kracht en onverzettelijkheid. Nykvist wist wat er aan hen ontbrak. Deze mensen misten nog een zekere deemoedigheid. Dit land was hen in bruikleen gegeven door God, de koning, de aartsbisschop en de gouverneur-generaal. Het was zijn taak hen te leren om dankbaar en devoot te zijn.
Omdat Nykvist zelf geen woord Fins sprak, had het bisdom hem de bonkige oorlogsveteraan Rautamäki als rechterhand toegewezen. De man bleek opvallend nuttig te zijn. Hij voerde reparaties uit aan het huis van Nykvist, hakte hout, ging uit jagen en vissen, kookte en leek bovendien iedereen te kennen in en om Brahea. Hij beheerste ook nog eens het Zweeds zo goed dat hij tijdens de kerkdienst ter plekke de preek in het Fins vertaalde.
Enkele dagen geleden was Nykvist erachter gekomen dat veel inwoners van Brahea regelmatig de oversteek maakten naar Koli, de berg aan de overkant van het meer. Op zijn vraag wat ze daar gingen doen, hadden ze hem ontwijkend geantwoord. Uiteindelijk had een wat simpele vrouw haar mond voorbijgepraat. Rautamäki wist hem te vertellen dat ze het had over een tovenares, die met spreuken en bezweringen het geluk en ongeluk in de wereld kon bijsturen. ‘U moet ook naar haar toe gaan’, had het mens zelfs nog gezegd. ‘Dan kan ze onze kerk tegen storm en brand beschermen.’
Eerst had Nykvist overwogen de vrouw te straffen zodat ze als voorbeeld kon dienen voor de bijgelovige Braheanen, maar al snel besefte hij dat ze slechts een misleid schaap uit zijn kudde was. De ware zondaar was de aanstichtster van het kwaad. De tovenares van Koli moest worden gestraft, daarna kon hij met Gods hulp zijn kudde weer onder zijn hoede nemen.
Langs de stam van een grote spar zaten twee eekhoorns elkaar krijsend achterna. Nykvist keek op met een woeste blik. Zelfs de dieren spraken Fins. Het moest afgelopen zijn met die wartaal. De inwoners van Brahea moesten zo snel mogelijk Zweeds leren spreken. Dat zou hen helpen omvormen tot verstandige mensen die God volgden en de duivel en zijn trawanten verwierpen. Hij keek toe hoe ze naar een volgende boom oversprongen, waar ze hem op veilige hoogte met hun kleine kraaloogjes uitdagend bleven aankijken.
‘Verkenners van de heks’, zei Rautamäki.
Nykvist verstarde. Hij bleef staan, bukte en raapte een steen op. Ogenschijnlijk rustig kwam hij overeind, woog de steen in zijn hand en schatte de hoogte en de afstand. Hij raakte alleen de stam, maar de eekhoorns lieten zich niet meer zien.
Ze liepen gestaag door. De gedachten van Nykvist dwaalden af naar de dorpelingen. Hij had nog niet volledig kunnen doordringen tot hun denkwereld. Misschien kon zelfs de beste herder niet altijd begrijpen wat er in de schapen van zijn kudde omging. ‘Hoe komt het dat de mensen hier in toverspreuken geloven?’, vroeg hij nadat ze over een grote rots geklommen waren.
‘Nou, weet je wat het is…’, begon Rautamäki te vertellen. ‘Het zit zo. De mensen geloven dat er maar een beperkte hoeveelheid geluk in de wereld aanwezig is. In het beste geval wordt dat geluk eerlijk verdeeld en krijgen we allemaal netjes wat ons toekomt, maar iedereen weet dat dit niet gebeurt. Daarom zijn de meeste mensen de hele tijd bezig het geluk bij anderen weg te halen en naar zichzelf toe te laten komen. Als een vrouw zonder kinderen ziet dat een buurvrouw al haar tweede of derde koter heeft gekregen, dan is het geluk oneerlijk verdeeld. Dat kan komen doordat die buurvrouw met toverspreuken het geluk heeft weggehaald bij de vrouw zonder kinderen.’
‘Dat is goddeloze praat’, zei Nykvist terwijl hij hijgend zijn dienaar probeerde bij te houden.
‘Weet ik. De spreuken kun je krijgen van de Wijze Vrouw van Koli, in ruil voor een offer. Als je altijd maar braaf wacht tot het geluk jouw kant op komt, blijf je te vaak met lege handen staan. Daar heb je dus spreuken voor, om te zorgen dat het geluk jou sneller en makkelijker weet te vinden, begrijp je?’
Nykvist veegde een paar muggen uit zijn wenkbrauwen. ‘Alleen God geeft geluk. Het is achterlijk hoe er hier gedacht wordt. Al driehonderd jaar horen de Finnen bij een beschaafd koninkrijk, maar nog steeds zie ik weinig verschil tussen jullie en de barbaren die in het noorden rondzwerven met hun rendierkuddes.’
Rautamäki zweeg.

Ukko-Koli was een kale klomp graniet. Toen het bos uiteen was geweken en de hemel zich weer uitstrekte, duurde het niet lang meer voordat ze de top bereikt hadden. Nykvist was gaan zitten om uit te rusten. Zijn schoenen had hij in de zon gezet, zijn kousen hingen te drogen over een tak. Valkoinen en Parikkala waren op zoek naar de heks en Rautamäki scharrelde wat rond, pokend met zijn sabel tussen de rotsblokken en de struiken.
Nykvist stond op en leunde tegen een kronkelige den. Hij keek in de diepte, waar het meer stilletjes lag te glinsteren. De langgerekte eilanden zagen eruit als een rij omgeslagen boten. Dit land was totaal anders dan zijn geboortegrond in Skåne, met zijn vruchtbare akkers, stenen kerken en trotse steden als Lund en Malmö, maar Nykvist moest toegeven dat het uitzicht schitterend was. Het leek wel alsof hij hier aan de rafelranden van de wereld was aangekomen, waar land en water met elkaar wedijverden om de macht. Hij was hier getuige van een verstilde schepping, waarboven zich een hemel uitstrekte die oneindig en verlaten was. Het besef dat daarachter God woonde, duizelde hem.
Rautamäki wees in de verte met zijn arm zonder hand. ‘Daar ligt Lieksa.’
Zoals altijd voelde Nykvist afkeer bij het zien van de ribbelige paarse stomp. Vaak had hij voorgesteld om samen te bidden voor herstel, maar dat had Rautamäki altijd geweigerd.
‘Brahea, je moet Brahea zeggen.’
Rautamäki bromde wat.
‘Wat is er eigenlijk met je hand gebeurd?’
‘Die heb ik achtergelaten in Bohemen.’
‘Wat deed je daar dan?’
‘Oorlog voeren.’
Nykvist dacht aan de roemrijke zegetocht van het Zweedse leger tegen de roomse horden, die een jaar of vijf geleden met Gods hulp in een overwinning was geëindigd.
‘Hebben er dan Finnen in het Zweedse leger gevochten?’
‘Helvetti! De hele cavalerie bestond uit Finnen!’, zei Rautamäki. ‘We gingen altijd recht op de vijand af, in volle galop. Eerste pistool, tweede pistool, en dan het zwaard. Maar je paard was je beste wapen. De Habsburgers scheten in hun broek voor ons. Hakkaa Päälle!’

Na enige tijd kwamen Valkoinen en Parikkala terug en overlegden kort met Rautamäki, die vervolgens zei dat de heks niet op Ukko-Koli zat. Nykvist beet op zijn kiezen en bad in gedachten om geduld. Toen zijn teleurstelling gezakt was, besloot hij wat bemoedigende woorden te richten tot de twee soldaten. Ze hadden de hulp van God nodig als ze straks de arrestatie moesten gaan verrichten.
‘Rautamäki, vertaal eens een stukje voor me. Dat is goed voor de soldaten en ook voor jou.’ Nykvist schraapte zijn keel. ‘Wie luistert naar de stem van de Here, uw God, zullen de volgende zegeningen ten deel vallen. Gezegend zult u zijn in de stad en op het veld, gezegend zal zijn de vrucht van uw schoot, uw grond en uw vee. Gezegend zullen zijn uw mand en baktrog. De Here zal zijn rijke schatkamer, de hemel, voor u openen.’
Rautamäki herhaalde zijn woorden in het Fins, zo te zien zonder veel bezieling. Valkoinen en Parikkala stonden er wat schaapachtig bij te kijken, alsof ze maar de helft begrepen van wat hun predikant te zeggen had. Nykvist merkte het op, sloeg een mug van zijn wang en sprak met vuur verder.
‘De Here zal u stellen tot een hoofd en niet tot een staart, wanneer gij luistert naar de geboden van de Here, uw God. Doch wanneer u afwijkt van alle geboden die ik u heden geef, door het achterna lopen en dienen van andere goden, dan zal de Here de pest aan u doen kleven.’
Na de preek vertrokken ze naar Akka-Koli, dat niet ver van Ukko lag. Er was een straffe wind opgestoken toen ze de op het westen uitkijkende terrassen doorzochten. Ze vonden er niemand. Ongeduldig nam Nykvist de mannen mee naar de laatste bergtop waar de heks zou kunnen zitten, maar ook rond de barse rotswand van Paha vonden ze haar niet. Ondertussen was het weer veranderd. Bezorgd keek Nykvist naar het wolkendek dat zich boven de berg samenpakte.
‘Als ze hier niet is, waar is ze dan?’, vroeg hij geërgerd.
Rautamäki krabde zich achter zijn oor. ‘Eh, ik weet het niet zeker, maar ik heb me laten vertellen dat ze bij slecht weer naar de Duivelskerk gaat.’
‘Hebben jullie een kerk voor haar gebouwd?!’ Nykvist kon zijn oren niet geloven.
‘Nee. Het is een grot, een uur of twee hiervandaan op de zuidhelling.’
‘Hoe weet jij dat toch allemaal?’, snauwde Nykvist. ‘Dat hoor jij helemaal niet te weten.’
Rautamäki haalde zijn schouders op. ‘Ik praat met de mensen.’ De blik in zijn ogen was die van een bosdier, schuw en waakzaam tegelijk. De ogen van de man vertelden altijd van alles, maar zijn gezicht vertrok nooit een spier.
Er volgde een lange tocht in zuidelijke richting, waarbij ze langzaam maar zeker afdaalden. Nykvist had de kap van zijn mantel over zijn hoofd geslagen tegen de regen. Zijn kousen sopten weer in zijn schoenen. Ze liepen over granietplateaus, begroeid met bessenstruiken, heide en mossen in wonderlijk geel en grijsgroen. Ze doorkruisten donkere naaldbossen afgewisseld met half open stukken bos waar zoveel rotsblokken lagen dat het leek alsof de duivel ze zelf rondgestrooid had.
Toen ze een merkwaardig gevormd blok graniet passeerden begon Rautamäki te grinniken.
‘Wat valt er te lachen?’, vroeg Nykvist.
‘De steen vertelde een grap.’
Nykvist keek naar de steen en herkende er tot zijn eigen verbazing een gezicht in. Een starre kop met ogen, een neus, een mond en een kaaklijn.
‘Stenen maken geen grappen Rautamäki’, zei hij terwijl hij snel doorliep. Achter zich hoorde hij Valkoinen en Parikkala zachtjes lachen.
Rautamäki leidde hen door een uitgestrekt naaldbos. Af en toe stopte hij even om te wijzen op mierenhopen die zo groot waren als wijnvaten. Hij liet de krabsporen zien van een beer, of de pootafdrukken van een veelvraat. ‘Een flinke marter, groter en sterker dan een das’, vertelde hij geestdriftig. ‘Een geduchte vechter waar zelfs de beer voor opzij gaat. Soms zitten ze in een boom te wachten tot er een hert of een rendier voorbijkomt.’
Nykvist deed zijn kap weer af. De regen stroomde nu over zijn hoofd, maar zo kon hij tenminste zien of er niet ergens een veelvraat op een tak zat, klaar om op zijn schouders te springen en zijn luchtpijp door te bijten.
Hij keek naar Valkoinen en Parikkala. De regen droop van hun hoeden en ze hadden hun donderbussen in lappen gewikkeld om het kruit droog te houden. Het viel hem opeens op hoe jong ze nog waren en hoe weinig krijgshaftig ze eruit zagen, zo sjokkend door de regen. Hij had meer soldaten mee moeten nemen. Gelukkig was Rautamäki er. Hij was het soort man dat je graag naast je had staan als er moeilijkheden waren.
Hoe harder het ging regenen, des te opgewekter werd Rautamäki. De man floot deuntjes en zong liedjes waarin Nykvist alleen de woorden hakkaa päälle herkende. Wat een vreemd taaltje was het toch. De ene keer waren de klanken kort en afgemeten, daarna liepen de woorden weer over van langgerekte blatende klinkers. Er was werkelijk geen touw aan vast te knopen.
Nykvist merkte dat hij moe begon te worden. Hij vroeg zich af of het wel een goed idee was om zo ver door te lopen. De berg was ruiger dan hij dacht. Ze moesten ook het hele eind nog terug. Voortdurend moest hij opletten waar hij zijn voeten zette. Overal die stenen, die wortels en die glibberige mossen. Elke voetstap moest raak zijn. Hij had zich al een paar keer pijnlijk verstapt. Met Gods hulp hadden zijn enkels het gehouden.
Achter zich hoorde hij weer dat Finse gebrabbel. Hij keek om. Parikkala zweeg abrupt.
‘Wat zegt hij?’
‘Hij zegt dat ze zich in een beer kan veranderen’, antwoordde Rautamäki.
Weer die klanken. Deze keer was het Valkoinen.
Nykvist keek vragend naar Rautamäki, die schamper lachte.
‘Hij zegt dat de heks padden jurkjes aantrekt en dat ze jongens ontvoert om van hun voorhuid toverzalf te maken.’
‘Ja, dat is helaas de waarheid’, zei Nykvist en hij dacht aan de gruwelijkheden waaraan heksen zich schuldig maakten. In sommige rechtbankverslagen stonden de akeligste zonden. Het kussen van het achtereind van de duivel, het vergiftigen van kinderen met het bloederige slijm uit haar schoot, pissen op de Heilige Schrift waren geen uitzondering. Hij begon te twijfelen of Valkoinen en Parikkala wel koelbloedig genoeg waren om haar hoofd vast te zetten in de ijzeren klem die ze hadden meegenomen. Ze moesten voorkomen dat ze kon spugen, bijten of kwaadspreken. Rautamäki moest dat maar doen.
‘Heb jij haar ooit bezocht?’, vroeg Nykvist.
Rautamäki bromde iets.
‘Wat zeg je?’
‘Nee.’
‘En jullie?’
Valkoinen en Parikkala schudden hun hoofd, maar Nykvist geloofde het maar half.
Het bos werd weer iets opener. Ze klommen langs de waterval van Tarhaspuro, waar je volgens Rautamäki de berg kon horen zingen. Diep in de mossige spleten in de bosgrond hoorde Nykvist het gemurmel van talloze waterstroompjes, maar hij kon er geen psalmenzang in ontdekken.
Het daglicht nam af. Nykvist begon er rekening mee te houden dat ze zouden moeten overnachten op deze heidense berg. Het zat hem niet mee, maar hij wist dat hij zich kon vastbijten in moeilijke taken. Met Gods hulp zou hij deze missie tot een goed einde brengen.
Op de vlakke stukken die ze aflegden was een begin van een pad ontstaan. Hier liepen de dorpelingen uit Brahea natuurlijk ook tijdens hun heidense bedevaarten. Nykvist nam zich voor om hier nog één keer terug te komen, met een lading buskruit om die vervloekte Duivelskerk met de grond gelijk te maken. Het pad moest ook weg. Dat was werk voor Rautamäki. Het paadje hield op bij een ravijn.
‘Hier beneden is het’, zei Rautamäki.
Ze begonnen aan de korte maar lastige klim. Nykvist ging als laatste. Krampachtig zocht hij houvast op de gladde rotsen en de kleine kromme bomen die in de bergwand wortel hadden geschoten. Hijgend kwam hij op de richel aan, zijn habijt doorweekt en zijn gezicht en handen vuil van de modder en de doodgeslagen muggen. Daar stonden Rautamäki, Valkoinen en Parikkala onbewogen naar de ingang van de Duivelskerk te kijken, die als een gapende muil op hen leek te wachten. Hij veegde zijn handen af aan zijn doorweekte mantel en onderdrukte een rilling.
‘Jullie weten waarom we hier zijn’, zei hij tegen de soldaten. ‘Wij zijn hier om de heks van Koli gevangen te nemen. Ze zal boeten voor haar gruweldaden. In naam van God en de gouverneur-generaal, ga naar binnen!’
Terwijl Rautamäki zijn woorden vertaalde, zag Nykvist het mis gaan. Valkoinen en Parikkala verloren hun laatste beetje krijgshaftigheid. Onzeker keken ze naar Rautamäki, naar Nykvist en weer naar elkaar. Toen lieten ze hun wapens vallen en maakten ze dat ze wegkwamen.
‘Doe iets! Schiet ze neer desnoods!’
‘Ik schiet geen mensen in de rug’, zei Rautamäki kalm.
Nykvist greep zijn dienaar bij de kraag. Het liefst had hij hem door elkaar geschud, maar de man stond daar zo onwankelbaar als een boom. ‘Dan ga jij de heks halen. Nu meteen!’
Rautamäki legde zijn sabel en pistoolholsters af. Uit zijn ogen sprak Sisu, dat onuitstaanbare heidense gedachtegoed.
‘Wat doe je nou?’ Vertwijfeld stak Nykvist stak zijn handen in de lucht.
‘Het brengt ongeluk om gewapend de Pirunkirkko in te gaan.’
‘Pak je wapens’, zei Nykvist zo doordringend mogelijk. Hij wist niet meer of hij nou boos of ongerust was.
Rautamäki haalde zijn schouders op. ‘Ik doe het wel zonder’, bromde hij. ‘In de grote oorlog heb ik wel vijftig Habsburgers gedood. Dan kan ik nu ook een vrouw arresteren. Die heks is gewoon een handig wijf dat zich goed laat verzorgen door die suffe dorpelingen.’ Op zijn hurken klom hij de grot in.
Nykvist volgde met bonzend hart, niet te dicht achter hem, maar ook niet te ver weg. De klamme stoffige geur in de grot deed hem denken aan een kelder of een crypte. Diep voorovergebogen zochten ze hun weg in het donker.
‘We moeten oppassen voor aardverschuivingen’, zei Rautamäki. ‘De regen brengt modderstromen op gang.’
Voorbij de eerste bocht konden ze weer rechtop staan. Hier in de tweede gang was ook weer wat daglicht, maar het was er akelig smal. Nykvist zag nu dat de Duivelskerk geen echte grot was, maar meer een kerf in de huid van de berg, gedeeltelijk afgedekt met rotsblokken.
‘Aan het einde van de derde gang hangt een rotsblok tussen de wanden’, fluisterde Rautamäki. ‘Dat noemen ze de preekstoel van de heks.’
Nykvist voelde hoe zijn hart in zijn keel begon te bonken. Zijlings schoven ze door de groef. Het water gutste langs de wanden. Boven hen joeg de wind de regen door het bos. In de laatste gang konden ze weer wat vrijer bewegen. Een pas of twintig verder naderden de wanden elkaar. Daartussen hing een grote steen, die daar een onheuglijke tijd geleden met één geweldige klap klem geslagen was. De preekstoel was leeg.
Nykvist haalde diep adem. ‘In naam van God, kom tevoorschijn!’ Zijn bevel sloeg stuk in de smalle ruimte. Er schoot een gedachte door zijn hoofd. Kon God hem wel horen op deze kwade plek? Op dat moment werd hij gegrepen door een sterk gevoel van beklemming. De rotswanden schoven naar elkaar toe om hem te vermalen als een mug tussen twee handpalmen. Nykvist vermande zich en schudde het angstbeeld van zich af. De muren van de Duivelskerk hadden niet bewogen. Regenwater droop langs het starre gesteente.
‘Ze is er niet’, zei Rautamäki.
‘Dan wachten we op haar.’
‘Goed’, zei Rautamäki, ‘wil je nog iets geinigs horen terwijl we wachten?’
Met een ruk draaide Nykvist zijn hoofd naar hem toe. ‘En dat is?’
‘Boven de preekstoel zit een smalle holte in de rots, als je daar je arm in steekt kun je de deurklopper voelen. Als je klopt doet de duivel zelf open.’
Nykvist wist niet wat hij hoorde. Er zat dus niet alleen een deurklopper, maar ook een deur in de rotswand. Dat Finse bijgeloof kende werkelijk geen grenzen.
‘Ik zal je laten zien dat er niets gebeurt.’ Met handen en voeten klom Nykvist op de preekstoel. Het oppervlak van de steen was bedekt met verdorde bloemen en vogelskeletjes. Toen hij opstond zag hij de nauwe holte, net breed genoeg voor een arm. Nykvist kreeg kippenvel. Hij moest de tegenstander van God niet onderschatten. De duivel was sluw. ‘Rautamäki?’
‘Hm?’
‘Kom hier, steek je hand in dat gat en klop op de deur.’
Rautamäki ontplofte. ‘Perkele!’, blafte hij. ‘Zeventien jaar lang hebben we voor jullie ons bloed vergoten! In Pommeren, in Brandenburg, in Saksen en Bohemen. Voor een koning van een ander land die onze taal niet spreekt. Van elke tien van ons zijn er misschien twee of drie naar huis teruggekeerd. Je poten eraf door kanonskogels, musketkogels opvangen met je tanden, speren in de buik van je paard zodat je te pletter viel, creperen van besmettelijke ziektes! En nu ga jij me vertellen dat mijn laatste hand er ook nog af moet? Doe het lekker zelf! Klote Zweed!’ Rautamäki stond te trillen. Dreigend zwaaide hij met zijn stomp naar Nykvist, die even niets wist te zeggen. ‘Jij hebt geen enkele eerbied voor de berg! Je bekijkt het maar! Ik ga naar huis!’ Hij draaide zich om en maakte zich uit de voeten.
‘Blijf hier!’ riep Nykvist nog.
‘Rot op naar Turku!’ klonk het uit het donker. ‘Of loop naar de hel!’
Nykvist keek naar beneden. Het was dieper dan hem lief was. Hij ging op zijn buik liggen om zich te laten zakken. Een been stak al over de rand toen hij opschrikte. Hij hoorde iets door het geritsel van de regen heen.
‘Rautamäki?’
Nykvist hield zijn adem in en luisterde. Bij de ingang rolde een steen stuiterend weg. De echo kaatste door de gang. Hij hoorde een snuivend en schurend geluid. Er klom iets de grot in.
‘Rautamäki?’, riep hij nogmaals. Zo snel als hij kon klom hij terug op de preekstoel. Er kwam geen antwoord. Hij kon geen kant op. Hij had geen wapens, geen Bijbel, zelfs geen stok of steen om zich mee te verdedigen. Uit de gang klonk een zware ademhaling. Een rauwe geur drong zijn neus binnen.
‘God, zeg me wat ik moet doen!’
De Duivelskerk vulde zich met gegrom en gesnuif. In een flits kreeg hij een ingeving. Hij stak zijn hand in de duistere schacht. Puntige stenen krasten als vochtige tanden over zijn knokkels. Een bedorven lucht deed zijn maag verkrampen. Hij durfde niet om te kijken. Slijk en algen glibberden over zijn huid. Hij wrong zijn arm tot aan zijn schouder naar binnen en strekte zijn vingers.