De speer – door Paul Christiaan Smis

Antiochië, het huidige Antakya in Turkije, 1098

Een engelenstem trilt in de avondstilte.
Zongen hier vroeger niet de koren van Byzantium?

‘Mama, wat is waarheid?’ Adala stopte even met het vegen van de vloer. Ze liet haar bezem liggen en keek haar moeder afwachtend aan. Die was verrast door de vraag van haar dertienjarige dochter. Er gleed een vleug van somberheid over haar gezicht, ze herinnerde zich te veel waarheid. Met een cynisch lachje antwoordde ze: ‘Waarheid is een armoedig weeskind, dat in het leven vooruit moet worden geholpen. Op eigen kracht redt ze het niet.’ Nog na grinnikend over haar analyse, boog ze zich weer over tafel waaraan ze een ui stond te snijden, een van de weinige uien in de verre omtrek.

Adala pakte haar bos twijgen weer op en zette hem in een hoek van de kamer tegen de muur. Daarna kwam ze bij de tafel staan, sloeg een arm om het middel van haar moeder en legde haar hoofd tegen moeders schouder. ‘Daar heb ik niks aan, mam,’ zei het meisje zachtjes en met een licht verwijt in haar stem. ‘Als je niet weet wat waarheid is, zeg het dan gewoon.’

Moeder lachte niet meer; ze liet haar zeldzame ui even met rust en streek met haar hand door Adala’s zwarte krullen. Met een zorgelijke uitdrukking op haar gezicht, draaide de vrouw zich naar haar dochter en kuste haar op het voorhoofd. ‘Wat is dat toch met jou? Ander meisjes bekommeren zich om een pop, of als ze ouder zijn om mannen. Ze verzorgen het huis, ze doen karweitjes voor wie ervoor wil betalen en ze vragen zich verder niets af. Maar jij… jij valt je moedertje lastig met gekke vragen. Waarheid? Hoe kom je daar nou weer bij? Is er iets gebeurd?’
Adala zuchtte: ‘Ach gebeurd, gebeurd.’

Moeder vergat nu haar ui helemaal. De maaltijd voor die middag leek plotseling onbelangrijk. De vrouw herinnerde zich de afgelopen weken maar al te goed.  Even dacht ze niet aan honger. Ook de Arabische belegeraars buiten de muren waren voor een moment niet meer dan schimmen in een hoekje van haar bewustzijn. Het waren de kruisvaarders, die de stad bezet hielden en moordend en verkrachtend rondgingen, die door haar gedachten spookten. Ze deed een stap naar achteren en keek haar dochter onderzoekend aan. ‘Wat is er gebeurd, Adala? De kruisvaarders? Dat Frankisch tuig? Hebben ze je…’

Verbaasd staarde Adala naar het ongeruste gezicht van haar moeder. ‘Hebben ze wat? Hè? Oh, dat… Nee, natuurlijk niet! Dan zou ik toch niet vrolijk naar huis zijn gekomen na mijn werk in de Sint-Pieter kathedraal? Dan was ik meteen in de hoogste toren van Antiochië geklommen om mij daarna gillend naar beneden te laten vallen.’

‘Maar er is wel iets gebeurd?’ drong moeder aan. ‘Wat dan?’ Met beide armen reikte ze naar haar dochter. ‘Zeg het maar, ik ben je moeder, je kunt mij alles vertellen.’

‘Mam, doe niet zo raar. Ja, er zijn soldaten die jacht maken op meisjes, maar ik pas heus wel op, hoor. Ik loop alleen door de straten in het gezelschap van groepen mensen.’ Met een plagerige fonkeling in haar bruine ogen, voegde het meisje eraan toe: ‘Die kruisvaarder schijnen nog veel ergere dingen te doen. Weet je dat ze mensen opeten?’

‘Ja, dat heb ik ook gehoord. Sinds die lui in de stad zijn gekomen, is het hier van kwaad tot erger geworden.’ Moeder liep naar de deur, stak haar hoofd naar buiten en speurde naar beide kanten in het stille straatje om te zien of er geen kwaad volk in de buurt was. Er bleek niets te zijn dat haar kon verontrusten. Ze draaide ze zich om, kwam weer terug, de kamer in en zuchtte: ‘Hadden die christelijke oorlogsheren nou werkelijk gedacht dat gouverneur Kerbogha het zomaar zou toelaten dat Antiochië werd ingenomen door ongelovigen uit het westen?’ De vrouw stak een wijsvinger in de lucht en vervolgde triomfantelijk: ‘Natuurlijk kwam Kerbogha, helemaal uit Mosul, met zijn leger om de stad terug te winnen. Ja, dan krijg je dat, een beleg en uithongering.’

Ze nam weer plaats achter de tafel. Mistroostig bekeek ze de ringvormige plakjes van de half gesneden ui. ‘Dat het toch zo ver moest komen dat mensen elkaar opeten… Je zou van een leger verwachten dat het beter zou zijn voorbereid, maar nee.’

‘Hoe zou dat eigenlijk smaken, mensenvlees?’ vroeg Adala. Ze maakte meteen dat ze buiten het bereik van moeders meppende hand kwam. Het meisje rende schaterend rond de tafel. Met het meubel tussen hen in grapte ze: ‘De kleine Mustafa, van drie huizen verderop, zit nog lekker in zijn zuigelingenspek en…’

‘Adala!’ riep moeder. ‘Je spot met vreselijke zaken. Er gebeurt van alles in de stad en jij maakt er grappen over en je stelt idiote vragen. Trouwens,’ en nu schoof de vrouw de ui opzij en ze keek haar dochter streng aan, ‘je hebt me nog steeds niet verteld wat er nou eigenlijk met jou is gebeurd.’

*

‘Ik vrees dat onze soldaten de bevolking van Antiochië niet veel langer meer onder controle zullen houden, eerwaarde Petrus Bartholomeus. Honger loopt gearmd met wanhoop door de stegen van de stad. De geest van oproer palmt iedereen in. De vreze Gods maakt plaats voor woede en iedere dag zie ik meer uitgemergelde, opstandige koppen.’ Broeder Stefanus staakte zijn graafwerk even en keek omhoog naar een lange, statige monnik die aan de rand van de kuil toezicht hield op zijn arbeid. ‘Het Seltsjoekenleger dat de stad belegert, is groter en beter toegerust dan het onze. De uitgeputte troepen maken geen schijn van kans tegen die lui.’

‘Zwijg Stefanus, geen ondermijnende praatjes meer,’ onderbrak zijn superieur het geklaag. ‘Houd je mond en graaf. Dat gat moet vandaag nog klaar zijn, uitgegraven, gevuld, dichtgegooid en onzichtbaar gemaakt.’

‘Pff, ik heb ook honger, eerwaarde Petrus, ook ik voel me zwak. Waarom sta ik hier op zo’n stiekeme manier een gat te graven in de vloer van de kathedraal? En waarmee had u gedacht de kuil straks te vullen?’

De man die met Petrus werd aangesproken, haalde uit de plooien van zijn pij een stuk oud ijzer tevoorschijn, het was een roestige speerpunt. Hij wierp hem op het zand naast de kuil en wees ernaar. ‘Dat ding verstoppen we in het gat dat jij graaft en daarna gooien we het keurig dicht.’ Toen hij de verbaasde uitdrukking op het gezicht van zijn gravende collega zag, vervolgde hij glimlachend: ‘En over een paar dagen graven we die speerpunt weer op, maar dan voor een volle kerk.’

‘We doen wat?’ vroeg Stefanus schaapachtig. ‘Maar waarom?’

Petrus hief de armen ten hemel en verzuchtte theatraal: ‘Oh, zalig zijn de armen van geest! Waarom word ik opgescheept met zo’n onnozelaar? Heeft de bisschop jou dan helemaal niets verteld?’ Een blik op het verblufte gezicht van Stefanus zei genoeg. ‘Goed dan, luister: jouw vrees is terecht, onze soldaten zijn gedemoraliseerd door alle tegenslag en door de honger. Nog even en ze geven de moed op, dan gaan ze muiten. Als dat gebeurt, zijn we niet alleen een prooi voor onze eigen soldaten, maar ook voor de Saracenen die buiten de poort op onze geestelijke ineenstorting staan te wachten. Alleen een wonder kan ons redden.’

‘Ik ben het met u eens,’ beaamde de man in de kuil, ‘maar ik sta hier tot aan mijn knieën in de aarde en ik zie niet wat ik…’
‘Hou toch eens op met over jezelf te zeuren!’ viel Petrus hem kwaad in de rede. ‘Probeer het grote geheel te zien. Als de hemel hier nou eens een wonder zou laten gebeuren, dan zouden de troepen weer de geest krijgen. Ze zouden een uitval kunnen doen om het beleg te doorbreken. Misschien, heel misschien wordt dat onze redding.’

Stefanus veegde het zweet van zijn voorhoofd en knikte naar de speerpunt die naast de kuil lag. ‘En die speer?’
De eerwaarde Petrus strekte zijn magere gestalte tot volle waardigheid. Zijn gedragen stem vulde de ruimte. ‘Die speerpunt is het wonder. Het is de Speer van Longinus, de soldaat die onze Heer en Verlosser aan het kruis doorstak.’

De monnik in de kuil deinsde verschrikt achteruit. Hij liet zijn schep vallen en sloeg de handen voor zijn mond. ‘Echt?’
‘Nee natuurlijk niet, sukkel. De Speer van het lot is God mag weten waar. In elk geval hebben wij hem niet, maar dat doet er niet toe. Zondag graven we hem hier met veel ceremonieel op. Onze soldaten en de christelijke burgers van deze stad zullen denken dat het een wonder is, begrijp je?’

Het duurde even voor Stefanus zijn verwarring te boven was. Toen het hem eindelijk daagde, grijnsde hij breed: ‘Zit het zó? Nou, dan zullen ze nog opkijken, die gelovige heren met hun zwaarden en pieken. Ach ja, mensen willen bedrogen worden.’
Stefanus, die enkele ogenblikken daarvoor nog net zo onwetend was geweest als zijn geloofsgenoten, boog zich voorover en pakte de spade weer op. Na enkele scheppen zand vervolgde hij, trots dat hij in vertrouwen genomen was: ‘Een leugentje om bestwil, om de fut er weer een beetje in te krijgen bij de strijders, meer is het niet. Ja, dat is geen zonde, dat mag. Wij zijn niet meer dan de helpers van heiligen.’
‘Precies,’ viel Petrus hem bij, ‘voor die eenvoudige soldaten zal dit een bijzonder voorwerp zijn, een wonderlijk wapen dat hen de overwinning zal bezorgen!’

De schonkige helper, in zijn versleten tuniek grinnikte, terwijl hij zich met vernieuwde ijver op het graafwerk stortte. ‘Moge die lui er moed uit putten en door de omsingeling van deze stad heen breken. Moge het leger daarna snel verder trekken naar Jeruzalem. Het is belangrijk dat er een eind komt aan deze veldtocht.’ Alsof hij zijn woorden nog eens wilde benadrukken, stootte Stefanus de schep met kracht in de grond. ‘Een mens hoort het eigenlijk niet te zeggen over het leger van onze Heiland, maar de Almachtige heeft wel een gevarieerd gezelschap op pad gestuurd. Er zijn nobele ridders bij, maar iedereen weet dat hun aantal veruit wordt overtroffen door lieden die ik alleen maar kan omschrijven als galgenaas. Ze houden zich aan geen enkel gebod. Als die in opstand komen, doden ze niet alleen de Saracenen, nee, dan slachten ze iedereen af die voor hun zwaardpunt komt, christenen en ongelovigen door elkaar.’

‘Je zegt het, broeder Stefanus, je zegt het,’ antwoordde Petrus. Devoot sloeg hij een kruis, ‘maar belangrijk is dat je nu snel doorwerkt. Ik heb de deur van de basiliek gebarricadeerd, zodat niemand ons kan verrassen. Een kerkdeur mag in roerige tijden niet te lang dicht blijven. Noodlijdenden die steun zoeken bij God, moeten Zijn huis vrijelijk kunnen betreden.’
‘Zo is dat,’ hijgde Stefanus, terwijl hij met zijn schep wat gruis op een hoop naast de kuil wierp, ‘iedereen heeft recht op het licht en de hemelse waarheid.’

Petrus Bartholomeus verhief zich hoog boven zijn gravende medebroeder. ‘Neem je me nu in de maling, Stefanus? Over enkele dagen, als de speer wordt opgegraven, ten aanschouwe van iedereen, geschiedt hier een wonder. Dat is de heilige waarheid! Zo moet iedereen het zien en beleven, anders zijn we verloren.’

‘Maar u en ik, en de bisschop trouwens ook, weten wel beter.’ Stefanus liet de schep even rusten en pakte een houweel om een steen uit de bodem los te wrikken. Er sloop twijfel in zijn gedachten. Hij trok een diepe frons in zijn voorhoofd. Met een klap liet hij het ijzeren houweelblad op de grond neerkomen, waarna hij zijn gedachte afmaakte: ‘We doen dit voor het moreel van de troepen, maar toch… Bevlek ik hiermee niet mijn ziel? Een leugen is een leugen.’

Petrus Bartholomeus hief zegenend zijn handen op om de demon uit de mond van zijn medebroeder te bezweren. Hij had niet lang nodig om een weerwoord te bedenken: ‘De leugen is geslagen op dezelfde munt als de waarheid. Het ligt er maar aan hoe je de munt vasthoudt.’
‘Nog belangrijker is wie je die munt in handen duwt en ook waarom,’ merkte Stefanus op, ‘dat maakt voor het waarheidsgehalte veel uit.’

Zijn superieur had er genoeg van. ‘Genoeg gefilosofeerd! We hebben andere zaken aan ons hoofd. Die kuil is zo wel diep genoeg. Leg de speer erin en gooi het gat weer dicht. Straks, als de tegels op hun plaats liggen, kan het veegmeisje het voorportaal schoonmaken en de rommel opruimen.
‘Het veegmeisje?’ Stefanus loerde naar de aangrenzende doopkapel waar een dienstmeisje het ingelopen stof en zand stond weg te bezemen. ‘Kunnen we die wel vertrouwen? Straks roddelt ze ons geheim verder en dan gelooft niemand in het wonder.’

Ik denk dat we Adala niet hoeven te wantrouwen. Ze is geen christen, ze is een moslimmeisje. Dat vind je misschien ongebruikelijk, maar ik wil geen christenvrouwen voor het schoonmaakwerk hier in de basiliek. Als die roddelen, bereiken de praatjes onze eigen gemeenschap. Bij heidenen maakt het niet uit, die geloven toch al niet in onze God, onze heiligen en onze wonderen. Trouwens, Adala’s familie heeft, net als alle inwoners van Antiochië, er alle belang bij dat de kruisvaarders zo snel mogelijk vertrekken. Zij en haar moeder zijn niet veilig zolang er Frankische soldaten in de stad rondzwerven.

*

‘En heb je het voorportaal daarna keurig aangeveegd en de rommel opgeruimd?’ wilde moeder weten.

‘Ja, natuurlijk, dat was toch mijn taak? Maar die monniken, mama, hoe zit het daar nu mee? Ze zijn toch geestelijke leiders, zoals onze moellah? Hoe kunnen die hun eigen mensen nu zo bedriegen?’

Moeder boog zich weer over haar ui en sneed bedachtzaam enkele dunne plakjes af. Na enig zwijgen begon ze op zachte toon: ‘Al vanaf het begin van mijn zwangerschap wist ik hoe ik je wilde noemen: Adala, wat rechtvaardig en eerlijk betekent. Een toepasselijker naam voor jou bestaat er niet. Je bent zelfs iets te rechtvaardig en eerlijk.’
‘Noem je me nou naïef, mama? Dat klopt niet hoor, ik weet genoeg van de wereld.’

Moeder lacht vreugdeloos. ‘Je bent dertien jaar oud, lieverd. Ja, je weet dingen, maar je weet nog lang niet genoeg. Naïef ben je niet, ik zou het eerder onbedorven noemen.’ Ze bekeek het meisje meewarig. ‘Je hebt met eigen ogen de moordpartijen hier in Antiochië gezien, toen de kruisvaarders naar binnen stormden, maar toch ga je iedere dag naar buiten om water te halen en om te werken. En waarom is dat? Omdat je nog steeds gelooft in het goede in de mens. Je weet dat de ongelovigen door middel van list en verraad de stad zijn binnengekomen. Zonder bedrog was het ze nooit gelukt. En toch ben je nog steeds verbaasd dat zij liegen.’ Moeder liep om de tafel heen en sloeg twee armen om de schouders van haar dochter. Ze duwde haar gezicht in Adala’s springerig krullend haar.

Het meisje voelde de emotie en de warme zachtheid van haar moeder. Ze genoot van het moment, maar niet te lang. Ze was ongedurig. Voorzichtig maakte ze zich los. Er zat haar nog steeds iets dwars. ‘Dat kan allemaal wel zijn mama, maar ik blijf me afvragen: wat is waarheid?’
Moeder zuchtte. Ze keerde zich om naar de tafel en wees naar de gesneden ui, die hen straks zou voorzien van een bescheiden soepje. ‘Onze volgende maaltijd, kind. Nog een dag leven, met de hoop op daarna nog een dag, dat is waarheid.’

 

historische achtergrond

De overlevering wil dat het lichaam van Jezus Christus, nadat hij stierf aan het kruis, werd doorboord met een speer. In het evangelie van Johannes 19:33-35 staat het voorval beschreven. De man die de speer vasthield, zou de Romeinse centurio Longinus zijn geweest. Zijn naam duikt pas eeuwen later op in geschriften.

Aan de speer van Longinus, ook wel de Heilige Lans genoemd, werden in de middeleeuwen bovennatuurlijke krachten toegeschreven, die niet onderdeden voor die van de Heilige Graal. Wie de speer bezat, zou onoverwinnelijk zijn.

Dit door machthebbers felbegeerde relikwie – en voorwerpen die ervoor moesten doorgaan – zijn in de loop van de geschiedenis op verschillende plaatsen opgedoken, onder andere in Jeruzalem, Rome, Krakau, Wenen, Parijs, Antiochië en Constantinopel.

De Eerste Kruistocht (1095-1099) was van start gegaan in een storm van geloofsijver en vertrouwen in de eindoverwinning: de verovering van Jeruzalem. De tocht door Anatolië was echter zwaar geweest. De kruisvaarders werden geteisterd door guerrilla-aanvallen van de Seltsjoeken, onder leiding van Kilij Arslan. De verliezen door strijd, ziekte en desertie waren enorm. Toen de kruisvaarders bij Antiochië waren aangekomen, was het aantal strijders uit het westen geslonken tot een zesde van de oorspronkelijke legermacht.

Na veel moeite, en met behulp van middelen als list en verraad, slaagden de Franken er, begin juni 1098, in de stad binnen te komen. Net op tijd want er naderde een ontzettingsleger, samengesteld uit troepen van Damascus, Aleppo en Mosoel, onder leiding van de atabeg Kerbogha.

Hadden de kruisvaarders het al zwaar tijdens het beleg van de stad – volgens de verhalen leden zij zo’n honger dat sommigen de lichamen van gesneuvelde tegenstanders opaten – nadat zij Antiochië hadden ingenomen, werd het voor hen niet veel beter. Het Frankische leger was tijdens het beleg nog eens aanzienlijk uitgedund. Niemand geloofde dat de kruisvaarders de Saracenen, die de stad omsingelden, nog lang konden weerstaan. Het moreel van de troepen was tot een dieptepunt gedaald, Jeruzalem was verder weg dan ooit.

Of het nu door de honger kwam, de wanhoop of door de middeleeuwse tijdgeest, de kruisvaarders namen verschillende wonderbaarlijke verschijningen waar. Zo vertelde iemand over een meteorietinslag in het vijandelijke kamp. Een monnik, Stefanus van Valence, beweerde dat hij Jezus en Maria had gezien. Een collega, Petrus Bartholomeus zou in verschillende visioenen zijn bezocht door de Heilige Andreas. In trance kreeg de monnik te horen dat de speer van Longinus zich in Antiochië bevond. Sint-Andreas zou zelfs de precieze plaats hebben aangewezen, de Sint-Pieterkathedraal.

Niet alle kruisvaarders geloofden in een wonder toen de ‘speer van het lot’ in de Sint-Pieter werd opgegraven. Enkele legerleiders en hoge geestelijken hadden, niet lang daarvoor, het relikwie nog gezien in Constantinopel. Het effect op de troepen van het plotseling opduiken van de speer was echter enorm. Vijf dagen later stormde de kruisvaarders de stad uit en versloegen de totaal verblufte Kerbogha en zijn leger.

De in het verhaal opgevoerde monniken, die in de Sint-Pieterbasiliek aan het graven zijn, zijn losjes gebaseerd op de historische figuren Stefanus van Valence en Petrus Bartholomeus. Met die laatste liep het overigens niet goed af. Na de overwinning op het leger van Kerbogha gingen steeds meer kruisvaarders twijfelen aan het wonder met de speer. Petrus werd aan een godsgericht onderworpen om de waarheid van zijn beweringen te staven en moest door een vuur lopen. Hij stierf enkele dagen later aan zijn verwondingen.

Het verbaasde meisje Adala en haar bezorgde moeder zijn fictieve personages. De barbarij waarover zij met elkaar spreken, het uitmoorden van een groot deel van de bevolking van Antiochië, is een historisch feit.

 

Dit is een exclusieve voorpublicatie uit ‘Historische Verhalen. Korte verhalen uit de Middeleeuwen’, geschreven door Paul Christiaan Smis. Bestel de bundel nu via onze webshop en betaal geen verzendkosten.