De laatste uren van Abbas – door Wouter van Gorp

Het Frankische Rijk, nabij Wezel in het huidige Duitsland, 810.

Hij kwam uit het Oosten, uit de tropenzon. Van de eerste jaren van zijn leven, ergens in een dicht bebost woud, weet hij nog maar weinig: het loeiend getrompetter van de kudde, het gekrijs van apen, de mannen die verschenen met speren en stokken met lussen. Hij herinnert zich met name wat later kwam: de woestijn, de dagen van pracht en praal. Het slapen in de grote menagerie van de kalief, naast de andere olifanten, de kamelen, paarden en zebra’s. Hij herinnert zich het struinen door geurige tuinen en dutten in rul zand – jaren en jaren geleden. Hij opent zijn oude ogen en loeit zachtjes.

*

Het waren de laatste uren van Abul-Abbas. Daar konden de twee mannen, in de nabijheid van de kolossale olifant die de keizer zo dierbaar was, moeilijk omheen.

‘Hij ziet er niet best uit.’ De uitspraak kwam van Hamid, de jongere van de twee mannen, gezeten op een hooibaal. In zijn blauwe en gele gewaden stak hij vreemd af tegen de sombere schaduwen van de verlaten stal.Hij is dan ook een moslim, dacht de oudere man, Wulfstan. Knielend bij de verzwakte olifant sloeg hij Hamid gade. Vreemd afsteken doet hij sowieso. Evenwel knikte Wulfstan de woorden van zijn collega-priester – van het verkeerde geloof, weliswaar – toe. Gewoonlijk gaf hij geen duimbreed toe aan zijn rivaal, maar in dit geval had het geen zin de uitspraak te ontkennen. De moslim sprak de waarheid: de olifant was stervende.

Van buiten klonk het ruwe gelach van soldaten, het briesen van paarden – de dieren hadden moeten wijken voor Zijne Hoogheid Abul – en, natuurlijk, het aanhoudend tikken van de regen, roffelend op het dak. Binnen waren alleen de twee mannen, de stervende olifant en de penetrante geur die met dat sterven gepaard ging. Beide mannen roken die stank niet eens meer, waren er al bijna deel van uit gaan maken.

‘Twee weken regen,’ mompelde Wulfstan, die zag hoe een straal water een weg door het dak had weten te vinden. ‘Een mooie veldtocht wordt dit. Als we hier nog langer wachten hoeven we niet eens meer op de vijand af, en kan koning Gudfred ons met zijn vloot uit het water komen plukken.’

Hamid snoof. ‘Je hebt te lang in Aken doorgebracht, warm en comfortabel tussen je boekrollen en kerkbanken. Je bent het klimaat van je land compleet ontwend. Ikheb tenminste recht van klagen. Vanuit warme woestijnen kwam ik hier, op bevel van mijn vorst.’
‘Van mij had je al terug gemogen hoor,’ morde Wulfstan.
‘Ah, maar je weet dat ik de taak heb gekregen om dit prachtige schepsel’ – hij gebaarde naar Abul, die nu met zijn slurf lusteloos halmen stro heen en weer schoof – ‘te behoeden voor het gevaar van religieuze corruptie. Als ik weg zou gaan, zouden je misdienaartjes zich als een hongerige meute op hem storten, en die arme Abul met psalmen verlokken tot jullie christelijke waanbeelden.’
‘Binnenkort is er geen olifant meer over om ons op te storten,’ verzuchtte Wulfstan.
‘Zijn lichaam dan.’ Hamid wuifde de gespeelde verbazing van de christen weg. ‘Ik weet wat je van plan bent: nog voordat het lichaam van onze geliefde Abul koud is, wil je hem cremeren. Behalve de schedel misschien, die komt vast als aandenken aan de muur van het paleis in Aken. Heb ik gelijk?’

‘Wellicht. Wat dacht jij dat we met hem gingen doen dan? Hem opeten?’
‘Doe niet zo dom! Abul is een geschenk van de kalief, een moslim. Dus dient Abul gewassen te worden, gehuld in lijkwade, en begraven. Met het hoofd naar Mekka.’
‘Een graf graven voor een olifant? In deze modder? Onze methode is makkelijker.’
‘Jullie methode is verkeerd. In de ogen van de kalief – en dus die van mij – is Abul een volwaardig volger van Mohammed. Hij verdient een graf.’
‘Abul is een olifant. Een mooie olifant, maar een olifant. En geen gelovige. Maar goed, mij hoef je niet te overtuigen. Bespreek het maar met onze Karel, die neemt de beslissing.’
‘Oh, dat zal ik zeker doen…’

Wulfstan schudde zijn hoofd. De priester was erbij geweest, acht jaar geleden, toen Isaak de Jood terugkeerde van zijn diplomatieke reis naar het Kalifaat. Hij had gezien hoe de straten van Aken volliepen met mensen die de wonderen uit het oosten wilden aanschouwen: de exotische planten en specerijen, de wierook en zijde, de waterklok met twaalf bewegende ruiters, en, natuurlijk, de olifant. De weergaven in manuscripten, grijzige varkens met vreemde toeters, hadden Wulfstan niet voorbereid op de omvang en majesteit van het dier.

Voor de olifant uit had de moslim gelopen. Een vreemde verschijning in zijn losse gewaden, met tulband om zijn hoofd en een donkere baard onder een olijfkleurig gezicht. Wulfstan had vanaf het begin een diep wantrouwen gevoeld voor de imam, die het dier als geschenk van Zijne Doorluchtigheid kalief Harun al-Rashid overhandigde aan Karel, keizer van het Frankische Rijk. Dat was tot daar aan toe geweest, maar blijkbaar had Hamid ook nog eens een vaste aanstelling aan het hof bedongen, om diezelfde olifant als spiritueel verzorger te dienen. Een imam voor een olifant, kon het gekker?

Toen diezelfde imam later luidkeels te kennen gaf dat de grootsheid van Karels Rijk kinderspel was vergeleken met de mate van rijkdom en cultuur die men in het Kalifaat genoot, besloot de bisschop in al zijn wijsheid om een priester aan te stellen om de imam in het gareel te houden. En die priester was Wulfstan. Sindsdien brachten de twee mannen het merendeel van hun tijd in elkaars gezelschap door, en slingerden dan met veel vreugde beschimpingen en verwijten naar elkaar. Vandaag hadden de mannen echter wel iets anders aan hun hoofd.

‘Abul, Abul toch,’ mompelde de priester, terwijl hij over de stugge hoofdharen van de olifant streek. ‘Waarom moest je dan ook zo nodig gaan zwemmen?’ Het immense dier liet, liggend in het stro, een zacht geloei horen. ‘Ik vermoed,’ zei de oosterling, ‘dat het dier in deze kwestie weinig keuze had.’
De priester snoof. ‘Natuurlijk niet! De Rijn moest worden overgestoken. Wat heb je aan een oorlogsolifant als die aan de verkeerde kant van de rivier blijft staan?’
‘Ah, juist. De keizer zegt ‘zwem!’ en de trouwe dienaar zegt ‘plons!’ nietwaar?’
‘Heel diepzinnig, Hamid. En bij de kalief gaat het zeker anders?’
‘De kalief houdt zijn olifanten en andere dieren om hun schoonheid, niet om als oorlogstuig te dienen.’
‘Ach, wat weet een barbaar er nou van!’
‘Een barbaar, zeg je, Wulfstan? Grappig: als ik het me goed herinner waren het de Grieken die de term verzonnen. Barbaroi. Ze gebruikten het voor brabbelende, ongewassen noorderlingen zoals jij.’
‘Ongewassen? Zeg liever ongeparfumeerd. Je riekt naar olie, eunuch.’
Twee leugens in één uitspraak. Hamid, imam uit het Rijk der Abassiden, was verre van ontdaan van zijn seksuele driften – een feit waar hij, in tegenstelling tot de priesters in Karels hofhouding, geen geheim van maakte – en bovendien: als zijn parfum al sterk had geroken, was iedere geur toch onmiddellijk bezweken onder het volume van de stank waarmee de stervende Abul-Abbas de stal vulde.

‘Jammer, Wulfstan, ‘ zei Hamid, terwijl hij een leren zak tevoorschijn toverde. ‘Ik wilde je net wat wijn aanbieden. Maar ik neem aan dat je liever niet drinkt met een naar olie riekende eunuch?’
‘Wijn?’ Wulfstan kwam naast de imam zitten op de baal stro. ‘Ik dacht dat een Mohammedaan daar vanaf moest zien?’
‘Alleen gedurende het gebed. En ik neem aan dat we de Almachtige wel even buiten beschouwing kunnen laten?’
‘Prima.’ Wulfstan nam de wijnzak gretig aan. ‘Hmm… Bourgondië?’
‘Lombardije. Oogst van vorig jaar.’
Halverwege de wijnzak kwam er beweging in de olifant. Wulfstan haalde de wijnzak van zijn lippen. ‘Hé, Abul. Word je wakker, jongen?’ Zwaaiend op zijn poten, met een troebele blik in de ogen en aangekoekt slijm dat in klonten van de slurf droop, maakte het dier een meelijwekkende indruk.
‘Waarom wil hij steeds gaan staan?’ vroeg Hamid.
‘Misschien vanwege zijn maag?’

Een dag na de onfortuinlijke duik in de Rijn was de maag van de olifant gaan zwellen, en klonken er rommelende geluiden en rare bewegingen. Wat daarvan de oorzaak was, durfde Wulfstan niet te zeggen. De olifantenhoeder had het wel geweten, dacht hij bitter. Maar er was geen olifantenhoeder meer. De laatste van het viertal hoeders dat de reus door de woestijn, over de Middellandse Zee en tussen de Alpen door naar Aken had gebracht, was vorig jaar in Augsburg overleden. Nu had Abul-Abbas als verzorgers alleen nog maar twee knorrige oude mannen, van twee verschillende geloven bovendien.

‘Kom,’ zei Hamid. ‘Dan kijken we of we hem nog wat groente kunnen voeren.’
Wulfstan schudde zijn hoofd. Rimpelige appels en verlepte sla. Dit dier verdient beter.
Hij volgde Hamid en deed wat hij kon.

*

In de bergen was het koud. Abul was opgelucht geweest, toen hij voet aan land had kunnen zetten na weken in een donkere, schommelende tobbe opgesloten te hebben gezeten. Na een zachte winter op Italische bodem stond hem echter een nieuwe beproeving te wachten: de Alpen. Overdag laveerden ze door ravijnen en over smalle bergpaden. Ze meden de dorpen zo veel mogelijk, omdat de komst van de olifant daar paniek veroorzaakte. Verkenners reden vooruit en regelden de slaapplekken en het hooi. Soms was er niet genoeg, en had Abul honger. Soms was er geen slaapplek en moesten ze overnachten onder de blote hemel. Dan voelde Abul de koude wind tegen zijn huid. Hij dacht aan het warme woud van zijn jeugd, aan de zonnige zandgronden, en voelde heimwee. Toch: het was beter in de bergen dan op zee.

*

‘Hoe gaat het met hem?’
De rijzige man stelde de vraag terloops, bruusk bijna. Slechts degenen die hem kenden, konden zien wat de naderende dood van zijn geliefde Abul voor keizer Karel betekende; hoe zijn grijze ogen zich subtiel vernauwden, en hoe hij een vuist balde onder zijn blauwe mantel.
‘Hij eet nog maar spaarzaam, hoogheid,’ antwoordde Wulfstan zijn heer.
‘Slaapt hij?’
‘Soms. Af en toe probeert hij overeind te komen.’ Hamid moest een geeuw onderdrukken. ‘Maar zijn pogingen lopen uit op niets.’

Het was buiten nu donkerder dan binnen. Toen de keizer zijn intrede had gedaan in de stal, geflankeerd door zijn lijfwachten, waren de priester en imam wakker geschrokken uit hun sluimer, rechtop zittend tegen de balen stro. Hoe lang ze al hadden geslapen, wisten ze niet.
‘Met alle respect, majesteit,’ begon Wulfstan voorzichtig, terwijl de keizer Abul inspecteerde. ‘We dachten dat u aan het front was?’
Karel schudde zijn hoofd. ‘Teveel regen. De wegen liggen vol modder en de verkenners hebben geen idee waar we heen moeten. Ik kan er weinig betekenen. Hier, daarentegen…’
Hij reikte met zijn hand – krachtig, ondanks zijn gevorderde leeftijd – naar de kruin van de olifant, en aaide hem over het vlakke stuk schedel boven zijn ogen. Abul leek de aanraking te voelen, want het dier opende zijn ogen en wierp zijn meester een troebele, klaaglijke blik toe.
Zijn slurf vond de hand die hem aaide, en leek daar berusting te vinden.
‘Het is goed,’ zei Karel zacht. ‘Het is goed.’
Hamid schraapte zijn keel.
‘Majesteit,’ begon hij, ‘Wulfstan en ik zijn het erover eens: het zal niet lang meer duren. Abul is stervende.’
Karel zuchtte. ‘Vertel me nog eens iets dat ik al weet.’

‘Dat zal ik doen,’ knikte Hamid, ‘door Zijne Majesteit te herinneren aan de bepalingen die zijn gemaakt in het verdrag met de kalief Harun al Rashid, Allah beware hem: dat Abul-Abbas, als volgeling van de profeet Mohammed, volgens de riten van de Koran begraven dient te worden. Begraven, niet gecremeerd.’
Karel staakte zijn aaiende bewegingen. ‘Begraven, zeg je? En jij gaat de kuil graven?’
‘Ehmm… sire, ik – met inachtneming van de diplomatieke betrekkingen -’

Karel lachte, hard en humorloos. ‘Laat ik je eens vertellen, Hamid, hoe het staat met die diplomatieke betrekkingen. Drie gezantschappen stuurde ik naar het Oosten, en drie keer verkondigden mijn diplomaten mijn boodschap aan de kalief: dat het Romeinse Rijk weer verenigd dient te zijn; dat de keizer in het Oosten de titel niet waardig is; dat de kalief in mij een trouwe bondgenoot zou hebben, en een waardig bestuurder van het gehele Romeinse Rijk. Oost en West, verbonden onder een krachtig heerser. Een nieuw tijdperk zou aanbreken: een van verbondenheid, tolerantie, het uitwisselen van ideeën en gedachtegoed over de grenzen van de Wereldrijken…’

De priester en imam waren stil. De ambitie van hun vorst was geen geheim, maar toch bleef het vreemd om de grootsheid van dat plan te overwegen. Een verenigd Romeins Rijk. Voor het eerst in vierhonderd jaar tijd.

‘Ik weet zeker dat de kalief uw droom deelt,’ meldde Hamid.
De keizer snoof. ‘Dat weet je zeker, zeg je? Ik dacht dat ook, aanvankelijk. De eerste diplomatieke missie verliep immers geheel naar wens. Ik zond de kalief honden en bont, en hij zond mij een uurwerk en mirre. En een olifant, Abul-Abbas, de belofte van een samenwerking die de wereld zou veranderen.’

De belofte in kwestie loeide. De keizer vervolgde, zachtjes: ‘Een tweede gezantschap zond ik. Er waren conflicten tussen de nieuwe Oost-Romeinse keizer, Nikoferos, en de kalief. Ik verwachtte dat de kalief de kans aan zou grijpen om zich samen met mij van een gedeelde vijand te ontdoen. Maar Harun deed geen toezegging. Zijn aarzeling om mij het Rijk te helpen herenigen, was duidelijk.’
Op de vloer van de stal liet Abul zijn slurf zakken. Zijn ademhaling kwam gejaagd en oppervlakkig.
‘Toch stuurde ik een derde gezantschap, het afgelopen jaar. En een derde maal drongen mijn diplomaten aan op een alliantie, op een gezamenlijke aanval op de Byzantijnen.’
‘En toen?’ vroeg Wulfstan.
‘Toen niets,’ zei de keizer zachtjes. ‘Het nieuws bereikte me gisteren: Harun-al-Rashid is overleden. En nog voordat het lichaam van hun vader koud is, strijden zijn zoons om de heerschappij. Het Kalifaat is gebroken en mijn kans is verkeken.’

Hij haalde zijn hand van de olifant. Zijn stem klonk dik.
‘Een herenigd Romeins Rijk… de ambitie van een dwaze man. In werkelijkheid kunnen we wat we hebben niet eens behouden voor een volgende generatie. Het was een droom. Slechts een droom.’
Toen de keizer zich omdraaide, wendden de priester en de imam hun ogen af.
‘Begraaf hem, cremeer hem, strooi zijn as uit in de wind,’ sprak hij de woordvoerders van God toe. ‘Het maakt niet uit. Doe wat je wil.’

Toen hij naar buiten beende, zijn rechterbeen achter zich aan slepend, pretendeerden zijn dienaren niet te zien hoe de tranen over de wangen van hun keizer naar beneden liepen.

*

De stad, koud en nat, was anders dan de steden die Abul op zijn tochten door het Zuiden en Oosten doorkruist had. De mensen maakten hem bang: enorme menigtes dromden samen vanuit de stegen en smalle straten, zongen liederen en maakten schelle tonen op trompetten. De meesten deinsden terug voor de olifant, de dappersten probeerden zijn geplooide huid aan te raken.

Aan het einde van de straat, op een plein voor een groot gebouw, kwam een man naar Abul toe, omringd door gewapende lijfwachten: een lange, krachtige man in een blauwe mantel, de schede van zijn zwaard met edelstenen versierd. Hij keek Abul in de ogen, en glimlachte. Hij sprak woorden waarvan Abul de betekenis niet begreep, maar dat vond hij niet erg. De stem klonk krachtig, warm en hoopvol – en Abul voelde zich veilig.

Hij hield de herinnering vast terwijl de laatste krachten zijn lichaam verlieten. Hij hield de herinnering vast tot hij niet meer vasthouden kon.

 

Volg Historische Verhalen op FacebookTwitter en Instagramof schrijf je in voor de nieuwsbrief.