De Hoekse aftocht – door Jeanine Erades

Dordrecht, 10 augustus 1418

Ondanks de schemering stuurde Teus de volle boot vakkundig langs de zalmsteek van oude Arie. Dankzij de lessen van de bejaarde visserman kende Teus de verraderlijke stromingen van de rivier als zijn broekzak, maar de fuiken van Arie konden wachten tot morgen. Eerst moest hij zijn eigen vangst veiligstellen. De zon maakte in het oosten al aanstalten. Het zou niet lang meer duren voordat het prille licht aan de horizon de nacht zou verdrijven. Die gedachte deed hem huiveren. Teus hield meer van het donker. Bij daglicht voelde hij zich altijd naakt en kwetsbaar, alsof dan iedereen – vriend of vijand – over zijn schouders kon meekijken. Nee, hij hield meer van de beschutting van de nacht, zeker nu de twist tussen de Hoeken en de Kabeljauwen weer was opgelaaid. Overdag kon je als gewone sterveling zomaar verstrikt raken tussen de strijdende partijen.

Zodra zijn boot achter de ruige zandplaat in het midden van de Merwede was verdwenen, haalde Teus opgelucht adem. Nu was hij in elk geval niet meer zichtbaar voor de Dordtse verspieders. Verderop zag hij de haven bij het Nanengat al liggen. Hij dacht aan Trijn die thuis op hem lag te wachten, aan haar warme lijf en gulzige, rode lippen, zijn gelukslot uit de loterij van huwbare vissersvrouwen. Zijn blik gleed over de moerassige grienden langs de kant, die in de vroege ochtendschemer wel van roodkoper leken. Een groepje watervogels sloeg luid krijsend op de vlucht en hij schrok toen hij zag waarom. Te midden van de rossige woestenij liep een groepje soldaten naar de oever. Zijn hart bonkte in zijn keel en dat gevoel zakte pas toen hij hun blauw-witte uitdossing herkende. Het waren mannen van gravin Jacoba van Beieren, die sinds een paar maanden ook in Papendrecht waren gelegerd. Op bevel van Jacoba’s echtgenoot, hertog Jan van Brabant, hadden ze naast de kerk zelfs een heel nieuw blokhuis gebouwd: een extra schakel in de ketting van Hoekse verdedigingswerken rond de stad. Uit verzet tegen het afvallige Dordrecht dat zich als enige stad in het graafschap Holland achter de Kabeljauwen en Jacoba’s oom, Jan van Beieren, had geschaard.

De soldaten tuurden naar het enorme kasteel van Willem van Brederode aan de overzijde van de rivier. Teus deed net of hij hen niet zag, maar zodra hij de mannen passeerde, werd hij vanaf de oever aangesproken: ‘He visserman. Ja, jij daar!’

Gespannen keek Teus op naar de mannen in het wuivende riet. Wat moesten ze van hem? Toen zag hij pas dat een van de mannen een harnas droeg. Een ridder. Zonder na te denken, boog hij zijn hoofd, trok met zijn vrije hand zijn muts van zijn hoofd en stamelde: ‘Goedemorgen mijn heer,’ terwijl zijn boot door de stroming langzaam naar de oever dreef.

De ridder zweeg, maar een blonde jongeman naast hem maakte driftige gebaren. Het rode wapenschild aan zijn arm zwiepte heen en weer. ‘Kom naar de kant, visserman, snel!’ riep hij. ‘Heer Barthout van Assendelft heeft uw schuit nodig. Hij moet ijlings naar het kasteel opdat we ons kunnen aansluiten bij de troepen van de heer Van Brederode en gravin Van Beieren. Schiet op, er is geen tijd te verliezen.’

Teus knikte. De adellijke familienamen van de machthebbers in het graafschap deden hem instinctief in het gareel springen. ‘Natuurlijk, mijne heren. Ik…’ Hij poerde met zijn riemen in het water, maar verstijfde toen hij besefte dat als de mannen met zijn boot naar de overzijde zouden varen, hij zijn vangst en waarschijnlijk ook zijn boot nooit meer zou terugzien. Het zweet brak Teus uit. Hij ademde diep in en kuchte. ‘Hooggeboren heer, vergeeft u mij, maar mag ik met uw welnemen een ander voorstel doen, alstublieft?’

Heer Barthout keek hem strak aan, zijn ogen stonden donker, maar hij knikte toch.
Teus boog zijn hoofd nog dieper. ‘De stroming is hier zeer sterk, mijn heer, en iemand die dat niet gewend is, die zou…’ Hij durfde zijn zin niet af te maken, bang dat zijn woorden verkeerd werden opgevat. Hij probeerde het opnieuw en zei, dapperder dan hij zich in werkelijkheid voelde: ‘Heer, ik sta erop u en uw gevolg persoonlijk naar de overzijde te brengen. Voor uw eigen veiligheid. Er hebben al te veel moedige mannen het leven gelaten op de Merwede.’
Heer Barthout keek hem zwijgend aan. Er gleed een glimp van waardering over zijn gezicht, maar dat veranderde al snel in een ongeduldige grimas. ‘Nou, vooruit, maar schiet wel op, visser, want we worden aanstonds door heer Willem verwacht.’

De schildknapen klommen aan boord en worstelden zich door de lading vis heen. Teus zag met lede ogen aan hoe ze zijn kostbare vangst vertrapten, terwijl ze voor hun heer in glimmend ornaat een zitplaats probeerden vrij te maken. Tevergeefs, want de spartelende zalmen bleven terugglijden in de richting van de beun in het midden van de boot. Onwillekeurig dacht hij aan de stank die de mannen straks zouden verspreiden in de luxueuze vertrekken van het kasteel, maar hij beet nog liever het puntje van zijn tong af dan daar iets over te zeggen. Dat was maar goed ook, want het gezicht van heer Barthout betrok alweer. De kaken van de edelman verstrakten zich, maar vlak voordat hij echt zijn geduld verloor, stond een van de knapen op en zei: ‘Neemt u deze plaats maar, heer Barthout. De boot is te klein voor ons allemaal, de visserman moet maar een keer extra heen en weer varen.’ Het was de jongeman die Teus als eerste had aangesproken. De knaap klauterde weer terug op de kant, hielp zijn geharnaste heer met instappen en duwde de schuit van de kant af. Teus greep de roeiriemen en gaf er een harde ruk aan, zodat de boeg richting het kasteel aan de overzijde draaide. Hij wierp de jongeman op de oever een dankbare blik toe, maar die keek een andere kant op. Door de zware lading kwam de schouw tergend langzaam vooruit. Even dreigden ze speelbal te worden van de stroming rondom de zandplaat, maar dankzij zijn stuurmanskunst slaagde Teus erin om de boot op koers te houden.

De terugtocht verliep een stuk sneller. Gelukkig maar, want het gespartel van de zalmen op de bodem van zijn schouw nam zienderogen af. Toch haalde Teus opgelucht adem toen hij voor de tweede keer die ochtend de beschutting van de zandplaat bereikte. In de verte zat de blonde schildknaap op een stapel rijshout. Pas toen hij naderbij kwam, zag hij dat de jongen een fluit in zijn handen had. Een vrolijke melodie danste hem over het water tegemoet. Teus keek geschokt om zich heen. Het geluid droeg mijlenver en trok ongetwijfeld de aandacht van de rivierwacht. Hij keek de schildknaap boos aan, maar durfde hem niet te berispen. ‘Jongeman, alstublieft? Sinds het beleg wordt alle scheepvaart streng gecontroleerd. Als ik bij daglicht op het water word betrapt, dan ben ik alles kwijt, mijn vangst, mijn boot, alles.’ Hij kon er niets aan doen, zijn stem klonk smekend.

De knaap sprong meteen op. ‘Visserman, het spijt me. Ik had beter moeten nadenken. Ook al stond mijn wieg in een kasteel, ik weet hoe belangrijk een boot is, zeker voor een visser. Vergeeft u mij, alstublieft.’
Terwijl de schouw zachtjes de oever raakte, staarde Teus nog steeds verbaasd naar de knaap, die hem berouwvol bleef aankijken. ‘Het is al goed,’ bromde Teus. ‘Komt u nou maar snel aan boord.’
‘Zal ik roeien?’ vroeg de jongen, die de fluit achter zijn gordel had gestoken en naar de riemen wees.
‘Hebt u dat vaker gedaan?’ Teus aarzelde, maar het zou wel fijn zijn als hij even op adem kon komen.
‘Jazeker, het kasteel Duivenvoorde van mijn vader had een brede slotgracht. Ik heb daar heel vaak gevaren, tot ik een jaar geleden in dienst trad van de heer Van Assendelft. Mijn naam is trouwens Govert.’ De knaap stak hem zijn hand toe.
Teus zwichtte voor de uitgestoken hand en schoof op, zodat Govert naast hem op het bankje kon zitten.

Voorbij de zandplaat wees Teus hem op de boot van de rivierwacht in de verte, terwijl hij zijn schouw met vaste hand langs een rij lange palen met kettingen manoeuvreerde, die her en der boven het water uitstaken om de doorvaart van grote schepen te verhinderen. ‘Een doorn in het oog van alle zalmvissers, want met al die hindernissen in het water kunnen we niet zeilen. Roeien kan wel, maar dat mag alleen tussen zonsondergang en zonsopgang. Juist nu de zalm in groten getale aan de jaarlijkse trek is begonnen,’ besloot Teus treurig.
‘En zolang de Dordtenaren de dienst uitmaken op het water, is het kinderlijk eenvoudig om de stad via de omringende rivieren te bevoorraden. Onder die omstandigheden kan dit beleg wel eens heel lang gaan duren,’ vulde Govert hem bezorgd aan.

Teus knikte instemmend. Diep van binnen hoopte hij dat de Hoeken het kansloze beleg snel zouden opgeven. Afgelopen week ging het gerucht dat Jacoba’s echtgenoot, hertog Jan van Brabant, een zware nederlaag had geleden bij het dorpje De Mijl, ten zuiden van Dordrecht. Een Kabeljauwse stadsmilitie had een groepje onervaren Brabantse soldaten ’s nachts de stuipen op het lijf gejaagd en de jonge hertog had in paniek opdracht gegeven om het nieuwe blokhuis in de fik te steken. Daarop had een menigte van honderden, met stokken en bijlen bewapende, Dordtenaren de Brabantse troepen een fikse afstraffing gegeven. De Brabanders waren gevlucht en de hertog zelf was ternauwernood aan de dood ontsnapt. Hij had zich aangesloten bij de troepen in Papendrecht, maar ook daar had de Kabeljauwse factie onder aanvoering van hertog Jan van Beieren de aanval ingezet. Daarbij was ook Adriaen van Holland om het leven gekomen. Was de Heer Van Assendelft misschien gekomen om de dood van zijn schoonzoon te wreken?

Toen hij Govert had afgezet, voer Teus zo snel mogelijk terug, blij dat hij eindelijk zijn vangst aan wal kon brengen. In Papendrecht wel te verstaan, want de vismarkt van Dordrecht was sinds het beleg verboden terrein voor vissers uit de omgeving. En dus stond één ding vast: hij zou op Sint-Laurentius als allerlaatste visser in zijn dorp terugkeren. Waarschijnlijk liep Trijn al ongerust op de dijk heen en weer om hem op te wachten. Hij keek uit naar het moment dat hij haar weer tegen zich aan kon drukken, maar eerst moest hij zorgen dat hij uit handen van die ellendige rivierwacht bleef. Hij wiste het zweet van zijn voorhoofd. Waarom moest nu juist híj die soldaten tegenkomen? Nijdig gaf hij een harde ruk aan de riemen om meer vaart te maken. De boot maakte een schokkerige beweging en op dat moment hoorde hij een vreemd geluid. Het leek wel of er iets gevallen was. Hij keek om zich heen en zag iets liggen onder de huik, iets bruins. Hij liet een riem los, strekte zijn arm helemaal uit en trok het voorwerp naar zich toe. Het was de fluit van Govert. Bewonderend draaide hij het instrument rond in zijn hand. Het was een prachtig exemplaar, gesneden uit een stuk fruitbomenhout. Hij legde zijn vingers op de gaten, maar in plaats van erop te blazen, zuchtte hij hard. Als hij later niet van diefstal beschuldigd wilde worden, kon hij de fluit maar beter meteen aan Govert teruggeven. Sikkeneurig door deze nieuwe tegenslag, draaide hij de boeg van zijn schouw nogmaals naar het Huis te Merwede.

In een paar slagen bereikte hij de oever en ging aan land. Hij volgde het pad dat vanaf de steiger omhoog liep naar het poortgebouw. Nog nooit was hij zo dicht bij het imposante kasteel van heer Willem van Brederode geweest. De hoge zijmuren waren versierd met een ruitpatroon van groene glanzende bakstenen en om de top van de donjon te kunnen zien, moest Teus zijn hoofd bijna in zijn nek leggen. De gele vlag met het wapen van het huis Van Brederode wapperde vrolijk in de wind. Meer tijd om het kasteel van dichtbij te kunnen bewonderen kreeg hij echter niet, want verderop klonk een harde schreeuw. Instinctief dook Teus weg in het riet en zag hoe twee gewapende mannen een hinkende man in een harnas meevoerden naar een schuur verderop, een rood wapenschild achter hen aanslepend. Even later werden ook twee van Barthouts schildknapen gekneveld door de mannen afgevoerd. Kabeljauwen! dacht Teus. Was het groepje laatkomers overmeesterd door de troepen van Jan van Beieren die het kasteel hadden omsingeld? En waar was Govert? Was het hem wel gelukt om uit handen van de vijand te blijven vroeg Teus zich af, terwijl hij dieper wegkroop in het riet, de houten fluit nog steeds in zijn hand geklemd.

Na enige tijd begonnen de vogels weer te kwetteren en leek het alsof er niets was gebeurd, maar Teus zat nog steeds in het riet en twijfelde over wat hij moest doen. Terugkeren naar zijn boot, of proberen om in het kasteel iemand te waarschuwen voor de vijandige troepen rondom het huis? Was de gevangenneming van heer Barthout en zijn knapen al opgemerkt binnen de poort? Of was het kasteel al in handen van de Kabeljauwen gevallen? Dat laatste leek hem niet waarschijnlijk. De vlag van Van Brederode wapperde immers nog. Voorzichtig kroop Teus door het riet naar het poortgebouw. Daar was niemand te zien. Hij strekte zijn knieën en rende zo hard hij kon de ophaalbrug over en door de openstaande poortdeur. Op de stenen binnenplaats heerste een ongebruikelijke doodse stilte. Verspreid over het plein lagen tientallen lichamen in evenzovele plassen bloed. Pas toen besefte Teus dat hij in de val was gelopen. Hij wilde zich omdraaien en terugrennen, maar het was al te laat. Er klonk geschreeuw en galmende voetstappen kwamen zijn kant op. Op goed geluk glipte Teus door een wijd openstaande deur naar binnen en kwam in een van de keukens uit. Ook daar was niemand te bekennen, ondanks dat de kookpotten nog boven het vuur hingen te pruttelen. Hij dook weg achter een grote tafel, die in het midden van de ruimte op zijn kant lag en kroop vervolgens naar een openstaand luik in de witgekalkte keukenmuur. Gehaast klom hij naar binnen, maar toen hij het luik achter zich wilde dichttrekken, verloor hij bijna zijn evenwicht. Achter het luik zat een ingebouwde waterput. Met zijn armen en benen wijd uitgestrekt, balanceerde Teus met zijn hoofd naar beneden boven het donkere gat. Met een uiterste krachtsinspanning kon hij op het nippertje voorkomen dat hij in de schacht viel, maar daarbij glipte wel de fluit uit zijn vingers. In de diepte klonk een plons. Hij schrok van het lawaai, maar tijd om daarover na te denken was er niet, want het geluid van rennende voetstappen kwam snel naderbij. Een deur werd met een luide klap opengesmeten. Twee paar voeten renden luidruchtig een paar passen naar binnen en bleven toen stilstaan. Ondersteboven hangend hield Teus zijn adem in. Het leek een eeuwigheid te duren voordat de voetstappen zich weer verwijderden en de stilte terugkeerde.

Voordat Teus zich na een tijdje opnieuw op de binnenplaats waagde, had hij een witte doek uit de keuken om zijn hoofd geknoopt om te voorkomen dat hij voor een soldaat werd aangezien. Tevergeefs, want toen hij twee passen in de richting van de poort zette, klonk er opnieuw geschreeuw. ‘Een smerige Hoek, grijp hem!’

Uit zijn ooghoek zag hij iemand zijn kant op komen. Om aan zijn belager te ontkomen, zette Teus het op een rennen. Lenig sprong hij over het ontzielde lichaam van een Hoekse soldaat met een lange houten pijl in zijn borst en rende naar een openstaande poort aan de overkant van het plein, een gang door, een trap op. Zijn voeten roffelden over de treden. Bovenaan rende hij een smalle weergang op. Aan het einde zat een kleine deur. In een paar passen was hij binnen en smeet het deurtje achter zich dicht. In de verte klonken gesmoorde kreten, voetstappen en wapengekletter, maar boven in de toren was alles stil. Met zijn rug tegen de deur geleund, keek Teus hijgend om zich heen. Afgezien van een paar lichtstrepen in de kieren rondom de twee met luiken afgesloten vensters, zag hij niets. Pas toen zijn ogen aan het donker gewend waren, kon hij de contouren van de kleine, lage torenkamer vaag onderscheiden. Paniekerig dacht hij na. Was hij gevolgd? Door wie? Kon hij de deur blokkeren? Waarmee? Om dat te kunnen zien had hij meer licht nodig, maar als hij een van de luiken wilde openen, moest hij het deurtje loslaten. Hij drukte zijn oor tegen het hout en luisterde ingespannen. Hij hoorde niemand naderen, maar toch duurde het nog een hele tijd voordat hij naar een van de vensters durfde te sluipen. Toen hij het luik voorzichtig opende, gierde de wind meteen naar binnen. De muur was dik en de vensteropening smal. Als hij zijn nek uitstak, paste zijn hoofd er net tussen en kon hij vanaf zijn hoge verstopplek langs de tralies naar buiten kijken.

Teus zag de grijze rivier onder zich en in de verte zijn huisje langs de Papendrechtse dijk. Ineens moest hij weer aan Trijn denken, aan hoe ze daar, op de dijk bij de haven op hem stond te wachten. Tevergeefs. En hoewel de afstand te groot was om haar echt te kunnen zien, kon hij haar ongerustheid bijna voelen. Heel even leek alles een boze droom, maar de wind tilde levensechte geluiden door het venster naar binnen: gekletter van zwaarden en bijlen, trappelende paardenhoeven en kreten van angst en pijn. Waren dat de vrouwen en bedienden die uit hun schuilplaatsen werden getrokken? Of boden heer Willem en zijn manschappen toch nog tegenstand aan de Kabeljauwse troepen? Teus kon slechts gissen naar het verloop van de strijd, want de twee vensters van de torenkamer boden enkel uitzicht op de rivier. Uit de geluiden maakte hij op dat er op de binnenplaats nog steeds gevochten werd, maar toen dacht hij terug aan de gewonde heer Barthout en aan de dode soldaten op het plein. Het kon bijna niet anders dan dat het Hoekse leger van Jacoba van Beieren nu definitief ten val was gebracht. Hij slikte en deed het luik dicht.Als dat echt zo was, dan zat hij als een rat in diezelfde val. Het enige wat hij kon doen, was hier wachten tot de strijd beneden was gestreden en dan proberen om ongezien uit het kasteel te ontsnappen. En bidden dat in de tussentijd niemand op het idee kwam om de toren te beklimmen en de vlag te strijken.

Een tijdlang liep Teus ijsberend door de krappe ruimte, om zich vervolgens weer met zucht tegen de deur te laten zakken. Verslagen en uitgeput keek hij toe hoe twee smalle lichtbundels zich langs de luiken naar binnen wurmden en vervolgens door een onzichtbare hand tergend langzaam als pionnen over de muur werden geschoven. Naarmate de uren verstreken, werden ook de contouren van de lichtvlekken minder scherp. Zijn oren registreerden vaag dat de geluiden van beneden van karakter waren veranderd. Het gejammer van gewonden had plaats gemaakt voor het gejoel en geschreeuw van overwinnaars. Het wapengekletter was overgegaan in bijlslagen en glasgerinkel. Ineens hoorde hij buiten karrenwielen ratelen.

Met een knoop in zijn maag trok Teus het luik weer open. Over het smalle pad langs de rivier naderde een stoet mensen, beschenen door de avondzon. Ze zagen er mager en haveloos uit, maar ze hadden karren, ladders en bijlen bij zich en waren overduidelijk in een opperbeste stemming. Plunderaars! Logisch, in de luxe kasteelzalen waren vast de nodige kostbaarheden achtergebleven. Gelukkig viel er in de kale uitkijktoren niets te halen, dacht Teus opgelucht, maar die opluchting was slechts van korte duur, want ineens klonk er vlakbij een harde knal en glasgerinkel! Teus kroop zo ver mogelijk de vensteropening in en kon daardoor nét zien hoe langs het dakgebint van het aangrenzende hoofdgebouw een slang van vlammen omhoog kronkelde. Zwarte rookwolken dreven zijn kant op. Met een klap gooide hij het luik weer dicht om te voorkomen dat de rook naar binnen waaide. Op dat moment hoorde hij ook geluiden in de toren. Voetstappen! Van het ene op het andere moment kroop een hevige angst langs zijn benen omhoog, krulde zich om zijn borstkas en greep hem bij de keel. Zijn benen veranderden in lood. Had hij nu die verrekte fluit nog maar, dan had hij iemand kunnen waarschuwen. Zelfs de ergste vijand liet geen onschuldige visser in de vlammen omkomen, hield hij zichzelf voor. De rooklucht werd sterker en sterker, maar toen hij een stap naar de deur wilde zetten, voelde hij zich plotseling licht worden in zijn hoofd. Een waas van ondoordringbare mist deed hem alle besef van tijd verliezen. Opnieuw klonk er een geluid. Er werd geklopt! Met een wanhopige beweging scheurde Teus zich los uit zijn angst en rukte de deur open. Rook sloeg in zijn gezicht, drong zijn mond en keel binnen en deed hem in hoesten uitbarsten.
‘Sst, stil nou,’ siste een stem.
Teus tuurde met betraande ogen door de rook heen en herkende ineens het gezicht dat erbij hoorde.
‘Govert?’ Met open mond staarde Teus hem aan. ‘Hoe…hoe, wist jij dat ik hier zat?’
‘Ik heb je vanochtend de trap zien oprennen en wist dat er geen andere uitgang was. Maar om je te kunnen bevrijden, moest ik wachten tot de strijd afgelopen was. Ik heb me zo lang in de kerker verstopt.’ Govert trok Teus mee. ‘Maar nu moeten we wegwezen! De Dordtenaren komen eraan en ze zijn woest. Van dit enorme kasteel blijft geen steen overeind!’

 

Volg Historische Verhalen op FacebookTwitter en Instagramof schrijf je in voor de nieuwsbrief.